Kinderspel

‘Laten we apocalypsje spelen!’ was de kreet die ons in de boomgaard van mijn oom Lee alle kanten op deed stuiven. Het spelen van de apocalyps is een onvergetelijke ervaring voor een kind van zes. Het was een magisch avontuur, en het was onze versie van verstoppertje spelen.

Informatie over de ondergang van de wereld werd ons met de paplepel ingegoten. Op zondagsschool moesten we eindeloos aanhoren dat we Gods uitverkoren volk waren. Wanneer het einde der tijden kwam zouden wij worden gered, terwijl de slechte mensen gedood zouden worden en de wereld ten onder zou gaan. Ik was nog te jong om vraagtekens bij die denkbeelden te kunnen zetten – ze waren mijn spirituele ABC. In tegenstelling tot wat de meesten zouden verwachten, leerden we niet dat de ondergang van de wereld iets slechts was. Integendeel. Het was juist goed, want voor ons betekende dat het begin van de duizendjarige vrede.

Er zat echter een addertje onder het gras: voordat God de slechte mensen doodde, zou hij hun eerst de kans geven om te proberen zijn uitverkoren volk om te brengen. (Daar hadden we vraagtekens bij moeten zetten, maar dat deden we niet.) We leerden dat het leger (dat uit slechte mensen bestond) onze gemeenschap zou binnenvallen en dat ze zouden proberen om alle mannen, vrouwen en kinderen te doden. Maar omdat we God trouw waren gebleven, had hij onze gebeden gehoord en zou hij ons beschermen.

Wanneer we de boomgaard in renden om apocalypsje te spelen, gingen we als eerste op zoek naar een goede verstopplaats. De bozeriken kwamen met een groot leger en ze zouden ons allemaal doden! Ze zouden zelfs onze baby’s doden. Door ons gekrijs raakten de kleintjes in paniek. Ze hadden geen idee waar het in ons spel om te doen was – het enige wat ze ervan meekregen was lawaai, angstaanjagend geschreeuw en chaos.

We speelden dat onze ouders ons de boomgaard in hadden gestuurd om ons te verstoppen. Ik voelde me veilig en onzichtbaar op mijn plekje tot ik mijn nichtje Jayne hoorde roepen: ‘Ik kan je zien! Ze zullen je vermoorden!’ De andere kinderen riepen dat de vliegtuigen eraan kwamen en dat er een bomaanval zou komen. Dat leidde tot nog meer gekrijs en rondrennen op zoek naar betere verstopplaatsjes. Enkele van de jongste kinderen begonnen te huilen.

Dat was het moment waarop de herrezen indianen ons te hulp kwamen.

De herrezen indianen was een geheel eigen concept van de FLDS. Naar wat ik ervan heb weten te achterhalen, was het een geloof dat door oom Roy, of anders door een van zijn voorgangers, de wereld in is geholpen. We hadden geleerd dat er bij de kolonisatie van Amerika een heleboel goede indianen waren gedood. God had hen al laten herrijzen omdat ze goede en waardige mensen waren, maar ze zouden pas op de allerlaatste dag de kans krijgen om zich te wreken. In ruil voor het feit dat ze wraak mochten nemen moesten ze de verdediging van Gods uitverkoren volk op zich nemen. En zodra we eenmaal waren gered, zouden we zaailingen worden voor de duizendjarige vrede.

Maar de duivel wilde ook meespelen in deze laatste acte. Hij wilde ons vernietigen zodat er op de hele aarde niemand meer zou zijn om Gods werk te doen. De duivel zou onze vernietiging bewerkstelligen door samen te spannen met de regering en andere slechte mensen die ons moesten doden. En daarna zou de hele wereld in het duister worden gedompeld en had hij gewonnen.

‘Daar heb je de bommenwerpers!’ schreeuwden we. Maar kort daarvoor waren mijn neven, die de herrezen indianen speelden, al op het strijdtoneel verschenen en begonnen ze de bommenwerpers uit de lucht te halen. Dat deden ze door hun tomahawks naar de hoofden van de piloten te slingeren. De piloten zakten levenloos in elkaar en hun gevechtstoestellen stortten neer.

Wanneer een van de slechten door de tomahawk van een herrezen indiaan om het leven was gebracht liet hij zich op de grond vallen alsof hij door een hartaanval was getroffen. Maar wat er in werkelijkheid was gebeurd, was dat de tomahawk zijn hart in tweeën had gekliefd. Bij lijkschouwing zou blijken dat het hart in tweeën was gereten, en de artsen zouden niet kunnen begrijpen hoe dat was gebeurd. Slechts een klein aantal mensen zou de waarheid kennen. De meesten zouden denken dat degene die door de tomahawk was getroffen aan een hartaanval was bezweken. Niemand zou weten dat de herrezen indianen onze redders waren geweest.

Zodra alle bommenwerpers waren neergehaald, kwamen mijn neven, die voor politieleger speelden, de boomgaard in gemarcheerd. Opnieuw kwamen de herrezen indianen ons te hulp. Nu kwam er geen tomahawk of geweer aan te pas. Ons was geprofeteerd dat elk leger dat op de laatste dag tegen het volk van God ten strijde zou trekken, zonder enige aanwijsbare reden dood neer zou vallen en dat de troepen van Zion door iedereen zouden worden gevreesd.

In het spel van de apocalyps waren het de herrezen indianen die ons tegen het politieleger beschermden. Maar daarmee was de zaak nog niet beklonken. Vanuit het oosten werden we aangevallen door de Russen, en vanuit het westen door de Chinezen. Ook nu weer was het Gods volk dat de invasielegers met hun gebedskringen terug wist te dringen.

We kwamen uit onze schuilplaatsen tevoorschijn, gingen in kringetjes bij elkaar staan en deden alsof we naar de radio luisterden waarop verslag werd gedaan over de Chinezen die tot aan Nevada waren opgerukt. De Russen bevonden zich op de oever van de Mississippi. Vrouwen en kinderen waren uit de steden geëvacueerd. We hoorden dat de mannen die waren achtergebleven om tegen de vijand te strijden, gedood waren.

Als Gods volk hadden we de plicht om op heilige plaatsen te gaan staan om naar de heilige strijd te kijken. Dus we stonden in gebedskringen bijeen en waren ervan overtuigd dat, wanneer de dag des onheils werkelijk zou aanbreken, de Heer onze strijd voor ons zou voeren.

De oorlog was voorbij, maar ons spel was nog niet afgelopen. Ons wachtte de hongersnood, want we hadden nog niet voldoende land veroverd om er met het hele volk van te kunnen leven. We gingen de boomgaard weer in, splitsten ons op in groepjes en verstopten ons. We moesten ervoor zorgen dat het voedsel dat we voor deze periode bewaard hadden, ons niet zou worden afgepakt. Boodschappers werden over en weer gezonden om berichten tussen de verschillende groepjes uit te wisselen. Wanneer we tijdens het bezorgen van een bericht werden onderschept, werden we ter plekke gedood.

Tijdens dit gedeelte van het spel barstte mijn zusje Annette in snikken uit. Het spel was aardig geweest zolang de herrezen indianen onze strijd voor ons voerden, maar nu we zelf zo onopvallend mogelijk voor onze onderlinge communicatie verantwoordelijk waren, werd ze bang. Maar ik genoot van elke minuut. Voor mij was het spel één groot spannend en opwindend avontuur. Ik vond het een geweldige belevenis om dit alles mee te mogen maken. Maar toen kwam mijn nicht naar buiten om te zeggen dat het eten klaar was en dat we aan tafel moesten – het spel was afgelopen.

Met zijn twintigen haastten we ons voor een maaltijd van perziken uit blik en een gesmeerde boterham naar de keuken. Diegenen die geen plekje aan tafel konden bemachtigen, aten staand. Na afloop probeerden we met de afwas te helpen, maar dat liep zo volledig uit de hand dat we weer naar buiten werden gestuurd.

Een van mijn oudere neven, Lee junior, kon verschrikkelijk goed verhalen vertellen. Hij maakte een vuur, en we gingen eromheen zitten om naar hem te luisteren. Ik raakte volledig in de ban van zijn verhalen over ons geloof. Hij begon met te vertellen over al het goud dat in de bergen om ons heen was begraven. God wist precies om hoeveel het ging, maar hij hield het verborgen tot de laatste dagen wanneer hij het aan zijn uitverkoren volk zou onthullen.

Goud had een doel, zei Lee, maar het was niet om er juwelen van te maken. God had al het goud verstopt om te voorkomen dat er misbruik van zou worden gemaakt. Zodra het leven in de laatste dagen gezuiverd was, zou God het goud tevoorschijn laten komen en wij, zijn uitverkoren volk, zouden er onze straten mee plaveien en er huizen van bouwen.

Ik was vooral onder de indruk van Lee’s verhaal over de blanke indianen (niet te verwarren met de herrezen indianen). Een van de eerste fundamentalistische profeten, zei Lee, was naar Yucatán gebracht waar God hem het leger van blanke indianen toonde dat voor de laatste dagen werd getraind.

Zodra God het bevel gaf, zou dit leger van enkele honderdduizenden blanke indianen uit de jungle tevoorschijn marcheren. Door de mensen hun kleren van het lijf te rukken, zouden ze kunnen zien wie zou mogen blijven leven en wie er moest sterven. Hij of zij die gezegend ondergoed onder zijn bovenkleren droeg werd gespaard. Maar diegenen die niet over heilig ondergoed beschikten werden gedood.

Mijn nichtjes en neefjes keken even geschrokken als ik me voelde. Alleen zij die elke centimeter van hun lichaam met heilige kleding hadden bedekt zouden gered worden en in aanmerking komen voor het beleven van de duizendjarige vrede. Het was ontnuchterend – en al helemaal voor een kind van zes – om te beseffen dat je alle opeenvolgende verwoestingen kon overleven, maar nog steeds gedood kon worden als je niet de juiste kleren droeg.

En zo vertelde mijn neef die avond het ene verhaal na het andere. Ik was totaal gefascineerd. Het was net als het luisteren naar sprookjes, behalve dat ik alles wat hij zei woordelijk geloofde. Het einde der tijden klonk als enorm bedreigend, maar ik wist dat mij, als ik alle verwoestingen zou overleven, de duizendjarige vrede wachtte waarin geen dood heerste. Het klonk als een tochtje op een vliegend tapijt waarbij ik van de teleurstellingen van dit bestaan naar een betoverde wereld zou worden gebracht waar het leven volmaakt was. Als het aan mij had gelegen zou ik nog urenlang naar Lee hebben geluisterd, maar moeder kwam om mij en mijn zusjes te halen en we moesten naar huis.

We hadden het zo fijn gehad bij onze neven en nichten, dat we moeder voortdurend aan het hoofd zeurden om terug te mogen. Thuis mochten we alleen maar buitenspelen wanneer iemand op ons wilde letten, maar bij oom Lee hadden we een enorme vrijheid gehad om te spelen en dingen te ontdekken. Uiteindelijk vond moeder het goed dat we met onze neven en nichten een wandeling in de bergen gingen maken. Toen we bij hun huis kwamen waren ze nog bezig met het klaarmaken van de lunch. Mijn nicht Shannon maakte sandwiches van gebakken aardappelen. Ze zagen eruit als het soort eten dat we ‘getsie’ noemden. Shannon vertelde dat haar moeder haar had geleerd om dit te maken wanneer er niets anders te eten was in huis.

Het viel niet mee om het onderling eens te worden waar we naartoe zouden gaan. Niemand had zin om naar voorspelbare plaatsen te gaan. We waren het erover eens dat we ergens naartoe wilden waar het verboden was – de spookberg waarvan werd beweerd dat de Gadianton-rovers er begraven waren. Dat waren de boze rovers die, in het Boek van Mormon, het volk van God hadden overvallen.

We hadden geleerd dat God de macht had om de wereld van het ene op het andere moment te veranderen. Oom Roy gebruikte de Grand Canyon als een voorbeeld van de enormiteit van Gods macht. Hij vertelde dat God de Grand Canyon had geschapen op een dag waarop hij erg boos was geweest. De stad waarin de slechte Gadianton-rovers woonden was in een oogwenk van Gods toorn onder de berg bedolven. Het enige wat God had gedaan was een berg uit Pine Valley optillen en die vervolgens boven op de stad vol slechte mensen laten vallen.

Binnen de gemeenschap waren meerdere mensen die beweerden dat ze wisten dat het spookte op de berg, omdat enkele slechte mensen een hele goede man uit de gemeenschap naar de berg hadden ontvoerd. De berg had zich op een kier geopend, en de man had kunnen zien dat de stad eronder uitpuilde van goud en edelstenen. Als hij oom Roy, de profeet van God, zou vermoorden, zeiden ze tegen hem, zou hij alle rijkdommen krijgen die onder de berg verborgen lagen. Hij weigerde, waarop de kier in de berg zich weer sloot.

Mijn neven vertelden dat hun vader een man van God was die een heleboel schulden had. Als het ons lukte het in de berg verborgen goud te vinden, zouden we hem daarmee een enorme dienst bewijzen. We besloten scheppen mee te nemen en ons best voor hem te doen. Hoewel we wisten dat we eigenlijk niet op de spookberg mochten komen, voelden we ons niet echt schuldig omdat we niet zomaar gingen, maar voor een goed doel.

We waren met zijn tienen – een stelletje sjofel uitziende kinderen, in leeftijd variërend van vier tot acht. Ons graven leverde weinig op. We werden snel moe en het was erg warm. De aardappelsandwiches werden niet opgegeten omdat ze even smerig smaakten als ze eruitzagen – getsie. Maar wat we er wel mee deden, was elkaar bekogelen. Onder het lopen vertelden we het ene na het andere verhaal over alles wat de geesten van de Gadianton-rovers de gemeenschap hadden aangedaan voordat ze door de priesterschap verdreven waren.

Zelfs boze geesten moeten de priesterschap gehoorzamen. Het priesterschap is de manier waarop God zich in ons manifesteert, maar de macht wordt alleen maar aan mannen toegekend. Elke jongen wordt op zijn twaalfde in de priesterschap geïnitieerd door een willekeurige man uit de FLDS die het priesterschap bezit en zich aan zijn geloften heeft gehouden. We geloofden dat de priesterschap de lijm was die de aarde bij elkaar hield. Zonder die kracht zou de wereld uit elkaar spatten.

Dankzij dit feit was één goede man binnen de priesterschap in staat duizenden boze geesten te weren die daarna alles moesten doen wat hij hun beval. Het is me niet helemaal duidelijk hoe dit te rijmen viel met alle verwoesting die ons zogenaamd boven het hoofd hing. Konden de goede mannen die boze geesten niet gewoon zeggen dat ze op moesten hoepelen? Maar dat zijn dingen waar een kind van zes niet bij stilstaat. Ik nam alles in me op als de grote my-the en folklore die het was.

Terwijl ons fundamentalistische geloof in sterke mate van invloed was op onze manier van spelen, haalden we ook gewoon kattenkwaad uit. Alleen wogen de gevolgen bij ons zwaarder.

Op een middag mochten we weer bij de familie gaan spelen omdat onze moeder boodschappen moest doen. Het voelde alsof we terug mochten naar Wonderland. Mijn nichtje Ray Dee duwde een poppenwandelwagen voort met de kat erin. De kat had een fopspeen op zijn snoet geplakt en droeg een jurkje met ruches. Beverly, een ander nichtje, feliciteerde haar met haar pasgeboren baby. Toen we even niet opletten, sprong de kat uit de wagen en ging er als een pijl uit de boog vandoor. We gingen hem achterna om hem te zoeken, maar in plaats van het dier vonden we nicht Shannon.

Shannon zat in het gras in een grote kom bowl te roeren. Ze had bekertjes en deelde het drankje rond. We genoten van onze vrijheid en van het gezelschap van onze neven en nichten. Maar onze vreugde was van korte duur. Een van de jongere jongens kwam naar buiten gerend met het nieuws dat Shannon de bowl had gestolen en zijn moeder, onze tante Charlotte, was van plan om alle betrokkenen een pak slaag te geven.

Shannon was schuldig. Ze was naar tante Charlotte gegaan en had gezegd dat ze een pakje Kool-Aid oploslimonade nodig had voor tante Elaine, en dat was niet waar geweest. Iemand had geklikt toen hij haar in de boomgaard bowl had zien drinken. En nu dreigde er een pak rammel voor iedereen die rode lippen had van de bowl.

Shannon zei dat het pak slaag haar niet kon schelen. ‘Waarom niet?’ vroeg ik, want ik vond het afschuwelijk om geslagen te worden.

‘Tante Naomi slaat ontzettend hard – echt veel te hard, en dat is nergens voor nodig. Mam slaat zo zacht dat je moet doen alsof je huilt. Maar tante Charlotte slaat precies goed,’ luidde Shannons nuchtere antwoord.

In mijn ogen kon slaan, of het nou hard was of zacht, nooit goed zijn. Ik vroeg Shannon of ze uit kon leggen wat ze bedoelde. ‘Nou,’ zei ze, ‘je weet bij de andere moeders nooit hoeveel meppen je zult krijgen, maar van tante Charlotte krijg je twee klappen voor elk jaar van je leeftijd. En als je maar hard genoeg krijst, denkt ze dat ze je pijn doet en dan slaat ze minder hard.’

Shannons optimisme gaf ons moed. Ze trommelde een stuk of tien broers en zusjes op en zei dat ze het spel moesten spelen dat ze altijd speelden wanneer ze een pak slaag van tante Charlotte kregen.

Ze nam de regels met hen door. Om te beginnen moesten ze diepe spijt van hun misdaad betuigen. Vervolgens moesten ze beloven dat ze, als tante Charlotte hen zou willen vergeven, het nooit meer zouden doen. En als tante Charlotte hen dan nog steeds een pak op de billen wilde geven, moest iedereen in snikken uitbarsten en haar angstig smeken om toch alsjeblieft niet te slaan. Soms voelde tante Charlotte zich dan zo schuldig dat ze minder klappen uitdeelde.

Toen het moment voor het ontvangen van de straf was aangebroken, gingen we met zijn allen naar binnen. Ik had mazzel. Hoewel ik ook van de bowl had gedronken, mocht ik beneden blijven met de anderen die geen pak slaag zouden krijgen. Ik verwonderde me over het luide gekrijs dat van boven klonk, en zei tegen mijn nichtje Jayne: ‘Ik dacht dat tante Charlotte precies goed sloeg, maar naar het kabaal te oordelen lijkt het wel alsof ze iedereen afslacht.’

Jayne zei: ‘Ze schreeuwen alleen maar zo om haar het idee te geven dat ze hen afslacht. Als iedereen in de kamer maar luid genoeg jammert, hoeft degene die geslagen wordt minder hard te krijsen en wordt hij minder venijnig geslagen. Dat doen we altijd met tante Charlotte.’

‘En met tante Elaine?’ vroeg ik. Jayne keek me aan alsof ik gek was. ‘Nee, bij haar is dat niet nodig, want haar klappen zijn nauwelijks te voelen. En bij mijn moeder doen we het ook niet, want zij trapt er niet in.’

Ik knikte. Tante Charlotte dacht waarschijnlijk dat ze iedereen een verdiende straf gaf, maar voor de betrokkenen was het alleen maar een spelletje. Toch was het geen spelletje waar ik behoefte aan had.

Enkele minuten na afloop van de pakken slaag kwam iedereen weer beneden, en even later hadden we allemaal weer de dolste pret. Het was alsof er niets abnormaals was voorgevallen, en voor ons was dat ook zo.