23
Jenarr Leggen zag er donker uit. Het was niet zo zeer zijn gelaatskleur, die was licht genoeg. Het waren zelfs niet zijn wenkbrauwen, ook al waren die dik en donker. Het kwam meer doordat zijn wenkbrauwen voorover hingen over zijn diepliggende ogen en zijn lange en nogal vooruitstekende neus. Als gevolg hiervan zag hij er verre van vrolijk uit. Zijn ogen glimlachten niet en als hij iets zei, wat niet vaak gebeurde, ging dat met een diepe, krachtige stem, een verrassend geluid voor zijn nogal magere lichaam.
'Je hebt warmere kleren nodig, Seldon,' zei hij.
Seldon zei: 'O?' Hij keek om zich heen.
Er waren twee mannen en twee vrouwen die zich voorbereidden op de reis naar boven met Leggen en Seldon en net als bij Leggen zelf, was hun tamelijk satijnachtige Trantoriaanse kleding bedekt met dikke wollen truien, die - hoe kon het ook anders - levendig van kleur en apart van ontwerp waren. Het spreekt voor zich dat er geen twee in de verste verte op elkaar leken.
Seldon bekeek zijn eigen kostuum en zei: 'Sorry, dat wist ik niet. Maar ik heb ook geen geschikte kleren voor buiten.'
'Ik heb wel iets voor je. Hier moet ergens een extra trui zijn. Ja, hier heb ik hem. Een beetje versleten, maar het is beter dan niets.'
'Dit soort truien zijn soms net broeikassen,' zei Seldon.
'Hier wel, ja,' zei Leggen. 'Bovenlaag is anders. Koud en winderig. Jammer dat ik geen extra beenkappen en laarzen voor je heb. Die zou je daar ook goed kunnen gebruiken.'
Ze namen een wagen met instrumenten mee, die eerst een voor een getest moesten worden. Seldon vond dat ze wel erg omslachtig te werk gingen.
'Je thuisplaneet koud?' vroeg Leggen.
'Hier en daar wel, natuurlijk,' zei Seldon. 'Maar het deel van Helicon waar ik vandaan kom is mild en regenachtig.'
'Jammer. Je zult de Bovenlaag wel guur vinden.'
'Ik denk dat ik er wel tegen kan zolang als onze excursie duurt.'
Toen ze klaar waren liepen ze een voor een een lift binnen waarop stond: ALLEEN VOOR AMBTELIJK GEBRUIK.
'Dat is omdat hij naar de Bovenlaag gaat,' zei een van de jonge vrouwen, 'en mensen worden geacht daar zonder geldige reden niet te zijn.'
Seldon had haar nooit eerder ontmoet, maar hij had haar Clowzia horen noemen. Hij wist niet of dat haar roepnaam was, haar achternaam of een bijnaam.
De lift leek weinig te verschillen van de liften die Seldon kende, zowel de Trantoriaanse als de Helicoonse (afgezien, natuurlijk, van de zwaartekrachtlift die hij en Hummin hadden gebruikt), maar het idee dat deze lift hem buiten de begrenzingen van de planeet zou brengen, in de leegte daarboven, gaf toch het speciale gevoel van een ruimteschip.
Seldon moest inwendig lachen. Een malle gedachte.
De lift trilde een beetje. Seldon moest weer denken aan Hummins voorspellingen van het Galactisch verval. Leggen, de andere twee mannen en een van de vrouwen stonden stokstijf te wachten, alsof ze iedere gedachte, iedere activiteit hadden stilgezet tot ze er weer uit konden, maar Clowzia bleef naar hem kijken alsof ze vreselijk van hem onder de indruk was.
Seldon boog zich naar haar toe en fluisterde (hij wilde de anderen niet storen): 'Gaan we erg hoog?'
'Hoog?' zei ze. Ze praatte hardop, had kennelijk niet door dat de anderen stilte nodig hadden. Ze leek erg jong en de gedachte kwam bij Seldon op dat ze waarschijnlijk net kwam kijken op de Universiteit. Een stagiaire, misschien.
'Het duurt zo lang. De Bovenlaag moet wel veel verdiepingen in de hemel zijn.'
Even leek ze in de war te zijn. Toen zei ze: 'Nee, hoor. Zo hoog is het niet. We zijn heel diep begonnen. De Universiteit ligt op een laag niveau. We verbruiken nogal veel energie en als we diep zitten zijn de energiekosten wat lager.'
'Oké,' zei Leggen. 'We zijn er. Laten we de uitrusting naar buiten slepen.'
Met een lichte trilling kwam de lift tot stilstand en de grote deur gleed snel open. De temperatuur zakte onmiddellijk en Seldon duwde zijn handen in zijn zakken en was maar wat blij dat hij een trui aan had. Een koude wind speelde met zijn haar en hij bedacht dat een hoed geen overbodige luxe zou zijn geweest. Terwijl die gedachte door zijn hoofd ging, haalde Leggen iets uit een plooi in zijn trui, klapte het open en zette het op zijn hoofd. De anderen deden hetzelfde.
Alleen Clowzia aarzelde. Ze wachtte even met opzetten, bood haar hoed toen aan Seldon aan.
Seldon schudde zijn hoofd. 'Dat kan ik niet aannemen, Clowzia.'
'Toe nou maar. Ik heb lang haar en nog behoorlijk dik ook. Jouw haar is kort en een beetje... dun.'
Seldon had dat graag met klem ontkend en onder andere omstandigheden had hij dat zeker gedaan. Maar nu pakte hij de hoed aan en mompelde: 'Dank je wel. Als je het koud krijgt, geef ik hem terug.'
Misschien was ze toch niet zo jong. Het was haar ronde gezicht, bijna als dat van een baby. En nu ze de aandacht op haar haardos had gevestigd, zag hij dat er een charmante, rood-bruine gloed over lag. Hij had zulk haar op Helicon nog nooit gezien.
Buiten was het bewolkt, net als toen hij over open terrein naar het Paleis was gevoerd. Het was een stuk kouder dan toen, maar hij nam aan dat dat kwam doordat ze zes weken dieper in het winterseizoen zaten. De wolken waren ook zwaarder dan die keer en de dag was duidelijk donkerder, dreigender... of was het alleen maar later in de middag? Ze zouden toch niet naar boven gaan om belangrijk werk te doen als ze geen flinke periode met daglicht voor de boeg hadden? Of dachten ze het allemaal in korte tijd te kunnen klaarspelen?
Hij had het graag willen vragen maar hij bedacht dat ze nu misschien niet op zijn vragen zaten te wachten. Ze leken allemaal op zijn minst opgewonden te zijn, soms zelfs boos.
Seldon inspecteerde zijn omgeving.
Hij stond op iets dat een doffe metalen indruk wekte, aan het geluid te oordelen dat het maakte als hij er heimelijk met zijn voet op trapte. Maar het was niet slechts naakt metaal. Als hij liep bleven er voetstappen achter. Het oppervlak was duidelijk bedekt met een laagje stof of fijn zand of klei.
Ach, waarom ook niet? Je kon toch moeilijk verwachten dat ze de boel hier iedere week kwamen afstoffen. Hij bukte zich om wat van het spul op te pakken.
Clowzia was bij hem komen staan. Ze zag wat hij aan het doen was en zei, betrapt als een huisvrouw die stof onder het tapijt veegt: 'We vegen hier wel voor onze instrumenten. Op de meeste andere plaatsen in de Bovenlaag is het veel erger, maar het geeft niet. Het isoleert, weet je.'
Seldon bromde wat en bleef zijn ogen de kost geven. Hij begreep niets van de instrumenten, die wel leken te groeien uit het dunne laagje aarde (als je tenminste van aarde kon spreken). Hij had geen flauw idee wat voor instrumenten het waren of wat ze maten.
Leggen kwam op hem aflopen. Hij zette zijn voeten bij iedere stap behoedzaam neer. Seldon vermoedde dat dat was om te voorkomen dat de instrumenten meetrilden. Hij nam zich voor zelf ook zo te lopen.
'Jij daar! Seldon!'
De toon beviel hem allerminst. Koeltjes antwoordde hij: 'Wat is er, dr. Leggen?'
'Nou, goed dan, dr. Seldon.' Hij klonk ongeduldig. 'Dat kleine ventje Randa heeft me verteld dat je mathematicus bent.'
'Dat klopt.'
'Een goeie?'
'Ik mag het hopen, maar ik kan je geen garantie geven.'
'En je bent geïnteresseerd in hardnekkige problemen?'
Vol gevoel zei Seldon: 'Ik zit er met één opgescheept.'
'Ik zit met een ander opgescheept. Je mag overal rondkijken. Als je vragen hebt kun je die aan Clowzia stellen, onze assistente. Misschien kun je ons wel helpen.'
'Ik zou niets liever willen, maar ik weet niets van meteorologie.'
'Dat geeft niet, Seldon. Als je het alleen maar een beetje aanvoelt, dan zou ik graag mijn mathematica, of wat daar voor door moet gaan, met je bespreken.'
'Tot je dienst.'
Leggen draaide zich om, zijn lange, dreigende gezicht zag er grimmig uit. Toen draaide hij zich weer om naar Seldon.
'Als je het koud krijgt, tè koud, de liftdeur is open. Je stapt gewoon in en raakt het plaatje aan waar UNIVERSITEITS-BASIS op staat. De lift brengt je naar beneden en komt automatisch terug. Clowzia zal het je laten zien... als je het vergeten bent.'
'Ik zal het onthouden.'
Deze keer liep hij echt weg en Seldon keek hem na. De koude wind sneed dwars door zijn trui. Clowzia kwam weer bij hem staan, haar gezicht een beetje rood door die wind.
'Dr. Leggen lijkt wel boos. Of is dat zijn normale kijk op het leven?' zei Seldon.
Ze giechelde. 'Meestal ziet hij er boos uit, maar nu is hij het echt.'
Als vanzelf vroeg Seldon: 'Maar waarom?'
Clowzia keek over haar schouder, haar lange haren warrelend in de wind. 'Eigenlijk mag ik het niet weten,' zei ze, 'maar ik weet het toch. Dr. Leggen had helemaal berekend dat vandaag, op dit moment, de wolken zouden oplossen en hij had allerlei metingen van het zonlicht op zijn programma gezet. Alleen... ach, je ziet zelf ook wel wat voor weer het is.
Seldon knikte.
'We hebben hier holovisie-ontvangers opgesteld staan, dus hij wist dat het bewolkt was - erger dan normaal - en ik neem aan dat hij ergens hoopte dat er iets mis was met de instrumenten, zodat de fout bij de instrumenten zou liggen en niet bij zijn theorie. Tot nu toe hebben ze echter niets kunnen ontdekken.'
'En daarom ziet hij er zo ongelukkig uit.'
'Ach. Gelukkig heeft hij er nooit uitgezien.'
Seldon keek om zich heen, zijn ogen een beetje toegeknepen. Ondanks de bewolking was het licht scherp aan de ogen. Hij werd gewaar dat het oppervlak onder zijn voeten niet helemaal plat was. Hij stond op een weidse koepel en in de verte, aan alle kanten, zag hij andere koepels, allemaal verschillend van formaat.
'De Bovenlaag ziet er nogal onregelmatig uit,' zei hij.
'Dat is hij over het algemeen ook, geloof ik. Dat is zo gegroeid.'
'Zit daar nog iets achter?'
'Niet echt. Wat ze mij verteld hebben - het viel mij ook op en ik heb het ook gevraagd, net als jij - is dat in het begin de mensen op Trantor alleen bepaalde plaatsen overkoepelden, winkelcentra, sportstadions, dat soort dingen. Daarna complete steden, zodat overal koepels verrezen, allemaal verschillend van grootte en in hoogte. Toen ze naar elkaar toegroeiden vormden ze een onregelmatig geheel, maar tegen die tijd hadden de mensen besloten dat dat zo hoorde.'
'Je bedoelt dat iets dat toevallig ontstaan is na verloop van tijd als traditie beschouwd werd?'
'Dat denk ik, ja - als je het zo wilt uitdrukken.'
(Als iets dat toevallig ontstaan is zo gemakkelijk als een traditie wordt beschouwd en bijna een wet van Meden en Perzen wordt, dacht Seldon, zou dat dan een psychohistorische wet zijn? Het klonk triviaal, maar hoeveel andere wetten, even triviaal, zouden er wel niet zijn. Een miljoen? Een miljard? Was er misschien een betrekkelijk klein aantal algemene wetten waar deze triviale wetten als vanzelf uit af te leiden waren? Hoe kon hij daar uitsluitsel over krijgen? In gepeins verzonken vergat hij zowaar bijna de bijtende wind.)
Clowzia was zich echter wel bewust van die wind, want ze huiverde en zei: 'Wat een vies weer. Onder de koepel is het stukken beter.'
'Ben je een Trantoriaanse?' vroeg Seldon.
'Ja, dat klopt.' Seldon herinnerde zich dat Randa alle Trantorianen had afgedaan als lijders aan ruimtevrees en zei: 'Vind je het erg om hier boven te zijn?'
'Ik vind het afschuwelijk,' zei Clowzia, 'maar ik heb hier nu eenmaal voor gekozen en ik wil afstuderen en mijn status en specialiteit hebben, en dr. Leggen zegt dat dat niet kan als ik niet wat veldwerk doe. Dus hier sta ik, en ik vind het afschuwelijk, vooral als het zo koud is. Als het zo koud is als nu zou je trouwens niet op het idee komen dat er ook nog van alles groeit op die koepels, of wel?'
'Is dat zo?' Hij keek Clowzia nauwlettend aan. Misschien was het wel een poets en probeerde ze hem voor gek te zetten. Ze keek volkomen onschuldig uit haar ogen, maar hoe echt was dat, en in hoeverre lag dat alleen aan haar kinderlijke gezicht?
'Jazeker. Zelfs hier, als het warmer is. Zie je de grond hier? We vegen het steeds een beetje aan de kant in verband met onze werkzaamheden, zoals ik al zei, maar op andere plaatsen wil het zich nog weleens ophopen, vooral daar waar twee koepels samenkomen. Er groeien planten in.'
'Maar waar komt die aarde vandaan?'
'Toen de koepels slechts bepaalde delen van de planeet bedekten blies de wind het erop, beetje bij beetje. Toen Trantor eenmaal geheel overkoepeld was en de leefniveaus steeds dieper en dieper kwamen te liggen werd er wel eens opgegraven grond die geschikt leek over de koepels verspreid.'
'Dan zouden de koepels toch instorten?'
'Nee hoor. De koepels zijn heel sterk en worden bijna overal ondersteund. Het was oorspronkelijk de bedoeling, zoals ik een keer uit een boekfilm begrepen heb, dat ze hierboven van alles zouden verbouwen, maar het bleek veel praktischer te zijn om dat binnen de koepels te doen. Gist en algen bleken ook heel goed te aarden binnen de koepels en verlichtten de vraag naar de gangbare gewassen, dus werd er besloten om de Bovenlaag te laten verwilderen. Er zijn hier ook dieren - vlinders, bijen, muizen, konijnen. Een heleboel.'
'Beschadigen de wortels van de planten de koepels niet?'
'Dat is in al die duizenden jaren nog niet voorgekomen. De koepels hebben een behandeling ondergaan waardoor ze de wortels afstoten. Het meeste van wat hier groeit is gras, maar er zijn ook bomen. Je zou het met eigen ogen kunnen zien, als dit het warme seizoen was of als we wat zuidelijker zaten, of als je in een ruimteschip zat.' Ze keek hem aan met een zijdelings rukje van haar ogen. 'Heb je Trantor gezien toen je uit de ruimte kwam?'
'Nee, Clowzia, ik moet toegeven van niet. Het hyperruimteschip bood geen enkele keer een goed uitzicht. Heb jij Trantor wel eens vanuit de Ruimte gezien?'
Ze glimlachte zwakjes. 'Ik ben nog nooit in de Ruimte geweest.'
Seldon keek om zich heen. Het was overal even grijs.
'Ik kan het maar niet geloven,' zei hij. 'Van die vegetatie, bedoel ik.'
'Toch is het zo. Ik heb mensen horen zeggen - Buitenwerelders als jij, die Trantor wèl vanuit de ruimte gezien hebben - dat de planeet groen is, als een gazon, omdat er vooral gras en struikgewas groeit. Maar er zijn zelfs bomen. Niet ver van hier is een bosje. Ik heb de bomen zelf gezien. Ze zijn het hele jaar door groen en sommige zijn wel zes meter hoog.'
'Waar?'
'Van hier af kun je ze niet zien. Het is aan de andere kant van een koepel. Het is...'
De roep bereikte hen maar nauwelijks. (Seldon realiseerde zich dat ze al pratend waren doorgelopen en zich van de anderen hadden verwijderd.) 'Clowzia. Kom terug. We hebben je nodig.'
'Ojé. Ik kòm!!... Sorry, dr. Seldon, ik moet ervandoor.' Ze rende weg. Ondanks haar gevoerde laarzen slaagde ze erin heel lichte stappen te maken.
Had ze een spelletje met hem gespeeld? Had ze de onnozele vreemdeling voor de lol maar wat op de mouw gespeld? Dat soort dingen gebeurde altijd en overal. Een eerlijke, doorzichtige houding was ook niet iets waar je blind op kon varen. De meest succesvolle fantasten hadden zich juist zo'n houding aangemeten.
Zouden er nu echt zes meter hoge bomen zijn in de Bovenlaag? Zonder er verder over na te denken liep hij in de richting van de hoogste koepel aan de horizon. Hij zwaaide met zijn armen in een poging zichzelf te warmen. Zijn voeten werden werkelijk koud.
Clowzia had niet gewezen. Ze had het kunnen doen, om hem een hint te geven waar hij die bomen zoeken moest, maar ze had het niet gedaan. Waarom niet? Wel, ze was natuurlijk weggeroepen.
De koepels waren eerder wijd dan hoog, en dat was wel zo prettig, want anders was het heel wat moeilijker lopen geweest. Aan de andere kant betekende de lage helling wel dat hij heel wat moest afsjouwen voor hij bovenop een koepel stond en de andere kant in zicht kreeg.
Eindelijk was hij dan bovenop de koepel. Hij keek om zich heen om er zeker van te zijn dat hij de meteorologen en hun instrumenten nog kon zien. Ze waren een eind weg, in een vallei verderop, maar hij kon ze duidelijk genoeg zien. Goed.
Hij zag geen bosje, geen bomen, maar er was een laagte die tussen twee koepels door kronkelde. Aan beide kanten van die plooi was de bodem dikker en er waren groene vlekken die wellicht op mos duidden. Als hij de vallei volgde en als het laag genoeg was en de aarde dik genoeg, dan zou hij daar weleens bomen kunnen aantreffen.
Hij keek achterom om te proberen of hij bepaalde oriëntatiepunten in zich op kon nemen, maar het enige dat hij zag was het dalen en stijgen van de koepels. Het deed hem aarzelen. De waarschuwing van Dors dat hij niet moest verdwalen, een waarschuwing die aanvankelijk nogal overbodig leek, bleek wel degelijk zin te hebben. Maar toch leek het hem duidelijk dat de plooi een soort pad vormde. Als hij dat een eindje volgde, hoefde hij alleen maar rechtsomkeert te maken en het terug te volgen om weer op hetzelfde punt uit te komen.
Doelbewust ging hij met grote passen op weg, langs de rondgaande plooi naar beneden. Hij hoorde een zacht gerommel boven zich maar besteedde er geen aandacht aan. Hij had het in zijn hoofd gezet dat hij bomen wilde zien en dat was het enige dat hem op dat moment bezighield.
Het mos werd steeds dikker en ontrolde zich voor zijn voeten als een tapijt. Hier en daar begonnen graspollen omhoog te steken. Ondanks de desolate aanblik die het Bovenlaagse landschap bood, was het mos helder groen en Seldon bedacht zich dat op een planeet met zo veel bewolking ook de nodige regen zou vallen.
De plooi bleef rondlopen en daar, vlak boven een andere koepel, zag hij een donkere vlek die zich aftekende tegen de grijze lucht en hij wist dat hij de bomen gevonden had.
Het was alsof het zien van de bomen opeens ruimte schiep in zijn hoofd: hij werd zich bewust van het gedreun dat hij eerder gehoord had en dat hij, zonder er verder bij na te denken, had afgedaan als het geluid van een machine. Hij overwoog die mogelijkheid: was het inderdaad het geluid van machines?
Waarom niet? Hij stond op een van de talloze koepels die de honderden miljoenen vierkante kilometers van de wereldstad bedekten. Er moesten allerlei machines onder die koepels verscholen liggen - voor ventilatie, om maar eens wat te noemen. Misschien kon je die, in de stilte die er verder heerste, hier en daar wel horen.
Alleen leek het geluid niet van beneden te komen. Hij keek omhoog naar de sombere, effen lucht. Niets.
Hij bleef de lucht afspeuren, verticale plooien verschenen tussen zijn ogen, en toen, ver weg...
Het was een kleine, donkere vlek, goed zichtbaar tegen de grijze lucht. En wat het ook was, het leek heen en weer te bewegen alsof het zich oriënteerde voor het weer achter de wolken verdween.
Toen, zonder te weten waarom, dacht hij: ze zitten achter me aan.
En bijna voor hij wist wat hem te doen stond, deed hij het al. Hij rende wanhopig door de vallei naar de bomen en toen, om er sneller te komen, ging hij meer naar links en klom een kleine koepel op en eroverheen, dwars door een bruine, varenachtige begroeiing waarvan het merendeel was doodgegaan, dwars door stekelige struikjes met helderrode bessen.