Ongeluk

Elf maanden na mijn huwelijk raakte ik zwanger van mijn eerste kind. Negen maanden lang was ik zo ziek als een hond – de zwangerschapsmisselijkheid waar veel vrouwen last van hebben, hield me van begin tot eind in haar greep. Ik viel af, zag bleek en voelde me onvoorstelbaar zwak. Door mijn huwelijk was ik niet langer baas over mijn leven. Door mijn zwangerschap was ik niet langer baas over mijn lichaam. Ik had nauwelijks enige prenatale zorg. Maar het ergste was nog wel dat mijn zwangerschap problemen binnen de familie tot gevolg had.

Binnen de FLDS wordt elk persoonlijk probleem gezien als het rechtstreekse gevolg van een begane zonde. Ernstige geestelijke of lichamelijke problemen werden beschouwd als een goddelijke vloek. Daarbij moest je er als vrouw voor waken dat je je tijdens je zwangerschap zo normaal mogelijk gedroeg, want zo niet dan werd je uitgemaakt voor ongehoorzaam en opstandig – tenzij je natuurlijk Barbara was, bij wie altijd met dubbele maten werd gemeten, zodat ze zich tijdens haar zwangerschappen net zo veel huilbuien kon permitteren als ze maar wilde.

De andere vrouwen bespraken onderling of ze dachten dat mijn braakneigingen echt waren, of dat ik alleen maar aandacht vroeg. Ik kreeg te horen dat ik me aanstelde om meer status te verwerven. Het produceren van een groot aantal gelovige kinderen was voor een vrouw de aangewezen manier om zowel bij haar man als bij God in een goed blaadje te komen. Het was voor vrouwen binnen de gemeenschap niet ongewoon om zestien kinderen te hebben, en de meeste hadden er minstens twaalf.

Mijn grootste vijanden binnen Merrils familie waren veelal zijn andere vrouwen. Ze konden geen geduld opbrengen voor een vrouw die niet volledig beantwoordde aan het polygame profiel. Een vrouw die weigert haar persoonlijke macht uit handen te geven en zich volledig aan de wil van haar man te onderwerpen, wordt door andere vrouwen als onruststookster gezien. Ze wordt met minachting behandeld, moet vaak scheldpartijen incasseren en wordt gedwongen om binnen het huishouden de meest onaangename klussen op te knappen.

Macht en rangorde zijn binnen de zwaar onderdrukte fundamentalistische cultuur rechtstreeks afhankelijk van iemands seksuele status. Een vrouw die weigert met haar man te slapen wordt als opstandig gezien, en de andere vrouwen behandelen haar als oud vuil. Maar als, in het tegenovergestelde geval, een man voornamelijk met een en dezelfde vrouw slaapt, worden de andere vrouwen jaloers omdat die vrouw de meeste macht heeft. Een ander statussymbool is zwangerschap, want dat is een teken dat je man je waardig beschouwt om zijn kinderen te krijgen. Binnen polygame huwelijken is het normaal dat een man zijn favoriete vrouwen heeft en dat er andere zijn waar hij nauwelijks nog naar omkijkt. Deze verstoten vrouwen zijn veroordeeld tot een leeg en eenzaam bestaan, en dienen de andere vrouwen tot voorbeeld hoe het je kan vergaan als je de wensen van je man niet respecteert.

Hoewel ik werkelijk goed ziek was van mijn zwangerschap, was ik vastbesloten mijn studie af te maken. Mijn hoofdvak was pedagogie en ik had als bijvak een aantal modules management en literatuur gekozen. Vlak na de tentamens voor de kerstvakantie, op 20 december 1987, werd Arthur geboren. Mijn bevalling duurde maar zes uur, iets waar de andere vrouwen diep van onder de indruk waren. Tante Lydia, de oudere verloskundige die zowel mijn moeder als mijzelf ter wereld had gebracht, deed de geboorte.

Ik was vanaf het allereerste moment volkomen weg van mijn zoon. Hij was een prachtige baby, en ineens had mijn leven zin gekregen. Mijn leven was belangrijk omdat Arthur belangrijk was. Mijn toekomst was belangrijk omdat hij daar nu deel van uitmaakte – ik wilde het beste voor hem. Met Arthur zou ik me nooit meer eenzaam voelen. Door mijn huwelijk was ik van mijn jongere broertjes en zusjes gescheiden, en ik had me verschrikkelijk alleen gevoeld. Het was alsof ik met wortel en al uit de grond was gerukt. Maar dankzij Arthur kon ik een nieuwe band met het leven smeden. Op de dag van zijn geboorte kwam Merril vanuit Salt Lake City naar huis, en hij liet uit alles blijken dat hij blij was met zijn zoontje.

Toen ik drie maanden na de bevalling opnieuw begon te menstrueren raakte ik in paniek. Ik wist dat mijn lichaam nog niet sterk genoeg was voor een nieuwe zwangerschap, maar tegelijkertijd wist ik dat ik Merril niet zou durven weigeren. Mijn wereldje draaide eigenlijk alleen nog maar om Arthur, en ik merkte aan alles dat Merril zich bedreigd voelde. Als ik geen seks met hem wilde zou hij mijn geldkraan dichtdraaien. Net als veel mannen binnen de FLDS gebruikte hij geld als middel om druk uit te oefenen. Vrouwen die werkten moesten hun loon aan hun man afdragen, en wie iets van de bijstand ontving moest dat ook afstaan.

Merril had geld genoeg, maar dat betekende niet automatisch dat we ook voldoende te eten hadden. Hij gaf ons wekelijks vijfhonderd dollar waar we doordeweeks minstens dertig, en in het weekend – wanneer er op zondag familieleden kwamen eten – ruim vijftig mensen van te eten moesten geven. Daarbij liet hij zijn tienerdochters de boodschappen doen, en die gaven het geld bij voorkeur aan andere dingen uit in plaats van aan eten. Merril was doordeweeks meestal met Barbara onderweg, en degenen die thuis achterbleven moesten het vaak stellen met slechts een kop soep of wat bonen. Vaak mengden we een aantal blikjes kippenroomsoep door een grote pan rijst. (Een van de redenen waarom mijn bevallingen redelijk moeiteloos verliepen was dat mijn baby’s klein waren.)

Klagen was verboden. Ik kon tegen mijn moeder zeggen dat ik honger leed en niet voldoende te eten kreeg, maar zodra ik kritiek op Merril begon te spuien weigerde ze nog langer naar me te luisteren. Een man heeft het volste recht zijn huishouden naar eigen inzicht te besturen.

Na mijn bevalling keerde ik terug naar de universiteit en ik nam Arthur mee. Ik had een nicht daar die bereid was om tijdens mijn colleges op Arthur te passen. Ik wilde voorlopig geen tweede kind maar was te verlegen om iemand op de universiteit naar voorbehoedsmiddelen te durven vragen. Ik voelde me enorm onzeker te midden van mijn medestudenten. Wanneer ik een aula binnenging keek iedereen alsof ze bang waren dat ik naast ze zou komen zitten. Met mijn lange jurken en leggings zag ik eruit als iemand die in een andere tijd thuishoorde, of op een andere planeet. Niemand deed ook maar enige poging om met mij in contact te komen en ik miste het zelfvertrouwen om iemand aan te durven spreken.

Toen Arthur zeven maanden oud was begon Merril druk op me uit te oefenen om opnieuw zwanger te raken. We waren samen ergens op weg naartoe toen hij zei dat Arthur oud genoeg was om een broertje of zusje te kunnen krijgen en dat het tijd was om daaraan te werken. Alleen al de gedachte maakte me misselijk, vooral omdat ik nog steeds zo ontzettend moe was. Aan de andere kant wist ik dat de meeste van Merrils vrouwen drie maanden na de bevalling alweer zwanger werden. Arthur kreeg nog steeds de borst en ik was nog lang niet op krachten toen ik in oktober opnieuw zwanger raakte en opnieuw vanaf het eerste moment zo ziek was als een hond. Het voelde alsof mijn lichaam allergisch was voor zwangerschap. Ik viel kilo’s af en het duurde niet lang voor ik erbij liep alsof ik anorectisch was.

De vrouwen hadden het voortdurend op elkaar voorzien, maar doordat ik me zo ellendig voelde was het alsof ze zich allemaal tegen mij richtten. Ze hadden kritiek op mijn karakter en lachten me uit omdat ik zo ziek was. Ze begrepen niet waarom ik na Arthurs zwangerschap geen berouw had betoond om ervoor te zorgen dat ik me niet opnieuw zo beroerd zou voelen. Na een poosje drong het tot Merril door dat ik echt erg ziek was, en tot mijn verbazing kocht hij een vitaminepreparaat voor me. Als ik zelf voldoende geld had gehad, zou ik allang iets hebben gekocht. Ik kon alleen maar kopen in winkels waar we een rekening hadden lopen, dus alles wat ik kocht kwam van de supermarkt en daar werden geen vitaminepreparaten verkocht. Na een aantal maanden begon ik me iets beter te voelen. Toch had ik nog steeds last van verschrikkelijke hoofdpijnen en moest ik gemiddeld om het uur overgeven. Het lukte me nauwelijks om voedsel binnen te houden, maar sommige dagen waren beter dan andere.

Aangezien het me niet gelukt was om voor de hele week een oppas voor Arthur te vinden en ik het niet verdroeg om langer dan drie dagen achtereen van hem gescheiden te zijn, reed ik ’s woensdags van Cedar naar Colorado – een uur heen en een uur terug – om hem te halen. Als ik niemand had kunnen vinden die tijdens college op hem kon passen, nam ik een van Merrils dochters als babysit mee.

Het sneeuwde licht toen ik in de auto stapte voor de rit op en neer naar Colorado City. Tijdens de drie jaren die ik op dat moment al studeerde was ik meer dan eens tijdens sneeuwstormen de weg op gegaan, en nog nooit had ik problemen gehad. Ik had die ochtend niet naar het weerbericht op de radio geluisterd, maar de vallende sneeuw was heel gewoon. Een kwartier buiten Cedar, op Black Ridge, zat ik opeens midden in de meest verschrikkelijke sneeuwstorm. Zelfs met de koplampen aan kon ik nauwelijks nog een hand voor ogen zien. Ik haalde mijn voet van het gas en reed stapvoets verder. Omdat ik zo langzaam reed en zo veel mogelijk aan de kant bleef, ha d ik het gevoel dat ik niet echt bang hoefde te zijn. De auto had geen winterbanden omdat dit soort sneeuwstormen in zuidelijk Utah uitzonderlijk zijn. Ik was ervan overtuigd dat het nooit langer dan een paar minuten zou kunnen duren.

Het lukte me om zonder problemen naar het hoogste punt van de bergkam te komen, maar daar was de weg bevroren, en ik raakte in een slip. Ik verloor de macht over het stuur en voelde de auto naar rechts wegtrekken. Het volgende moment botste hij ergens tegenaan, waarna hij de andere kant op gleed. Het stuur draaide mee en ik probeerde het stevig vast te houden met de gedachte dat ik de auto zo wel weer onder controle zou kunnen krijgen, maar die moeite had ik mij kunnen besparen. Voor mij ging de weg steil bergafwaarts en ik besefte dat remmen zinloos was. Ook besefte ik dat de vangrail langs de kant van de weg nauwelijks enige bescherming bood en dat ik er dwars doorheen zou schieten, van de helling af zou storten en op de lager gelegen, in noordelijke richting lopende weghelft terecht zou komen. O, dacht ik, als in slow motion, dit overleef ik waarschijnlijk niet. Ik had nooit gedacht dat ik op deze manier aan mijn eind zou komen. Maar toen botste de auto weer ergens tegenop, veranderde opnieuw van richting, raakte in een nieuwe slip en sloeg in volle vaart tegen de rotswand aan de andere kant van de weg. Het grootste gedeelte van de klap werd opgevangen door de achterkant van de auto.

Toen ik mijn ogen opendeed zag ik sneeuw, rotswand en aarde door het zijraampje aan mijn kant van de auto. Alle andere raampjes waren kapot, behalve het mijne. IJskoude lucht stroomde naar binnen. Ik begon te klappertanden. Ik was niet dood, maar ik zou doodvriezen. Het kostte me moeite om helder te zien, en ik probeerde me te oriënteren. De auto lag op zijn kant. Mijn tas met boeken was opengegaan en overal lagen boeken. Mijn eerste gedachte was om ze bij elkaar te zoeken, want ik had al mijn boeken nodig voor college. Ik kroop door de auto tot ik ze allemaal had, en ook weer netjes in de tas had gestopt. Toen pas drong het tot me door dat ik klem zat in de auto. Ik hurkte op de zitting van de rechterstoel, en kwam langzaam overeind terwijl ik het portier opendrukte. Het volgende moment was ik uit de auto. Ik liep langs de steile helling waar ik bijna vanaf was gestort, en keek dankbaar in de diepte, naar de andere weghelft. Ik was gered van de dood, maar wat nu? De auto was total loss. En het was niet eens mijn auto, maar Merrils luxewagen, omdat de auto die ik anders gebruikte voor reparatie naar de garage was. Ik was doodsbang dat Merril woedend zou zijn.

Maar meer nog dan Merrils woede vreesde ik voor mijn leven. Ik zat gevangen in een wereld van sneeuw en doodse stilte. Het enige wat ik aanhad was een dun jasje, en de auto met zijn kapotte raampjes zou me onmogelijk tegen de vrieskou kunnen beschermen. Ik zou langzaam doodvriezen. En als ik stierf, dan stierf mijn baby ook. Ik overwoog verder de snelweg af te lopen, waar een aantal andere auto’s stonden die door het slechte weer verongelukt waren, maar er zat niemand meer in en ze waren minstens even erg beschadigd als de mijne. Er was geen actief verkeer, en ik vermoedde dat de politie de weg in verband met de weersomstandigheden had afgesloten. Het viel met geen mogelijkheid te zeggen hoe lang dat zou duren. De enige zekerheid die ik had, was dat ik tot op dat moment hier in mijn eentje op de berg in de val zat. Ik kroop weg tegen de zijkant van de auto die zich het dichtst bij de bergwand bevond. Vanaf een kant was ik beschut tegen de wind, maar het was me duidelijk dat ik op deze manier niet echt lang meer te leven zou hebben. Mijn voeten waren bevroren en ik had geen gevoel meer in mijn vingertoppen. Dat ik niets gebroken had was duidelijk, maar hoe stond het met inwendig letsel? Ik werd overmand door een gevoel van intens verdriet. Ik had Merrils auto verwoest, mijn baby gedood en nu zou ik zelf ook nog doodvriezen.

Ophouden. Dit soort gedachten was zinloos. Merril kon me wat. En zijn auto ook. Ik wilde niet dood. Ik begon te springen en te huppen om wat op temperatuur te komen en mijn bloedsomloop op gang te houden. Het sneeuwde nog steeds. De stilte was drukkend. Ik sprong een poosje, stopte om op adem te komen, en sprong opnieuw. Maar ik was zo moe. Eigenlijk wilde ik niets liever dan weer achter het stuur kruipen en slapen. Misschien dat er morgenochtend hulp zou komen. Ik leunde tegen de auto. Misschien dat ik, als ik maar bleef staan, niet in slaap zou vallen. Ik kon tegen de auto leunen en me even ontspannen, mijn ogen even sluiten...

Nee! Als ik ophield met bewegen zou ik doodvriezen. Arthur zou me nooit terugzien. En ik zou hem nooit meer zien. Springen! Ik moest mezelf dwingen om te blijven huppen om warm te blijven. Vijf minuten huppen, vijf minuten rusten. Ik weet niet hoe vaak ik dat deed, want ik had elk tijdsbesef verloren. Voor mijn gevoel was er hooguit een uur verstreken sinds het ongeluk, maar ik had geen enkele zekerheid.

Opeens hoorde ik een geluid in de verte. Dat moest een sneeuwploeg zijn! Ik zag de zware sneeuwschuiver over het hoogste punt van de berg heen komen en de sneeuw alle richtingen op duwen. Ik rende naar de overkant van de weg en hupte op en neer om de aandacht van de bestuurder te trekken. Ik schreeuwde uit volle borst om boven het motorlawaai van de sneeuwploeg uit te komen. Hij reed vlak langs me heen. Schreeuwend en met mijn armen zwaaiend rende ik hem achterna, maar het had geen zin. Ik was terug in mijn ijskoude, doodstille crypte.

De wanhoop dreigde opnieuw bezit van me te nemen, maar toen hoorde ik opeens een ander geluid. Het kwam vanaf de weghelft in de diepte. Er stonden twee mensen naast hun auto te zwaaien. ‘Hé! Ben je ongedeerd?’

‘Ja!’ riep ik terug, waarop ik voorzichtig de helling af begon te dalen en naar het onbekende tweetal op weg ging.

Het bleken studenten uit Californië te zijn die op weg waren naar Brigham Young University in Provo. De jongen was met zijn auto over de kop gegaan en zijn vriendin, die achter hem reed, was gestopt. Haar auto was tot aan de nok toe gevuld met wat vermoedelijk al hun bezittingen waren, maar de plek achter het stuur was vrij. Ze gingen om de beurt in de auto zitten om warm te blijven. Toen ze zagen hoe door en door koud ik was, zeiden ze dat ik in de auto moest gaan zitten om warm te worden. Ik nam het aanbod dankbaar aan. Het was koud in de auto, maar het was een opluchting om het even niet tegen de elementen op te hoeven nemen.

Onder het wachten spraken we over de schade aan onze auto’s. Ik kon mezelf er niet toe brengen mijn grootste vrees, dat ik mogelijk mijn baby had gedood, met hen te delen.

Toen er een poosje later een tweede sneeuwploeg verscheen, sprongen we met zijn drieën en lukte het ons de aandacht van de bestuurder te trekken. Hij stopte. Hij had een radio en vroeg om assistentie. Ik vertelde dat mijn auto op de andere weghelft was verongelukt, en hij belde de politie.

De agent bekeek mijn auto van alle kanten. ‘En u zat erin toen het ongeluk gebeurde?’ vroeg hij. Ik knikte. ‘En u kunt nog normaal op uw benen staan? U moet de schrik van uw leven hebben gehad.’

Ik zat in de warme patrouillewagen en probeerde het schadeformulier in te vullen. Maar mijn vingers waren nog te stijf, dus de agent schreef wat ik hem dicteerde. De sneeuwploegen hadden de weg weer begaanbaar gemaakt, en terwijl ik nog in de politieauto zat stopte een van Merrils vrienden bij de verongelukte auto. De agent zei dat ik hem misschien wel kende want volgens zijn typische kleding was hij net als ik lid van de FLDS. Toen pas realiseerde ik mij dat het Merrils broer was. Terwijl de beide mannen met elkaar in gesprek waren, stopte er nog iemand van de gemeenschap. Na enig overleg werd besloten dat de laatste man me naar huis zou brengen, terwijl mijn zwager zou blijven om op de takelwagen te wachten.

Merril, die in Page was, had van de sneeuwstorm gehoord en hij wist dat ik op dat moment op weg naar huis was. Hij had naar mijn flatje in Cedar gebeld en van zijn dochters gehoord dat ik een paar uur eerder vertrokken was. Daarop belde hij mijn ouders om te vragen of ze iets van me hadden gehoord. Niemand wist waar ik was. Merril vertelde mijn vader dat er op de snelweg heel wat auto’s waren verongelukt. Pap wilde me gaan zoeken. Het noodweer was nog lang niet geweken, maar hij besloot de sneeuwstorm te trotseren. Hij nam de route waarvan hij aannam dat ik die had genomen, en in Hurricane zag hij Merrils auto, die daarheen was gesleept. Hij schrok geweldig bij het zien van de enorme schade. Met de schrik in zijn benen hield hij de chauffeur aan en vroeg hem of hij wist wat er met mij was gebeurd. De man antwoordde dat hij daar geen idee van had. Van alle kanten kwamen ambulances Hurricane binnengereden.

Mijn vader stapte weer in zijn auto en zei tegen mijn moeder dat ze maar beter naar huis konden gaan om op een telefoontje met nieuws te wachten. Toen ze tegen middernacht thuiskwamen, kregen ze te horen dat alles goed met me was en dat ik een uur tevoren had gebeld.

Het eerste wat ik bij thuiskomst deed was Arthur in mijn armen nemen. Hij was inmiddels net iets ouder dan een jaar, en niets was me zo dierbaar op aarde als hij. De warmte van zijn kleine lijfje tegen het mijne deed me goed, en ik voelde me een beetje warmer worden. Toch zou het nog ruim vierentwintig uur duren voor ik weer echt op temperatuur was. Ondertussen wist ik nog steeds niet hoe het met mijn baby was. Ik had geen bloeding gekregen, en dat leek me op zich een goed teken. Misschien, misschien was de baby wel gespaard gebleven. Tijdens de bange uren die ik in mijn eentje in de ijskou op de berg had doorgebracht, had ik aan een stuk door gebeden om het behoud van mijn kindje.

Ik ging terug naar de universiteit en nam mijn studie weer op. College gaf me een doel in mijn leven. Overdag was alles in orde, maar ’s nachts begon ik verschrikkelijke nachtmerries te krijgen waarbij mijn auto in een slip raakte en ik de controle over het stuur verloor. Het was duidelijk dat ik de shock van het ongeluk nog niet had verwerkt.

Ik durfde niet meer te rijden, maar dat vertelde ik aan niemand. Ik verzon smoezen om uit te leggen waarom ik niet meer wilde rijden. In grote gezinnen is altijd wel iemand te vinden die bereid is je ergens naartoe te brengen. Niemand wist dat ik nog te zeer in de greep van het ongeluk was om opnieuw achter te stuur te durven zitten. Slechts heel af en toe was ik gedwongen om van Cedar naar huis of terug te rijden, maar dat was een uitzondering. Na mijn afstuderen wilde ik nooit meer rijden.

Niemand wist hoe hard ik voor mijn titel studeerde en hoeveel mijn studie voor mij betekende. Mijn afstuderen was een hoogtepunt van mijn leven. Merril en mijn vader kwamen naar de diploma-uitreiking, maar ze kwamen te laat en misten het begin. Ik straalde toen ik het toneel opliep om mijn bul in ontvangst te nemen. Mijn huwelijk met Merril had een streep gehaald door mijn droom om kinderarts te worden – hij zou het nooit goed hebben gevonden. Maar ik was er trots op dat mijn huwelijk me dit moment niet had kunnen ontnemen en in het diepst van mijn hart was ik dankbaar dat mijn kindje het ongeluk had overleefd.

Wat de toekomst zou brengen wist ik niet. Nu mijn titel een feit was zou ik weer in Colorado City moeten gaan wonen, en dat betekende dat ik voor het eerst sinds mijn trouwen gedwongen zou zijn het dagelijks leven als Merril Jessops vierde vrouw het hoofd te bieden.

Ik had nog steeds last van ochtendmisselijkheid. De laatste keer dat ik moest overgeven was de dag voordat mijn dochter werd geboren. Merril was bij haar geboorte aanwezig, en gelukkig was hij de enige. Ze was een beeldschone baby. Ze woog ruim zes pond en was kerngezond. Ik was even uitgeput als opgelucht.

Merril was vanaf het eerste moment helemaal in de ban van haar. Toen ze drie weken oud was besloot hij dat ze Betty moest heten. Het was zijn lievelingsnaam en hij had op een lievelingsdochter gewacht om die naam te kunnen geven.

Merril had lievelingetjes onder zijn kinderen. Het was altijd heel duidelijk wie zijn voorkeur genoot. Een favoriet kind had altijd meer status dan zijn andere kinderen. Ze stonden model voor de hele familie en werden voortdurend geprezen. Het zou nog jaren duren voor ik besefte in welke mate Betty zijn lievelingetje was en welke gevolgen dat voor ons leven zou hebben.

Toen ze op 2 juli 1989 werd geboren, was ik alleen maar dankbaar dat ze levend en gezond was. Nu had ik een zoon en een dochter. Arthur had een zusje. Ik had een eilandje van geluk binnen mijn chaotische bestaan. Op dat moment was ik eenentwintig jaar oud.