1978: In het begin

‘Waar overnachten jullie?’ vroeg de bedoeïen. ‘Jullie kunnen ook bij mij slapen, in mijn grot.’

 

Ik ontmoette Mohammad Abdallah in Petra. Mijn vriendin Elizabeth en ik zaten met onze ruggen tegen een enorme zuil op de in de rotsen uitgehouwen trappen van El Khazneh, de Schatkamer van de Farao, toen de jonge man een trede lager kwam zitten en begon te kletsen. Om zijn hoofd zat een rood met witte doek met veel franjes en kwastjes gewikkeld en hij had een westers, synthetisch pak aan: flessengroen met een broek met wijd uitlopende pijpen.

Elizabeth en ik waren samen door Griekenland en Egypte gereisd, en we waren nu ongeveer een week in Jordanië. We hadden het leuk samen. In Amman logeerden we bij een Nieuw-Zeelands echtpaar, en van daaruit bezochten we alle bezienswaardigheden. We gingen naar het museum, de citadel en het Romeinse theater, en we maakten dagtochtjes naar Madaba, met de mozaïekkaart van Palestina, en naar de goed behouden gebleven Romeinse stad Jerash in het noorden. Daar werden we, een paar uur nadat we de laatste plaatselijke bus gemist hadden, gered door een groep Amerikanen met een privébus met airconditioning en een Jordaanse gids die aangesproken werd met de onwaarschijnlijke naam Joe, en die Engels sprak met een overdreven Amerikaans accent. Deze mensen brachten ons niet alleen terug naar Amman, ze namen ons de volgende dag ook mee naar Petra.

Het gevolg van de airconditioning was dat de ochtendhitte des te erger leek toen we uit de bus stapten op de stoffige parkeerplaats bij de ingang van de historische stad. De groep had een georganiseerde dagtocht geboekt, en voor wij zover waren dat we een eigen plan hadden bedacht, stelde Joe ons voor aan zijn vriend Rashid. Hij zei vormelijk: ‘Welkom. Mijn naam is Rashid. Ik kom uit het dorp Wadi Musa. Ik laat jullie Petra zien.’

Wadi Musa was het dorp met de stenen muren en fruitbomen waar de bus zwaar remmend tijdens de afdaling vanuit de bergen doorheen was gereden. Joe had de bron aangewezen waar Mozes ‘op de rots sloeg en er water uit stroomde’, en door de microfoon had hij uitgelegd dat de namen van de vallei en het dorp hetzelfde waren: Wadi Musa ofwel de Mozesvallei.

Rashid leek me een jaar of twintig, net zo oud als ik. Hij was mager, had donker haar met een licht olijfkleurige huidskleur, priemende ogen en een onzekere glimlach. Hij had een eenvoudige broek aan en een bloes met V-hals. We stelden ons aan hem voor en gaven hem een hand.

‘Lizabeth,’ herhaalde hij met een blik van herkenning. ‘Queen Lizabeth.’

Elizabeth was een gebruinde Australische die ondanks het feit dat ze een paar jaar ouder en wijzer was dan ik, geen enkele rimpel in haar gezicht had. Ze glimlachte vriendelijk maar reageerde niet op zijn opmerking. Het was niet de eerste keer dat ze het hoorde.

Er waren nergens toegangshekken of plekken waar kaartjes werden verkocht, en Rashid verzekerde ons dat we hem niet hoefden te betalen, dus tilden we onze tassen op en volgden we hem maar gewoon over het pad naar Petra.

Eigenlijk hadden we wat betreft ruïnes ons punt van verzadiging allang bereikt. In de afgelopen maanden hadden we zoveel musea met oudheidkundige memorabilia en archeologische vindplaatsen vol omgevallen zuilen bezocht, dat het ons moeite kostte nieuwe historische feiten tot ons door te laten dringen. Dus luisterde ik nauwelijks toen Rashid ons vertelde dat de Nabateeërs honderden jaren aan de macht waren geweest in deze regionen. Het interesseerde me niet, ik zette alleen nog maar de ene stoffige in sandaal gestoken voet voor de andere. Er was nergens schaduw. We werden ingehaald door een paar stof omwoelende, naar nat stro ruikende en uitwerpselen kapot schoppende paarden. Een tijd lang leidde het pad tussen steeds hogere en dichter opeengepakte zandstenen heuvels door, tot de rots voor ons uitliep in een schaduwrijke kloof en we de Siq binnenstapten. ‘Dit is de enige manier om Petra in te komen,’ legde onze gids uit. ‘Daarom was de stad vroeger zo gemakkelijk te verdedigen.’ We begrepen wat hij bedoelde. De kloof was maar een paar meter breed en de steile, rood en oker gekleurde wanden hielden het grootste deel van het daglicht tegen, met uitzondering van de plekken waar het daglicht de bladeren van de hooggelegen vijgenbomen in felle groentinten uiteen liet spatten.

Onze buslading toeristen haalde ons zwaaiend en lachend in op klepperende paarden. Hun begeleiders trokken hun lange gewaden op, en de flappen van hun hoofdtooien schoten omhoog wanneer ze onder veel geschreeuw met stokken naar de paarden zwaaiden. Hun lange jurken of thaubs waren voornamelijk wit, maar een enkeling droeg een grijze of zandkleurige of donker gestreepte. Hun hoofdtooisels bestonden uit een vierkante meter rood-wit, zwart-wit, of simpelweg wit katoenen doek dat tot een driehoek was gevouwen, de zogenaamde mendeel, met daarbovenop een mirreer, een dubbele ring die op een dik zwart touw leek. Ze woelden nog meer stof op en het pad was hobbelig, onze tassen werden steeds zwaarder, en ondanks de schaduw begonnen we te zweten.

Een halfuur later kwam het plaatje dat ik voor het eerst had gezien in de Jordaanse ambassade in Cairo in zicht. Er verscheen ineens een strook van het monument tussen de steenrode muren van de Siq boven de bloeiende oleanderstruiken in het zonlicht. De rest van de façade kregen we te zien toen de Siq abrupt eindigde en toegang gaf tot een smalle kloof. We zetten onze tassen op de grond en lieten ons in een flintertje schaduw tegen de rotswand zakken, tegenover de voorzijde van wat eruitzag als een boven ons uittorenende Griekse tempel. Een paar toeristen liepen de trap op en verdwenen door de ingang. Vanaf de plek waar we zaten, roken we de vage en geruststellende geur van rook die werd verspreid door een paar mannen die verderop in de schaduw zaten. Een paar van hen, gekleed in voddige thaubs en jasjes, kwamen naar ons toe om ons iets te laten zien, maar toen we ze wegwuifden gingen ze weer. We waren duidelijk herkenbaar als arme rugzaktoeristen. We keken op naar de façade. Ze leek uit de rots te springen en liep bijna helemaal door tot aan de top van de rots.

Rashid had zijn verhaaltje al klaar. ‘Dit is El Khazneh, de Schatkamer van de Farao, tweeduizend jaar geleden met de hand uit de rotsen gehakt door Nabateeërs. We weten niet of het bedoeld was als tempel of graftombe. De bedoeïenen hier denken dat de schat van de Farao in die urn helemaal bovenin zit.’

De urn was onderdeel van de rots, maar we zagen dat hij aan de zijkant beschadigd was, alsof er met een pikhouweel op ingehakt was. ‘Maar er was geen schat, alleen rots. Het zijn gaten van een schietpartij tussen bedoeïenen.’

Bedoeïenen! Het woord had iets romantisch, iets mysterieus. Het straalde openheid en vrijheid uit, vond ik. Nu had hij onze aandacht.

‘Wat zijn het voor mensen? Waarom zijn ze zo bijzonder? Kunnen we er een paar ontmoeten?’ We hadden van verschillende andere reizigers gehoord, onder anderen van het Nieuw-Zeelandse paar in Amman, dat je bij de bedoeïenen in Petra kon logeren.

‘Bedoeïenen,’ vertelde Rashid, ‘zijn nomaden.’ Ik hoorde de afkeuring in zijn stem. ‘Ze wonen hier in tenten en grotten, en ze gaan niet naar school en hebben geen sanitaire voorzieningen.’ Door die woorden werd onze nieuwsgierigheid juist extra aangewakkerd.

Rashid meldde nadrukkelijk dat hij geen bedoeïen was. Bedoeïenen woonden niet in echte huizen zoals de geciviliseerde mensen van zijn stam. In Wadi Musa woonden de mensen in huizen met ruiten van glas en stromend water. Sommige van die huizen waren zelfs gebouwd van staal en cement, en een aantal gezinnen had een gezamenlijke generator.

‘Een stukje verderop hier in Petra is een hotel met douches en een generator,’ zei hij. Maar intussen waren we te nieuwsgierig geworden om ons te laten weerhouden. We wilden bij bedoeïenen slapen. ‘Ik ken wel een paar families,’ gaf Rashid ten slotte toe, ‘en als jullie het zeker weten, dan kan ik wel eens rondvragen.’ We wisten het zeker.

We pakten onze tassen op en stapten uit de schaduw. Een klein stukje verderop opende de vallei zich voor ons. We liepen langs een uit de rotsen gehakt theater aan onze linkerzijde, en rechts zagen we een rotswand vol monumenten boven op de heuvel. Er waren meer mensen: te paard terugkerende toeristen, meer mannen in lange jurken die in de karige schaduw van de oleanderstruiken lagen, en wat kinderen met rammelende jerrycans op ezels. De doordringende geur van heet stof en gedroogde paardenpoep hing overal. Aan weerszijden van het pad verrezen verbleekte stofheuvels en ineengestorte wanden. Ik had me van tevoren niet gerealiseerd dat Petra zo groot zou zijn. Ik was jaloers op Elizabeth, die met haar reiservaringen van een paar jaar daarvoor in Zuid-Amerika voorbereid was geweest op alle behulpzame handen, en daarom niet met een rugzak reisde maar met een soort valies met twee hengsels die ze meestal over een schouder droeg. Mannen konden het gewoon niet laten om hulp aan te bieden, en nu tilde Rashid dus de helft van haar bagage terwijl mijn bepakking in zijn geheel op mijn rug hing. Terwijl we voortzwoegden, kwamen er twee zwarte tenten in zicht. Het pad was overgegaan in een met stenen geplaveide weg. Hij was wit en uitgesleten en weerkaatste de hitte en het felle zonlicht recht in onze gezichten. Het was juni, rond het middaguur, en er kwamen gedachten aan gekke honden en Engelse mannen in me op. Onze sandalen klepperden. We spraken niet. Aan weerszijden van de straat ontsproten stoffig struikgewas en roze bloeiende oleanders uit wat ooit winkeltjes waren geweest. We waren niet geïnteresseerd in de dakloze tempel aan het einde van de bestrating en we negeerden de indrukwekkende gombomen en hun belofte van schaduw; we wilden alleen maar naar de plek waar we naartoe gingen, waar dat dan ook mocht zijn.

We volgden Rashid over een lange, hete bergkam naar de plek waar een bedoeïenenfamilie in een kampement van grotten woonde. Het schoongeveegde, onverharde erf bood toegang tot een rotswand met verscheidene donkere deuropeningen. De geur van gebakken tomaat die ik daar rook, was te gewoontjes voor dit tafereel. Er scharrelde een groepje kinderen met snottebellen en vrolijke lachende ogen rond, en achter een tienerjongen stond een mopperende, in veel lagen geklede vrouw die ons achterdochtig in de gaten hield. Elizabeth was zo slim geweest om een lange broek en een bloes met lange mouwen aan te trekken, maar ik had een korte broek en een topje aan, en met mijn dikke benen kwam het zelfs niet in me op dat ik hiermee iemand voor het hoofd zou kunnen stoten. Elizabeth bedekte haar lichaam uit beleefdheid omdat we in een moslimland waren, maar mij kon het niets schelen. Als de mensen zichzelf wilden verhullen, prima. Ik deed dat zelden, en zag niet in waarom ik dat nu ineens wel moest doen.

Er verscheen een andere vrouw op het erf, net zo fier en licht van teint als de eerste, maar met een veel vinniger stem. Hun echtgenoten waren niet thuis, zei ze tegen Rashid, en we konden niet blijven. Teleurgesteld wierpen we tijdens onze afdaling nog wat blikken op bewoonde grotten en bedoeïeneninscripties, en met een fikse aanslag op ons budget namen we onze intrek in het hotel met de douches en de generator.

Het hotel, met de naam Nazzal’s Camp, lag verscholen achter de hoge ruïnemuren van de dakloze tempel, gesluierd in de schaduw van de erboven uittorenende gombomen. Het was ooit echt een kamp geweest, onder leiding van Thomas Cook & Sons, zoals ook beschreven in Agatha Christies Appointment with Death uit 1938. Maar nu was het een gebouw van steen en cement met een dubbele trap naar de voordeur. Op de eerste verdieping lagen een eetzaal en een goed gevulde bar, de slaapkamers bevonden zich op de tweede verdieping, en de rest van de slaapkamers, waarvan wij er een kregen, lag in tweeduizend jaar oude grotten die waren uitgehakt in de achter liggende rotsen. Vierkante betonnen plaatsjes onder de bomen vormden het enige bewijs dat er hier tijdens de hoogtijdagen van het hotel aanvullende tenten opgezet werden, maar die tijd was inmiddels vervlogen. Het was zelfs zo dat dit hotel later dat jaar zijn deuren sloot; buiten Petra was inmiddels een nieuw hotel gebouwd, en wij waren de enige gasten van Nazzal’s Camp.

De volgende ochtend vroegen we aan de jonge managers van het hotel wat er zoal te doen viel in Petra. Er waren geen brochures of reisgidsen. Ze adviseerden ons een bezoek aan de Hoge Plek of het Klooster te brengen, maar de zon brandde intussen al aan de hemel en geen van beide attracties wekte genoeg belangstelling om ernaartoe te klimmen, dus wandelden we terug naar de plek waar we de dag ervoor vandaan waren gekomen.

Terug bij de Schatkamer van de Farao waren we bijna alleen. Ik had foto’s kunnen nemen zonder andere toeristen erop, maar mijn toestel was zo eenvoudig dat ik nog niet eens de helft van de façade op een foto kon krijgen, en Elizabeth had helemaal geen fototoestel. Aan weerszijden van de hoofdingang stonden verweerde ruiters naast uit rots gehouwen paarden zonder hoofd. Als we ons ver achteroverbogen konden we de gebloemde friezen zien, die eruitzagen alsof ze pas gisteren gebeiteld waren. Later hoorde ik dat de Nabateeërs ooit rondtrekkende bedoeïenen waren geweest. Ze namen een belangrijke positie in in de handel in wierook vanuit Jemen via Arabië, waarbij ze in eerste instantie de kamelenkaravanen aanvielen en later juist beschermden. Al in de derde eeuw voor Christus sloegen ze hun kampementen op in Petra, een natuurlijk bastion met veel bronnen en gemakkelijk te bewaken toegangswegen. In de daaropvolgende eeuwen bouwden ze een welvarend koninkrijk op, dat tegen het einde van de eerste eeuw na Christus een gebied besloeg van Syrië tot aan de Negev-woestijn in Palestina en verder naar het zuiden Arabië in, met Petra als hoofdstad. Handelaren en handwerkslieden reisden de bekende wereld rond en keerden terug met nieuwe ideeën. De stad spreidde zich uit over de heuvels, en haar inwoners fabriceerden verfijnd aardewerk, sloegen hun eigen munten (sommige zelfs met zowel het hoofd van de koning als de koningin), hakten enorme en fantastische monumenten uit de rotsen die het bekken omringden en verzamelden elke druppel regen die de hemel hun zond. Tot ver in de zesde eeuw was Petra een welvarende stad, maar veranderende handelsroutes, een enkele aardbeving en mogelijkerwijs een te droog klimaat, leidden tot leegloop.

We beklommen de trappen en bekeken de kamers. De eeuwenoude beitelsporen waren nog steeds goed te zien en de hoeken waren scherp, maar de vloer en de treden waren uitgesleten. Hier was het dat we met onze rug tegen de boven ons uittorenende pilaar op de trap tegenover de opening van de Siq zaten, toen Mohammad Abdallah ons voorstelde bij hem te overnachten.

Elizabeths behoedzame: ‘Wat denk jij?’ was niet aan mij besteed, want ik had zijn aanbod al aangenomen. Hij leek me aardig, en we waren tenslotte op zoek naar avontuur, nietwaar?