Geografie en de oude geschiedenis

Tijdens een van die avonden zaten we op een bergtop te luisteren naar de feestgeluiden van onze bruiloft.

Toen Mohammad zei: ‘Gaan we naar de Hoge Plek?’ klonk het eerder als een opdracht dan als een vraag. Ik wist dat de Hoge Plek net zoiets was als het Klooster en dat het niet ver was, maar ik had nog niet de behoefte gevoeld erheen te gaan omdat de naam zo nietszeggend was. Hij ging verder: ‘Yallah habebitee,’ kom, mijn lief, waarmee elke weifeling en overpeinzing effectief terzijde werd geschoven en even later vertrokken we.

We rolden wat beddengoed op, kochten Gold Star sigaretten, smeerkaas en een blikje sardines met blikopener, staken ons hoofd in een vachttent en bedelden om vers gebakken shraak en begonnen aan onze tocht de berg achter onze grot op.

Ik nam aan dat dit niet de toeristische route was, maar hij was wel spectaculair en volgens mij liep hij zo recht mogelijk van onze grot naar de top van de berg. We klauterden omhoog en omhoog. We kropen door en over en om een natuurlijke expositie van bruin en rood zandsteen, witte en okerkleurige krullen en golven, uitgehakte trappen en grotten, en lange kronkelende waterkanalen. Mohammad zong voortdurend terwijl hij me rotsen opduwde, door uitgehakte gangen leidde, en bij een wand stond hij eerst op mijn schouders en trok me toen achter zich omhoog alsof ik niets woog; erg goed voor mijn ego. Alsem, jeneverbes en andere planten die ik niet kende klampten zich vast in kloven en legden een warm en naar berg geurend tapijt. Geschrokken hagedissen scharrelden gehaast weg door het droge gras en over de rotsen.

We kwamen aan bij een plateau van ijzerrode rots. We lieten onze benen over de rand bungelen en rustten even uit. Petra strekte zich onder ons uit als een onbewoonde plattegrond. We konden het rotsplateau zien waar onze grot lag en de tent die klaarstond voor ons huwelijk. We zagen meisjes op met jerrycans bepakte ezels, schapenhoeders achter hun kudde op rotstrappen, houtsprokkelaars, ontspannen ruiters en souvenirverkopers; we zagen de bedoeïenen huiswaarts keren. De voorheen nomadische bedoeïenen, de stam waarvan ik binnenkort deel zou uitmaken.

Ik wist nauwelijks iets van bedoeïenen af en nog steeds vind ik het moeilijk uit te leggen. Hoewel vele families zich permanent in Petra gevestigd hadden en niet langer met hun kuddes melkgeiten door de woestijn trokken op zoek naar water en voedsel, hielden ze vol dat ze nog steeds bedoeïenen waren. Het had te maken met hun ras en afkomst, niet met de woonplaats, en ze voelden zich nauwer verbonden met andere bedoeïenenstammen dan met de boeren uit Wadi Musa die ook geiten hielden en in de zomer in zwartharen tenten sliepen, of met de zigeuners die door de woestijn trokken met hun handelswaar maar op wie werd neergekeken omdat ze nergens wortels hadden.

En om het dan nog eens extra ingewikkeld voor me te maken, behoorde Mohammad ondanks zijn geboorte in een grot in de Kloostervallei niet tot de Bdoul-stam zoals alle anderen in Petra, maar tot de al-Manajah-stam die in Ras-a-Nagb woonde, verder naar het zuiden. Mohammads vader was vanwege zijn vrouw naar Petra verhuisd, en zij was opgegroeid bij de Bdoul omdat haar Bdoul-moeder naar Petra was teruggekeerd nadat haar al-Manajah vader was gestorven.

Dat onderscheid maakte Mohammad niet minder geaccepteerd, uiteindelijk werden al Abdallahs kinderen gezien als leden van de Bdoul, maar het beïnvloedde ons leven op een subtielere manier. Omdat hij niet aan iedereen verwant was, hoefde hij niet naar allerlei ooms te luisteren en had hij geen neven die streken uithaalden waarvoor hij moest boeten, en, misschien wel het belangrijkst hoewel ik dat destijds niet wist, niemand had zich verplicht gevoeld een echtgenote voor hem te zoeken. Ik werd door iedereen omarmd en geaccepteerd, maar het duurde lang voordat ik besefte dat ik door mijn huwelijk met Mohammad deel was gaan uitmaken van iets groters, en dat het leven nooit alleen om hem en mij zou draaien.

We sloegen ons kamp op, hingen ons eten in een jeneverbesstruik, legden de rest van onze spullen op een rotsblok en klauterden toen een paar minuten in zuidelijke richting over de honingkleurige zandstenen hobbels, de eeuwenoude ruggengraat van de berg, en kwamen toen aan bij het offeraltaar dat de Nabateeërs daar gemaakt hadden, de Hoge Plek. We kwamen geen mens tegen.

De Hoge Plek leek in niets op het Klooster. Dat was een façade in een bergwand, en dit was wat Mohammad de offerplaats met de Heilige Tafel noemde, of Math-bah. Om dit te maken, hadden de Nabateeërs de hoogste top van een afgeronde zandstenen berg weggehakt. Eromheen lieten ze aan drie kanten een rand staan, en een verhoogd vierkant in het midden van de afgevlakte top. Aan de westkant hadden ze, door tot heupdiepte en -breedte rots weg te hakken, een platform gemaakt met een uitgehakte kom, goten en een altaar. Ik stelde me voor dat ze zorgvuldig te werk gegaan moesten zijn om niet te veel weg te hakken.

Mohammad zocht in de kleine watergeul achter het altaar naar Pepsi-flesjes. Hij vertelde dat hij ze daar vroeger bewaarde, in de tijd dat hij als bijbaantje drinken aan toeristen verkocht.

Dat moest tien jaar eerder geweest zijn, toen hij nog als ober in Nazzal’s Camp werkte. Tijdens het serveren van hun ontbijt hoorde hij de toeristen uit over hun bestemming van die dag, meestal gingen ze ’s morgens naar de Hoge Plek, en zodra de tafels dan afgeruimd waren en hij vrij was, propte hij zijn rugzak vol met genoeg drinken voor iedereen en snelde hij via de kortere weg naar boven. De toeristen namen een pad vol trappen en een officiële gang die ooit was uitgehakt voor een hele processie aanbidders, maar welke weg je ook nam, het bleef een steile klim, en Mohammad verkocht meestal veel drinken. Ongeopende flesjes verstopte hij liever dan ze weer naar beneden te dragen. Na de lunch vertrokken de groepen meestal naar het Klooster, en hij dus ook. Wanneer hij een krat vol lege flesjes had, leende hij een ezel om ze bij de winkel van de Hajj Nasser in Wadi Musa om te wisselen voor een vol krat, voor hij zich weer terug haastte om het avondeten te serveren.

Ik denk dat hij een goed overzicht hield over zijn flesjes, want we vonden er geen een.

Een tijd lang zaten we op het altaar te genieten van de afkoelende avond. Er cirkelde een havik in onze buurt en zwaluwen stortten zich in de opstijgende lucht op insecten. Met het verstrijken van de jaren vonden de namen van de bergen hun weg naar mijn woordenschat, maar deze avond stelde Mohammad ze voor het eerst aan me voor.

Een bergketen met de naam Sh-rah liep helemaal van het oosten via het noorden naar het zuiden en sneed ons af van de rest van de wereld. Aan haar flank lag het dorp Wadi Musa als een veeg van olijfbomen, en daaronder, zo dichtbij dat ik het gevoel had dat ik ze bijna aan kon raken, lagen de bleke stenen zuilen van Jabal Khubtha. Het plateau dat zich aan de zuidkant in de beschutting van de Sh-rah uitstrekte, heette de Hrai-miya, en het lagergelegen witte plateau in het westen de Stowh. Over de hele westkant versmolt de schaduw de bergen tot een bobbelig silhouet tegen de zonsondergang. De omtrek van Jabal Haroon werd herhaald in de vorm van de dertiende-eeuwse moskee op zijn top. Al-Barra, Umm-al-Biyara, Umm Zeitoona en Umm Saysabana slingerden noordwaarts naar hun ontmoeting met Umm Sayhoon, een uitgerekte stoffig roze bergkam die afboog naar het oosten en tot halverwege de
Sh-rah opklom om de cirkel rond te maken.

Toen we terug kwamen bij onze jeneverbesplek gingen we op zoek naar droge takjes. Mohammad zette zingend thee en de sterren kwamen tevoorschijn toen we onze shraak en sardientjes aten. De hele melkweg trok over ons heen. Op een bepaald moment gingen de sprankelende lichten in Wadi Musa uit. ‘Ze zetten de generator uit,’ legde Mohammad me uit.

In honderden kilometers omtrek was er geen elektriciteit… de hele hemel werd een melkweg. Mohammad kende de Wadi al-Haleeb (vallei van melk), en het steelpannetje en de Poolster. Ik dacht aan een nummer van de Eagles, ‘Peaceful, easy Feelin’’. ‘An’ I wanna sleep with you in the desert tonight with a million stars all around,’ zong ik hardop. Alleen Mohammad hoorde me en ik wist niet of hij het toepasselijk vond of niet. In mijn oren was het dat wel. Genietend van de flarden van bruiloftsgezang onder ons en incidenteel hondengeblaf negerend, sliepen we op onze deken op een bed van jeneverbesnaalden en zandgrond.

Ik werd bij zonsopkomst wakker en genoot van de totale stilte. Een tijd lang was de wereld van ons. Een hop scharrelde knikkend rond en vloog toen klapperend weg. Langzaam begonnen er geluiden van de beginnende dag tot boven door te dringen: ezelgebalk, een herder die zijn schapen voortdreef, hoefgekletter van paarden door de Siq, en hierboven op de Hoge Plek andere kakelende en fluitende vogels die de wereld wakker maakten. We moesten opstaan. Mohammad werd geacht dingen te doen voor onze bruiloft, dus na een pot thee, wat brood en kaas, klauterden we terug naar onze grot.