2
Hari Seldon maakte die keer niet bijster veel indruk. Net als Keizer Cleon I was hij tweeëndertig jaar oud, maar hij was slechts een meter drieënzeventig lang. Zijn gezicht was glad en vrolijk, zijn haar donkerbruin, bijna zwart, en zijn kleding had iets onmiskenbaar provinciaals.
Voor mensen in later tijden, die Hari Seldon alleen kenden als een legendarische halfgod, zou het bijna heiligschennis lijken dat hij geen zilverwit haar had, geen oud, getekend gezicht en een rustige glimlach waar de wijsheid van afstraalde, en dat hij niet eens in een rolstoel zat. Maar zelfs toen, toen hij al zo oud was, stonden zijn ogen vrolijk. Zo was dat.
Zijn ogen straalden nu wel bijzonder veel vrolijkheid uit, want hij had net zijn voordracht gehouden op het Tienjaarlijkse Congres. Die had zelfs enige, zij het wat gereserveerde, belangstelling gewekt en de oude Osterfith had naar hem geknikt en gezegd: 'Vernuftig, jongeman. Heel vernuftig.' Uit de mond van Osterfith klonk dat bemoedigend. Heel bemoedigend.
Maar nu was er een nieuwe - en zeer onverwachte - ontwikkeling en Seldon was er niet helemaal zeker van of hij er vrolijker en tevredener van zou worden of juist niet.
Hij keek met grote ogen naar de lange jongeman in uniform - het embleem van het Ruimteschip-en-de-Zon keurig links op zijn tuniek.
'Luitenant Alban Wellis,' zei de officier van de Keizerlijke Garde voor hij zijn identiteitsbewijs wegstopte. 'Wilt u met mij meelopen, meneer?'
Wellis was natuurlijk gewapend. Twee andere Gardeofficieren stonden voor zijn deur. Seldon wist dat hij geen keus had, hoe beleefd en voorkomend de man ook was, maar hij zag geen reden waarom hij niet zou proberen wat informatie in te winnen.
'Naar de Keizer?' vroeg hij.
'Naar het Paleis, meneer. Verder gaan mijn instructies niet.'
'Maar waarom?'
'Er is mij niet verteld waarom, meneer. En ik heb nauwgezette instructies u met me mee te voeren... hoe dan ook.'
'Maar het lijkt wel alsof ik gearresteeerd word. Ik heb niets gedaan wat dat zou kunnen wettigen.'
'Zeg liever dat het lijkt alsof u een ere-escorte krijgt... en zou u mij nu niet langer willen ophouden?'
Seldon hield hem niet langer op. Hij perste zijn lippen op elkaar alsof hij verdere vragen de pas af wilde snijden, knikte en stapte naar voren. Zelfs al was het zo dat hij de Keizer zou ontmoeten en door hem geroemd zou worden, dan nog kon hij het leuke van de situatie niet inzien. Hij was vóór het Keizerrijk - dat wil zeggen, voor de werelden der mensheid in vrede verenigd - maar hij was niet voor de Keizer.
De luitenant liep voor hem uit, de andere twee Gardisten achter hem aan. Seldon glimlachte naar de mensen die ze passeerden en slaagde erin een onverschillige houding aan te nemen. Buiten het hotel stapten ze in in een grondwagen. (Seldon streek met zijn hand over de bekleding; in zoiets sierlijks had hij nog nooit gezeten.)
Ze waren in een van de welvarendste districten van Trantor. De koepel was hier hoog genoeg om de mensen het gevoel te geven dat ze zich in de open lucht bevonden en het had er bedrieglijk veel van weg - zelfs voor iemand als Hari Seldon, die was geboren en opgegroeid in een open wereld - dat de zon scheen. Je zag geen zon en geen schaduw, maar de lucht was licht en geurig.
Dat ging echter voorbij, de koepel kwam steeds dichter naar beneden, de muren sloten zich en al spoedig kwamen ze door een tunnel, waarin op de wanden om de zoveel meter het Ruimteschip-en-de-Zon was aangebracht om duidelijk te maken (veronderstelde Seldon) dat de tunnel voor officiële voertuigen bestemd was.
Een deur ging open en de grondwagen schoot erdoorheen. Toen de deur zich achter hen sloot, waren ze in de openlucht - in de echte, de ware openlucht. Daar was tweehonderdvijftig vierkante kilometer van het enige open land op Trantor en daarop stond het Imperiale Paleis. Seldon zou graag eens in de buurt hebben rondgekeken - niet vanwege het Paleis, maar omdat de Galactische Universiteit er ook stond en, wat nog het meest intrigerend was, de Galactische Bibliotheek.
En toch, ofschoon hij vanuit de gesloten wereld van Trantor in het open land met al zijn bossen en parken was aangekomen, toch was hij nu in een wereld waarin wolken de lucht verduisterden en een kille wind zijn overhemd deed rimpelen. Hij drukte op de knop die het raam van de grondwagen sloot.
Het was een sombere dag buiten.