Postnatale steun

De volgende dag namen we een service naar huis en huurden we een pick-up om ons naar Petra te brengen. Toen we onder onze grot stopten zag ik dat zich daar allemaal bedoeïenen verzameld hadden. Eenmaal binnen wilde ik een farrsha pakken, maar de jonge moeder die tegenwoordig in de tent onder ons woonde nam het van me over. Ze legde de farrsha’s naast elkaar neer. ‘Heb je geen wollen farrsha? Op die van schuimrubber krijg je last van je rug. Je moet de baby naast je tegen de muur leggen om haar te beschermen. Nee, zo moet je niet liggen, je moet met je hoofd naar het westen, niet naar het oosten.’ Dit ging nog een hele klus worden.

Al snel kwam Abdallah stralend binnen: een jongen was beter, maar een meisje was ook geweldig. Salwa was de nieuwe generatie. Ze was zijn eerste kleinkind, het eerste kleinkind van mijn ouders, en mijn enige nog levende oma’s eerste achterkleinkind. Mohammad had ze een telegram gestuurd vanuit Amman.

Mijn schoonmoeder kwam langs met een wollen farrsha, maar ik gaf niet toe. Ik was gewend aan het bed waarop ik nu lag, die van wol waren me te hard en te kort.

‘Waarom hebben jullie niemand gevraagd om mee te gaan naar Amman? Je had haar wel onderweg kunnen krijgen.’ Ik had geen zin om te proberen haar uit te leggen over kunstmatig opgewekte bevallingen en liet haar bestraffende woorden maar gewoon over me heen komen.

‘Dat is niet gebeurd, het is allemaal goed gegaan.’

Zodra de mannen een vuur gemaakt hadden haalde ze wierook uit een knoop in de hoek van haar asaba en stak die aan. Ze verkruimelde de hars boven kooltjes op een plat stenen schoteltje en wuifde de rook alle hoeken van de kamer in.

Umm Mahmoud kwam en hield zich bezig met de thee. Mahmoud en Ahmed wilden de baby zien.

‘Waar is de bloem?’ Tuf-leh begon aan het avondeten.

Ali-f en Raweya kwamen met hun beddengoed. Ali-f bleef buiten met de mannen rond het vuur staan en Raweya waste linzen voor de rishoof.

Salwa huilde en we gingen in gevecht met mijn volle borsten. Ik moest mijn mudraga tot aan mijn taille laten zakken om erbij te kunnen. Umm Laafi trok Tuf-lehs sjaal van haar hoofd om mijn borsten en kind te beschermen voor gevaarlijke blikken.

De jonge moeder legde haar zoon te slapen op de voet van mijn matras en prompt plaste hij eroverheen. Ik kromp in elkaar. De rest van de dag verliep in een grote waas. Pas lang na het eten was het meeste bezoek vertrokken, maar Tuf-leh bleef en Raweya en Ali-f ook. Ze bleven twee weken.

En dat was misschien maar goed ook, want in die periode kwamen zo’n beetje alle vrouwen, veel mannen en de meeste kinderen van Petra op bezoek. De mannen kwamen meestal ’s middags. Onze grot bood weinig ruimte voor afzondering, dus meestal stapten ze alleen maar even binnen om me de hand te schudden en nog meer geld te geven voor ze weer bij de rest van de mannen buiten rond het vuur gingen staan. De vrouwen kwamen ’s morgens, in hun mooiste kleren, fris geboend en ingesmeerd met olijfolie, en bleven meestal de hele dag. De schoonheid van de kinderen die ze bij zich hadden werd voor het boze oog beschermd door hun woeste haardos en de vodden waarin ze liepen. De vrouwen en meisjes namen bezit van de keukenhoek en de kinderen van de rest. Ik klemde mijn kaken op elkaar en hield me gedeisd op mijn matras.

Met al die mensen binnen werd het warm in de grot, en aangezien de meesten rookten stond het er binnen de kortste keren blauw. Mohammad en ik en een aantal van de jongere mannen rookten filtersigaretten en we waren wel gewend aan een beetje rook in de grot, maar de meeste vrouwen rookten heeshy, dat van een plant komt die verwant is aan bilzekruid. Ze rolden het in papiertjes zonder lijm, zodat je aan de rand moest blijven likken om het te laten plakken. De tabak bestond uit verkruimelde blaadjes, zodat er tijdens het rollen van de sigaret altijd van alles uitviel, en de gaten aan de voorkant van hun mudraga’s vormden het bewijs dat er ook tijdens het roken regelmatig vuur uitviel. Onze vloer was van ruwe beton, en schijnbaar werkten de scheuren en kieren uitnodigend om peuken in uit te trappen. Dus het was niet alleen de rook die me stoorde.

Iedereen bracht wel iets mee: samin, laban, geld of eieren. Het was voorjaar en er was een overvloed aan verse producten. Rakhiya-n bracht meer samin mee dan ik met het geld dat ik haar had gegeven had kunnen kopen. Tuf-leh maakte hun dierbare plastic flesjes en aluminium schalen leeg en onthield precies wat van wie was. Tegen de vijfde dag hadden we honderdtwintig eieren, ook al hadden we intussen al handenvol eieren gebakken in samin voor het ontbijt.

Wanneer Salwa zachtjes begon te huilen, knikte het bezoek me aanmoedigend toe: ‘Voed haar, voed haar,’ en vervolgens keken ze elkaar verbaasd aan wanneer ik haar aan de borst legde. Ik bleek toch net zo te zijn als zij! Ze dachten dat alle moderne en stadsvrouwen hun kinderen de fles gaven, en ik had hier inderdaad al kinderen gezien die flesvoeding kregen. Meestal waren dat dikke kinderen omdat de moeder te veel suiker door de melk mengde, of ze waren ziekelijk omdat het te ingewikkeld was om de fles te steriliseren. Wij hadden geen koelkast en geen stroom om melk te koelen en flesjes te verwarmen, dus ik was blij met mijn borstvoeding die altijd schoon, kant-en-klaar en overal voorhanden was.

Maar ik bakerde Salwa niet in zoals andere moeders dat met hun baby’s deden. Zij wikkelden hun baby’s soms zo stijf en strak in windsels dat ze me deden denken aan de oude houten kleerhangerpoppen die ik als kind maakte, alleen hun hoofden konden bewegen. Ik weigerde hun voorbeeld te volgen. Ik speldde Salwa’s badstof luier vast, maakte de drukkers van haar plastic broekje en stoffen romper dicht, legde haar op haar buik en sloot mijn oren voor al het commentaar dat dat opleverde.

Umm Laafi maakte zich zorgen over lege ogen. ‘Je moet haar altijd bedekt houden,’ hield ze vol. Hun baby’s hadden handgemaakte polyester hoedjes op met platte roesjes en kleine zwarte sluiers die ze naar beneden konden slaan om de schoonheid van hun kind te bedekken, of op konden tillen om ermee te pronken, afhankelijk van de ‘ogen’ in de kamer. Maar dat was ik niet van plan. Ik hechtte geen waarde aan hun bijgeloof.

‘Heeft ze wel een kebass?’ vroegen ze allemaal aan Umm Laafi. Ze vonden dat het mijn schoonmoeders taak was om mij uit te leggen wat ik moest doen. De meesten van hen droegen in elk geval een gouden of zilveren ring, en hun baby’s hadden allemaal meerdere kebassen (vierkante groene kralen van agaat met afgeronde hoeken en ongelooflijke kracht) aan de punten van hun stoffen hoedjes of aan een koord om hun hals hangen. Al die krachten van buitenaf konden gevaar opleveren als Salwa niet beschermd werd, zeiden ze, en ik besloot dat het eenvoudiger was om te zeggen: ‘Ja, die heeft ze,’ dan om met mijn beperkte maar wel snel uitbreidende kennis van de Arabische taal te proberen uit te leggen dat ik niet in dat soort krachten geloofde. En aangezien het vast geen kwaad kon, reeg ik mijn gouden trouwring, mijn zilveren puzzelring en Umm Laafi’s dierbare kebass aan een veiligheidsspeld die ik aan Salwa’s dekentje speldde. En om de lieve vrede te bewaren legde ik een shabriya onder mijn hoofdkussen; natuurlijk puur symbolisch voor mijn eigen bescherming.

Umm Laafi was er al op de ochtend dat ik de opgedroogde navel in de luier vond en ze wilde niet dat ik die bij het afval gooide. ‘Je wilt toch niet dat ze later een schooier wordt? Ik zal het door Laafi boven op de school laten leggen. Dat is de beste plek, want dan gaat ze als ze later groot is naar school.’

Jaren later biechtte Haroon, een jonge vriend die nog op school zat toen Salwa geboren werd, aan me op dat hij een keer met een paar vrienden op het dak van de school was geklommen en de stukjes stof met opgedroogde restjes navel zover mogelijk in de oleanderstruiken had gegooid. Maar dat heeft Salwa er niet van weerhouden naar school te gaan.

Nora maakte Salwa’s wimpers en wenkbrauwen zwaar op met kohl, zodat ze vol en dik zouden worden en een mooie vorm zouden krijgen. Ik wilde haar tegenhouden, maar ze was zo snel en overtuigd dat ik niet durfde.

Zo was ze met alles wat ze deed. Alhoewel ze was opgegroeid in een tent in Beitha, had ze een tijd in de stad gewoond toen haar man in het leger zat, en daar had ze allerlei vaardigheden geleerd. Haar huis was altijd brandschoon, haar yoghurt was spierwit zonder dat er een klont of een geitenhaar in zat, haar shraak was flinterdun, en ze kon shashbara (in yoghurt gekookte gebakjes met geitenstaartvet) en bazeena (bedoeïenenpasta die naar kaasmacaroni smaakte) maken. Ze kwam naar me toe om schooljurken voor haar dochters te maken op mijn naaimachine, en bovenal was ze een goede vriendin die altijd voor je klaarstond als je moest bevallen en iemand nodig had om met je naar het ziekenhuis te gaan of de navelstreng af te binden.

Nu schraapte ze met haar tanden een luciferhoutje glad, drukte het in een ui om het zacht te maken, en smeerde de kohl er royaal mee uit. Salwa werd er niet blind van, maar het duurde een aantal weken voor de zwarte vegen verdwenen, en het is me daarna nooit gelukt om de kohl uit de spierwitte hemdjes te wassen die ik na lang zoeken in een smoezelig winkeltje in een achterafstraatje van Amman gevonden had.

 

Er gingen een paar maanden voorbij en het begon de Bdoul-vrouwen duidelijk te worden dat Salwa ondanks al hun voorzorg niet als kool groeide. Zij noemden het makboos. ‘Wat is er aan de hand met je dochter?’ vroegen ze. ‘Ze is veel te klein. Jullie hebben vast onrein bezoek gehad.’ Daarmee bedoelden ze iemand die menstrueerde, of, erger nog, iemand die zich na seks niet gewassen had. ‘Heb je het al geprobeerd met linzen?’

Ik maakte me niet druk. Bij haar geboorte woog ze maar 2,7 kilo, en al woog ik haar niet, ik zag dat ze zich ontwikkelde. Volgens mij was ze gegroeid en ze kon haar bovenlichaam al een beetje optillen en zichzelf omdraaien. Ze huilde vrij veel, maar dan legde ik haar aan de borst of ik gaf haar mee met een van haar ooms om te gaan wandelen.

De vrouwen overlaadden me desondanks met goede raad voor makboos-baby’s, en als altijd was het gemakkelijker om naar ze te luisteren dan ertegenin te gaan: ik moest hele bruine linzen een nacht lang weken en het water de volgende ochtend gebruiken om haar te wassen. Heyaiya-m had haar baby met succes in de huid van een één jaar oude geit gewikkeld, maar ze waren het met elkaar eens dat dat voor Salwa waarschijnlijk niet nodig was. Jidaya bracht haar ketting voor me mee, vijftien gouden bedels aan een zwart koord die bij elkaar meer waard waren dan al onze bezittingen samen.

‘Die moet je in een kom water leggen en de hele nacht onder de sterren laten staan. De volgende ochtend moet je Salwa wassen met dat water,’ droeg ze me op.

Shukran,’ antwoordde ik geroerd, maar ik was blij dat ik een kast had waarin ik de ketting een paar dagen lang veilig kon opbergen. Ik vond het al eng genoeg om hem in mijn grot te hebben, laat staan dat ik was gaan slapen met die ketting in een kom onder de sterrenhemel!

Ik besloot dat Salwa gewoon honger had en begon haar ander eten te geven. Bij de drogist in Ma’an vond ik Milupa-pap die geschikt was voor baby’s van tien weken, en al snel at ze ook gewoon eten en slurpte ze zachte fatteh en rijstepap van mijn vingers. Als wij mensef aten, weekte ik voor haar shraak in een glas zoete thee. Vanaf dat moment ging het steeds beter met haar.

Een paar maanden later gingen we op bezoek bij Mohammads familie in Ras-a-Nagb, en Ataiga vertelde hem over een droom die ze had gehad. ‘Je vrouw had een paar breinaalden, en dat betekent dat ze twee jongens krijgt.’ Het woord voor breinaald was mannelijk.

Toen Mohammad dat aan me vertelde zei ik: ‘Ik hoop dat die dan hierna komen. Een meisje en twee jongens, dat klinkt prima.’

Opgelucht hoorde ik zijn antwoord aan: ‘Ja, dat klinkt prima.’ Ik was bang geweest dat hij veel meer kinderen zou willen.