32

Ray kwam uit de regen naar binnen, doornat en chagrijnig. Eloise nam zijn jas aan en hing hem in de bijkeuken. Daarna zette ze theewater op.

‘De gebitsgegevens bevestigen dat de beenderen van Marla Holt zijn,’ zei hij. Hij ging met zijn volle gewicht in de stoel zitten. Ze gaf hem een handdoek aan waarmee hij zich droog wreef.

Natuurlijk wist ze dat al. Niet dat er ooit iets zeker was in haar soort werk. Maar hiervan was ze zo zeker geweest als ze maar kon zijn.

‘En Michael?’

Ray haalde zijn schouders op. ‘Ik heb nu al twee avonden door die klotebossen rondgestruind en zijn naam geroepen. Vanavond is het me eindelijk gelukt Chuck Ferrigno zover te krijgen er wat mensen op te zetten. Aangezien het lichaam van Marla Holt er lag, moet er een onderzoek komen. Michael is een getuige... op zijn minst.’

Eloise ging tegenover Ray zitten.

‘Heeft hij haar vermoord, Eloise? Hij was nog maar een kind. Heeft Michael Holt zijn moeder vermoord?’

‘Ik zou het niet kunnen zeggen.’

‘Maar wat denk je?’

Ze zei niets en hij wist waarom. Ze speculeerde niet. Ze had hem verteld wat Marla Holt tegen haar had gezegd. Het zou eenvoudig zijn voorbarige conclusies te trekken.

‘Hoe kan het dat ik het niet heb gezien? Ik heb er geen moment aan gedacht.’

‘Wees niet zo streng voor jezelf.’

De ketel begon te fluiten en ze stond op om het hete water in de theepot te gieten.

‘Hij betrapte haar, werd blind van woede en vermoordde haar. Maar hij adoreerde zijn moeder en kon niet verdragen wat hij had gedaan. Dus heeft hij alles verdrongen.’

Eloise wist dat Ray hardop dacht om haar iets te ontlokken.

‘Er was nog een man bij,’ bracht ze hem in herinnering. Ze keek naar de theepot, porselein met blauwe en witte bloemen. Het was een cadeau van haar dochter geweest. Eloise miste haar zo. Om de een of andere reden deed haar gemis op dat moment bijna ondraaglijk veel pijn. Ze zou haar bellen. Ze moesten praten. Misschien moest zij haar dochter eens opzoeken, uitgenodigd of niet. Misschien zou het Amanda helpen als ze niet naar het huis hoefde te komen dat bewoond en bezocht werd door al die geesten uit het verleden.

‘Mack.’

De stem van Ray bracht haar terug in de werkelijkheid. Ze wilde er voor hem zijn, maar ze moest steeds denken aan wat Jones Cooper had gezegd. Zijn woorden hadden zich binnen weten te wurmen in haar gedachten over wie ze was, over wat ze aan het doen was, over haar relatie met Ray, van wie ze echt hield.

‘Hij werkte die avond,’ zei ze.

‘Misschien kwam hij vroeg thuis. Misschien heeft hij Michael al die jaren wel gedekt. Is dat de reden dat hij flipte. Een veertienjarige jongen heeft niet de tegenwoordigheid van geest om zijn moeder te begraven.’

‘Misschien niet.’ Ze wilde er vanavond niet meer over nadenken.

‘Michael dacht dat de antwoorden in zijn ouderlijk huis lagen,’ zei Ray. ‘Hij vermoedde ook dat Claudia Miller meer wist dan dat ze toentertijd verteld heeft.’

‘Dan moet je nog maar eens bij haar langsgaan,’ suggereerde Eloise. ‘Vertel haar van de beenderen.’

‘Denk je dat ze nu wel zal praten? Nu we Marla Holt hebben gevonden?’

Eloise had geen idee. Ze wist alleen dat zij niet meer wilde praten, niet over dood, niet over moord, niet over pijn en lijden en leugenachtige levens.

‘Het zou kunnen,’ zei ze.

Veel meer aansporing had hij niet nodig; hij was één bonk nerveuze opwinding en zou niet rusten, niet eten, niet stilzitten tot hij wist dat hij elke mogelijkheid had uitgediept. Daarna begon het gepieker. Karen had gelijk gehad om niet met hem verder te willen. Hij zou nooit zoveel om iemand geven als om zijn werk. Zelfs niet om Eloise. Hij liep langs haar om zijn jas uit de bijkeuken te halen en stond in no time bij de deur. Voor hij wegging, wierp hij haar nog een onderzoekende blik toe. ‘Gaat het wel?’ vroeg hij. Zijn hand rustte op de deurknop.

Ze deed een stap in zijn richting. ‘Ik denk erover om er even tussenuit te gaan. Misschien ga ik wel naar Seattle, naar Amanda en de kinderen.’

Er trok een zweem van verdriet, een waas van spijt over zijn gezicht. Ze verwachtte dat hij zou tegensputteren, dat hij haar aan hun wachtlijst zou herinneren, aan hun verantwoordelijkheden jegens alle mensen die gerechtigheid zochten, die vragen hadden. Maar nee.

‘Dat lijkt me een heel goed idee, Eloise.’ Hij glimlachte haar warm toe en kwam terug om haar losjes bij de pols te pakken. ‘Doe het; het zal je goeddoen. En Amanda ook.’

‘Ray.’

Hij trok haar naar zich toe voor een snelle, stevige omhelzing en deed de deur open. Ze stond op het punt hem te vragen of hij misschien met haar mee wilde gaan. Maar voordat ze de vraag kon formuleren, was hij al verdwenen.

..

‘Hebben jullie het al gehoord?’ vroeg Jolie. ‘Over de botten?’

Jolie zat voorin naast Cole. De auto stonk naar sigaretten, het interieur was ervan doortrokken. Willow voelde het kriebelen in haar keel en ze kreeg er hoofdpijn van. Jolie stak nog een sigaret op en liet de rook vanuit haar mond haar neusgaten in kringelen.

‘Zet het raampje even op een kier,’ zei Cole.

Ze rolde met haar ogen, maar deed wat hij zei. Willow zag hoe de rook in een dunne, platte streep naar buiten werd gezogen.

‘Wat voor botten?’ vroeg Willow. Ze was er weer, op die plek waar haar verdriet zetelde, in het kuiltje van haar maag. Ze zag dat Cole naar haar keek in de achteruitkijkspiegel, hoewel hij nauwelijks acht op haar had geslagen sinds ze naar buiten was geglipt om zich bij hen te voegen. Ze had hem niet gevraagd waarom hij niet op was komen dagen. Dat genoegen zou ze hem niet schenken.

‘Bij de Kapel,’ zei Jolie. Ze trok haar spookverhalengezicht. Haar opengesperde ogen kregen een schalks dreigende glans. ‘Waar je die gek van een Michael Holt hebt zien graven. Ze hebben er botten gevonden.’

Willows nieuwsgierigheid was gewekt. ‘Dan was het dus waar wat hij mijn moeder heeft verteld.’

‘Nee,’ zei Jolie. ‘Die botten zijn van zijn moeder. Iedereen dacht dat ze ervandoor was gegaan. Blijkt dat ze vermoord is.’

Cole zette de auto stil langs de kant van de weg en Willow zag dat ze weer bij die afschuwelijke begraafplaats waren. O nee! Wat mankeer ik toch? Waarom doe ik dit soort dingen?

‘Wat doen we hier?’ vroeg Willow.

‘Wil je niet zien waar hij aan het graven was?’

‘Nee,’ zei ze.

‘Hij zit daar nog ergens,’ zei Jolie. ‘Hij ging ervandoor toen ze de botten vonden. Ze denken dat hij in de mijnen zit, dat hij daar ergens beneden woont.’

‘Ja, net als de mole people,’ zei Cole. ‘Heb je daar wel eens van gehoord? Mensen in New York die in oude tunnels van de ondergrondse leven.’

‘Dat is een broodjeaapverhaal,’ zei Willow, hoewel ze wist dat het niet zo was. Ze klonk feller dan de bedoeling was. Ze hield er niet van als mensen die nooit in New York hadden gewoond, deden alsof ze iets van het leven daar af wisten. Hij staarde nog steeds naar haar in het spiegeltje, maar ze dwong zichzelf naar Jolie te kijken.

‘Wil je niet gaan kijken?’ vroeg Jolie. Ze klonk ongelovig.

‘De vorige keer dat we hier waren, dacht je dat ik loog,’ zei Willow. ‘Je geloofde me niet.’

‘Nou, nu geloof ik je wel.’

Cole draaide zich om en keek Willow aan. Zijn gezicht was bleek in het schaarse licht. Hij had donkere wallen van vermoeidheid onder zijn ogen. Als ze geen hekel aan hem had gehad, zou ze hem hebben gevraagd of er iets was. Maar ze had een hekel aan hem. Een beetje. De regen roffelde op het dak van de auto. Door het zijraampje kon ze de zerken amper onderscheiden. Waarom zou iemand in de stromende regen rond willen dwalen in een donker bos waar een moordzuchtige freak kon zitten? Ze vroeg het aan Jolie en Cole schoot in de lach.

‘Ik heb hetzelfde gezegd,’ zei hij.

Jolie begon te mokken. ‘Dat is wat er mis is met dit gat. Iedereen is godsgruwelijk saai, saai en nog eens saai. Hebben jullie niets avontuurlijks?’

Het kon Willow niet meer schelen wat Jolie van haar vond. De hele onderneming was stompzinnig. Het was dwaas en bovendien, wat deed ze hier met deze twee, midden in een giganoodweer, terwijl ze zo lelijk tegen haar moeder was geweest? Ze was voor de zoveelste keer weggelopen, ze had haar voor de zoveelste keer teleurgesteld. Ze had haar mobieltje niet bij zich. Als haar moeder erachter zou komen dat ze weg was, en dat zou niet lang meer duren, zou ze de zenuwen krijgen.

‘Die kinderen zijn verloren,’ had haar moeder haar gezegd. ‘Er is niemand die zich om hen bekommert. Dat kun je nu wel cool vinden, maar daar vergis je je in. Het is triest.’ Opeens snapte Willow wat haar moeder had bedoeld. Te laat, waarschijnlijk. Dit zou haar moeder haar nooit vergeven. Ze keek Cole in het achteruitkijkspiegeltje aan. ‘Kun je me naar huis brengen?’

‘Tuurlijk,’ zei hij. Hij startte de motor.

‘Wát?’ zei Jolie. Haar stem klonk schril en haar ogen werden twee boze stipjes. ‘Jullie zijn ontiegelijke schijters.’ Waarop ze haar capuchon over haar hoofd trok en uitstapte, de regen in. Willow zag de lichtbundel van haar zaklamp dansen terwijl ze wegliep.

‘Ze is niet goed bij haar hoofd,’ zei Willow. Ze draaide het raampje naar beneden. ‘Jolie! Doe niet zo gek. Kom terug!’

‘Krijg de klere, jullie!’ De stem van Jolie klonk dunnetjes en kinderlijk, hij was amper een fluistering in het lawaai van de regen. Willow draaide het raampje weer omhoog toen de lichtbundel tussen de bomen was verdwenen. Cole keek Jolie ook na.

‘Laten we haar gaan halen,’ zei Willow en ze zette haar capuchon op.

‘Wacht maar even,’ zei hij. ‘Ze is binnen een minuut weer terug. Echt.’

Ze zei niets en tuurde het duister in. Jolie moest terugkomen, anders waren ze genoodzaakt haar achterna te gaan. Ze konden haar hier niet achterlaten, en dat wist Jolie.

‘Het spijt me,’ zei Cole na een ogenblik stilte.

‘Wat?’

Hij keek haar over de rugleuning aan. Willow deed haar best hem niet aan te staren. Wat een ogen, wat een lange wimpers, wat een lieve, zachte mond.

‘Dat ik niet langs ben gekomen toen,’ zei hij. ‘Ik wilde wel, maar...’ Hij maakte zijn zin niet af. Hij zuchtte diep en keek naar zijn nagels.

‘Maar wat?’

Even dacht ze dat ze droomde. Alleen met hem in de auto, terwijl het buiten goot van de regen – het voelde als iets wat ze zou kunnen verzinnen.

‘Ik heb tegen je gelogen,’ zei hij. ‘Over mijn moeder.’

Dat wist Willow al. Ze wist nog dat ze had gedacht dat hij loog. ‘Zit ze niet in Irak?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik weet niet waar ze is. Mijn vader zegt dat ze met een of andere vent samenwoont en mij er even niet bij wil hebben. Ze wil dat ik mijn school hier afmaak en bij het gezin van mijn vader blijf.’

‘Dat spijt me.’ Het speet haar echt. Ze wist nog hoe het gevoeld had toen Richard met die stripper ging samenwonen, ook al waren haar moeder en hij toen al gescheiden. Ze wist hoe ze zich had gevoeld toen haar moeder het zo naar haar zin had met meneer Ivy. Het voelde als verraad. Het deed pijn, je wist niet meer wat je plaats was in het gezin, in de wereld. Ze stak hem haar hand toe en hij pakte hem vast. Ze voelde een hittegolf door zich heen slaan.

‘En nu zijn mijn stiefmoeder en mijn halfbroertje en halfzusje ook nog verdwenen. Ik denk dat Paula bij mijn vader is weggelopen. Hij zégt dat ze hem is aangevlogen, dat ze de kinderen heeft meegenomen.’ Hij leunde de andere kant op, tegen het portier.

‘Maar?’

‘Maar ze is zo lief en zo’n goede moeder,’ zei hij. ‘Ik kan me niet voorstellen dat ze iemand pijn zou doen.’

Ze kon zijn gezicht niet helemaal zien, vanwege de stoelleuning tussen hen in. Ze klom over de middenconsole en ging naast hem zitten op de plek waar Jolie had gezeten.

‘Denk je dat hij liegt?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Misschien. Ik weet het niet. En stel dat het gelogen is, heeft hij dan ook over mijn moeder gelogen?’

‘Kun je haar niet bellen?’

‘Haar telefoon is afgesloten. Ze is ontslagen. Ze heeft geen enkele e-mail beantwoord.’

Willow dacht aan haar eigen moeder; ze moest echt naar huis gaan. Maar toen zag ze dat hij huilde. Er biggelde een dikke traan over zijn wang. Hij veegde hem snel weg. Ze strekte troostend haar armen naar hem uit en hij gaf zich er meteen aan over.

‘Het is oké,’ zei ze, ook al had ze geen reden dat te geloven. Alles aan hem voelde goed, zijn armen om haar heen, zijn gezicht in haar hals, zijn haar onder haar vingers. ‘Waar is je vader nu?’

Plotseling maakte hij zich van haar los; hij draaide zijn hoofd weg en staarde het duister in. ‘Hoorde je dat?’

Willows hart begon te bonken en ze spitste haar oren om iets te kunnen horen door het geraas van de regen heen. Daar was het, zwak en ver weg, het geluid van iemand die gilde. Of zo leek het. Ze stapten tegelijkertijd uit, de regen in die met bakken uit de hemel kwam. Willow ging naast Cole staan. Ze keken in de richting van het bos, maar hoorden niets meer. Hoe Willow ook tuurde, ze zag alleen duisternis en regen. Misschien hadden ze het zich verbeeld. Misschien was het niets. Maar Willow wist dat ze haar vriendin niet alleen achter zou laten.

‘Kom op, we gaan haar halen,’ zei Willow.

‘Oké.’

De smalle lichtbundel van Coles zaklamp was het enige licht dat ze hadden.

..

Michael hoorde geschreeuw. Een boze vrouwenstem klonk boven de regen uit en hij liep in de richting van het geluid. Hij zwierf al zo lang in een soort mist rond... Hij wist niet eens meer hoelang hij in de mijnen had gezeten, hazenslaapjes had gedaan. Hij had geleefd op de energiereepjes en de flessen water die in zijn rugzak hadden gezeten. Hij voelde zich gelukkig daar waar het donker en stil was, daar waar geen ogen keken en monden praatten. Het duister oordeelde niet en vroeg niets van hem. Het gaf niet om wat hij deed of niet deed; het gaf niet om wat hij had gedaan.

Hij hoorde nog meer geschreeuw, het klonk als de roep van vogels. Het geluid van de rivier, dat van dezelfde kant kwam, klonk onwaarschijnlijk hard. Hij bleef in de richting van de stemmen lopen. Hoelang was het geleden dat hij de ingang naar de mijn had opengebroken en naar beneden was gelopen, steeds dieper de onderaardse wereld in? Een dag, twee dagen, een week? Tijd had daar geen betekenis. Dat was iets wat hij zich nog herinnerde van de keren dat hij met zijn vader was meegegaan. Ze daalden overdag af en kwamen ’s avonds weer boven. Het was alsof ze in een ruimtevaartuig waren gestapt en op een verre maan waren geland.

Op zijn website noemde Michael zichzelf grottendeskundige en spe-leoloog. Hij beweerde dat hij rondleidingen gaf en consulent was. Eerlijk gezegd was hij dat helemaal niet en deed hij niets van dat al. Hij zou het wel willen, natuurlijk, maar er had nog nooit iemand contact met hem opgenomen via de site die hij had gebouwd. Hij had geen opleiding, hij had alles van Mack geleerd tijdens de researchtrips die hij maakte. Michael was een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, een loser. Hij kon zich niet vastleggen of een bestaan voor zichzelf opbouwen; bovenaards niet en onderaards niet.

Na zijn schooltijd had Michael het ene onbenullige baantje na het andere gehad. Eerst had hij als administratieve kracht gewerkt bij een it-bedrijf dat websites bouwde. Daar had hij geleerd hoe je een website moest maken en onderhouden. Hij had hersens genoeg, maar op het sociale vlak was hij een stuntel. Hij kon niet met mensen praten. Tijdens vergaderingen klapte hij soms helemaal dicht en op kantoor bij zijn baas werd hij praktisch catatonisch. Op een dag werd het zo erg dat hij niet meer terug naar zijn werk kon.

Hij had andere dingen geprobeerd. Een poosje was hij conciërge in een kantoorgebouw geweest, daarna vakkenvuller bij een supermarkt. De baan die hij het langst had gehad, was die van nachtwaker. Daarbij zag of sprak hij geen mens, kreeg hij alleen af en toe een telefoontje of bezoek van zijn supervisor, die net zo’n enthousiaste prater was als hij. Als hij door de lange, schaars verlichte en lege gangen liep, ervoer hij iets wat op innerlijke rust leek. En hij had tijd om aan zijn website te werken, de plaats waar hij alles kon zijn wat hij in het echte leven niet was. De nacht was een goede dekmantel.

Toen Ray hem op de hielen zat en hij de mijn in was gegaan, was hij niet van plan geweest terug te keren, maar na dagen achtereen met de demonen in zijn hoofd te hebben geworsteld, moest hij op een gegeven moment naar boven om lucht te happen. In het bos was hij de weg kwijtgeraakt, in elke betekenis van het woord. Hij hoorde nog steeds geluid, zwakker nu, en hij liep in de richting waar het vandaan kwam. Hij moest iemand vertellen wat hij had gedaan. Het was zover. Hij moest het opbiechten, zijn straf ondergaan.

Het duister had tegen hem gesproken. Het had gefluisterd dat hij de herinnering niet meer hoefde te verdringen, dat het moment gekomen was. Ineens was hij terug geweest, op zijn fiets in zijn oude buurt. Hij was een spookgestalte, stil en snel. Het duister had een zilveren glans. Thuisgekomen liet hij zijn fiets op de oprit vallen, waar die met draaiende wielen bleef liggen.

Bij het betreden van het huis voelde hij dat de energie anders was, vreemd. Hij hoorde muziek. Hij hoorde de stem van zijn moeder. Hij voelde heel sterk dat hij hier niet moest zijn op dit moment, dat hij niet naar huis had moeten gaan. Maar de ongebruikelijke geluiden trokken hem naar binnen... de tedere stem van een man, een vreemde klank in de stem van zijn moeder, een liedje dat hij nooit eerder had gehoord. Hij liep naar de woonkamer en zag haar in de armen van een man, niet zijn vader.

Er knapte iets in hem, hij voelde iets zwarts en naars. Waar dat door kwam? Hij wist het niet. Hij trok zich terug op de lege plek diep in zijn binnenste, waar alleen het ruisen van zijn bloed en het geluid van zijn ademhaling te horen was. De man, een onbekende zonder gezicht, verdween haastig. Michael was alleen met zijn moeder.

‘Michael,’ zei ze. ‘Waarom kijk je me zo aan? Hij is een vriend, meer niet.’

‘Je hebt me weggestuurd,’ zei hij. Hij wist dat hij verbitterd en gemeen klonk. ‘Je wilde met hem alleen zijn.’

Hij zag schaamte op haar gezicht, maar ook boosheid.

‘Michael,’ zei ze. ‘Ik ben je moeder. Zo praat je niet tegen me.’

Toen verscheen het licht van de koplampen van zijn vaders auto op de oprit. Michael voelde de woede die in hem zat langzaam tot het kookpunt stijgen. Hij kende het gevoel, hij had het gehad vlak voor hij als kind een driftbui kreeg, vlak voor hij ruzie kreeg op school, als zijn vader en hij tegen elkaar stonden te schreeuwen. Maar bij zijn moeder had hij het nooit gehad, zijn woede had zich nooit op haar gericht. Zij was juist altijd degene geweest die hem door die aanvallen had geloodst. ‘Diep ademhalen, manneke. Diep ademhalen.’

Op het moment dat zijn vader binnenkwam, liep ze langzaam achteruit, van hem weg.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg Mack. Hij legde zijn tas en jas op de bank. Hij zag er moe uit.

‘Er was een man bij haar,’ zei Michael. ‘Ze lag in zijn armen. Ze is een hoer, zoals je altijd al hebt gezegd.’

Mack had dat inderdaad gezegd, heel vaak zelfs. Michael had het zijn vader horen schreeuwen als ze ruzie hadden, horen fluisteren als ze aan tafel zaten. Michael was tegen hem tekeergegaan, had haar altijd verdedigd en beschermd. Maar Mack had gelijk gehad.

De klets om de oren die zijn moeder hem gaf veroorzaakte een schok in zijn binnenste. Het was alsof de bliksem bij hem insloeg. Ze rende de trap op en Mack holde haar achterna. Michael hoorde haar gillen.

‘Ik haat je! Ik haat het hier! Ik haat dit leven!’

Michael stond als verdoofd, voelde de klap branden op zijn gezicht en hoorde ze tegen elkaar schreeuwen. Wat zeiden ze allemaal? Hij bevond zich op die plek diep binnen in hem van waaruit zijn woede kokend leek op te stijgen naar zijn hersenen. Ze had hem geslágen. Ze hield niet meer van hem. Ze ging hen in de steek laten, ze ging hém in de steek laten.

Marla kwam de trap af met een gepakte koffer. Hij sloeg hem uit haar hand en de kleren tuimelden op de vloer... Haar kanten ondergoed, een paar schoenen, wat rokken en blouses. Hij wist dat hij haar moest tegenhouden en hij greep haar stevig bij haar schouders.

‘Niet weggaan,’ zei hij. Hij snikte, hij klonk als een klein kind.

‘Michael,’ zei ze. Haar ogen stonden wild en wanhopig. ‘Laat me los. Ik kom terug om jou en je zusje op te halen.’

Ze loog, dat wist hij zeker. Ze zou terugkomen voor Cara, maar niet voor hem, nu ze wist hoe hij vanbinnen was, nu ze wist dat zijn woede zich ook op haar kon richten. Hij was zeker twintig kilo zwaarder dan zij en ondanks zijn veertien jaar ook veel langer. Ze kon hem nooit de baas.

‘Michael,’ zei ze. Haar stem was niet meer dan een schorre inademing. ‘Je doet me pijn.’

Mack kwam tussenbeide. ‘Zo is het genoeg, Michael.’

Michael kon het niet. Hij kon haar niet loslaten. Zijn greep werd zo sterk dat ze het uitgilde. Het werd een worsteling tussen hen drieën, tot ze erin slaagde zich op de een of andere manier los te maken. Ze rende de achterdeur uit, Hollows Wood in, daar waar hij nu rondzwierf.

Ze was snel geweest. Hij had jarenlang achter haar aan gereden op zijn fiets, dus hij wist hoe snel ze was, ook al vond ze zichzelf maar traag en onhandig. Hij zette de achtervolging in. Zonder na te denken, zonder kwaadaardige bedoelingen. Hij wilde alleen maar dat ze bij hem bleef.

Ze liep de open plek op en hij zat haar op de hielen.

Mack had hem ingehaald en greep hem met zijn sterke armen vast om hem tegen te houden. ‘Hou op, jongen,’ zei hij. Zijn stem klonk als een hoest. Mack hijgde, het zweet liep tappelings over zijn gezicht en hals. ‘Waar ben je mee bezig? Tel even tot tien.’

Mack had Michaels pols in een schroevende greep, maar Michael stompte hem genadeloos hard in zijn maag, waardoor Mack dubbelsloeg en viel. Kreunend en kronkelend van de pijn lag hij op de grond terwijl Michael de Kapel in liep. Het was er volslagen donker, hij zag geen hand voor ogen. Hij hoorde haar huilen.

‘Mam,’ zei hij. ‘Mammie. Niet huilen.’

Hij dacht aan alle nachten dat hij bij haar in bed had geslapen, als Mack aan het werk was of op de bank sliep omdat ze ruzie hadden gehad. Hij hoorde haar huilen terwijl hij naast haar lag, maar hij deed altijd alsof hij sliep. Ze hield hem vast en zocht warmte en troost bij hem. Dat waren de momenten die hij koesterde, want dan was ze helemaal van hem. Hij zag dat ze Cara niet op die manier nodig had, dat de troost die ze bij hem vond anders was. Ze had hem nodig. Ze kon hem niet in de steek laten. Wat moest hij dan? Wie was hij zonder zijn moeder?

Misschien zou hij weer tot zichzelf zijn gekomen, als ze niet opnieuw had geprobeerd weg te lopen. Ze stormde uit de hoek waar ze had gezeten, recht op de deur af. Hij was meteen bij haar en zijn handen sloten zich om haar hals. Die was zo slank, zo breekbaar in zijn sterke vingers.

Hij keek naar zichzelf als vanuit een andere plaats, een andere wereld. Hij zag haar met haar armen slaan en worstelen. Hij hoorde haar reutelend naar lucht happen, hij voelde haar verzwakt tegen zijn armen slaan en tegen zijn benen schoppen. Hij zag hoe haar ogen zich opensperden, uitpuilden en rood werden. En toen zag hij dat ze leeg werden. Haar lichaam verslapte en al haar verzet, al het leven, sijpelde tussen zijn vingers door weg. Maar het was niet echt. Het was niet gebeurd. Het was een droom, een verschrikkelijke droom. Het was iemand anders geweest, een andere Michael, een die op een gewone dag niet eens bestond.

Van wat daarna gebeurde wist hij niets meer. Zelfs nu, rondzwervend in de regen met de herinnering aan wat hij zijn moeder had aangedaan, kon hij zich niets anders van die avond voor de geest halen. Wat had zijn vader gedaan? Waarom had Mack alles voor de politie en voor Michael verborgen gehouden? Waarom? Hij zou die vragen nooit voor zijn vader kunnen beantwoorden. Hij zou het nooit meer met zijn moeder goed kunnen maken. Er was geen enkele kans dat hij ooit nog in het licht zou kunnen leven.

Toen zag hij haar rennen.

‘Ga niet weg,’ zei hij. ‘Ik wil niet dat je weggaat.’

Hij posteerde zich voor haar en ze bleef staan. Ze keek naar hem op met starre, onbegrijpende angstogen. Ergens wist hij wel dat dit niet zijn moeder was. Het was niet meer dan een meisje, een vreemde die niet in Marla’s schaduw kon staan, want dat kon niemand. Ze gilde zo paniekerig dat er een schok van angst door hem heen sloeg. Ze probeerde te vluchten, struikelde bijna in haar paniek om van hem weg te komen. Deze keer zette hij de achtervolging niet in. Het hoefde niet. Hij zou haar laten gaan, precies zoals ze dat had gewild, lang geleden.

..

‘De regio kampt vanavond met zware regenval,’ zei de nieuwslezer op de radio. ‘Er zijn meldingen binnengekomen van straten die blank staan. Enkele plaatselijke wegen zijn onbegaanbaar.’

Jones had een hekel aan de manier waarop sommige nieuwslezers genoegen leken te scheppen in het brengen van slecht nieuws. Hun gemaakt sombere toon klonk verre van oprecht. ‘Voor het eerst sinds vijfendertig jaar is de Black River buiten zijn oevers getreden. Volgens de autoriteiten zal het water nog verder stijgen. Beste mensen, ik weet zeker dat het overbodig is om te zeggen, maar ik doe het toch: ga vanavond alleen het huis uit als het echt moet.’

Jones bracht zijn suv tot stilstand voor het huis van de Carrs en bleef zitten. Hij kon zich de uren van wachten, alleen of met zijn partner, nog goed herinneren. Soms leek er geen eind aan te komen. Hoewel, toen Ricky klein was, waren de stilte en eenzaamheid vaak zeer welkom geweest. Soms echter was alleen zijn met zijn gedachten iets wat hij liever vermeed. Juist in die stille, stagnerende momenten trok alles waarover je niet wilde nadenken, aan je voorbij en schreeuwde het om aandacht.

Maggie had al twee keer gebeld. Eerst om te vragen hoe laat hij thuiskwam, want ze vond het geen prettig idee dat hij in dit noodweer van huis was. Nu belde ze om te vragen of hij bij haar moeder langs wilde gaan. Het mobiele telefoonnetwerk functioneerde nog, maar in de oudere buurten lagen enkele vaste lijnen eruit. Bij slecht weer was de telefoon van Elizabeth een van de eerste die uitvielen. Natuurlijk – eigenwijs oud mens dat ze was – weigerde ze pertinent er een gsm bij te nemen, wat het leven voor Maggie en Jones een stuk makkelijker zou maken.

‘Geen probleem,’ zei hij. ‘Alles onder controle.’

‘En maak geen ruzie met haar.’

‘Zal ik niet doen.’ En dat zou hij ook niet, tenzij Elizabeth begon. Jones en zijn schoonmoeder waren altijd in de contramine als ze bij elkaar in de buurt waren. Sinds de gebeurtenissen van vorig jaar was dat alleen maar erger geworden. Ze konden nauwelijks een maaltijd uitzitten zonder dat ze ruzie kregen. Ook iets wat Maggie niet kon uitstaan van hem, hoewel hij vond dat het niet helemaal zijn schuld was.

‘Ook niet als zij begint, Jones,’ zei ze. ‘En probeer haar mee te nemen.’

‘Dat doet ze toch niet.’

‘Vraag het nou maar,’ zei ze. ‘Waar ben je nu?’

Tijdens hun vorige telefoongesprek had hij haar verteld over Robin O’Conner en het geld dat hij haar had gegeven. ‘Wat ben je toch een softie. Was ze leuk?’ Hij had haar ook verteld over zijn bezoek aan dr. Dahl en dat hij had gezegd dat Jones naar zijn vader op zoek was. ‘Het klopt wel dat we niet vaak over je vader praten. Misschien heeft hij gelijk; het loont de moeite daar eens wat aandacht aan te besteden.’ Nu vertelde hij dat hij in zijn auto voor het huis van de Carrs stond, een donkere leegte in een straat met warm verlichte huizen. Hier en daar stonden garagedeuren open, zag hij het flikkerende licht van televisieschermen. Ergens in de verte hoorde hij het geluid van een telefoon die overging.

‘Wat ga je doen?’ vroeg ze.

‘Zover ben ik nog niet. Het ziet ernaar uit dat er niemand thuis is.’

‘Wat zou Columbo doen?’

‘Columbo? Wat is dat nou? Hebben we zoveel sexy, spijkerharde detectives, en ik doe je aan hem denken?’

‘Ik kijk niet zoveel tv. Bovendien vond ik hem altijd wel iets hebben,’ zei ze. ‘Heb je je wapen bij je?’ Zijn vrouw, altijd even pragmatisch.

‘Nee, alleen mijn Maglite.’ Als je op patrouille ging, had je altijd je wapen, je gummiknuppel en je Maglite bij je, de favoriete zaklantaarn van politiemensen waar ook ter wereld. Anderhalve kilo metaal, inclusief batterijen, waarmee je in geval van nood flink wat schade kon aanrichten.

‘Hm,’ zei ze, niet erg overtuigd. Hij keek naar het huis om te zien of hij misschien iets zag bewegen achter de ramen. Niets.

‘Voorzichtig, hè?’

Dat had ze altijd gezegd als hij wegging. Ook al werkte hij in een provinciestadje waar het meestal rustig was, toch maakte ze zich altijd zorgen. Ze kon woest op hem worden als hij niet op de afgesproken tijd opbelde of als er zoveel overwerk was dat hij later thuiskwam.

‘Maak je niet ongerust,’ zei hij altijd. ‘Als er iets echt mis is, komen ze aan de deur...’

‘O, nu voel ik me een stuk beter.’

Het voelde goed dat ze bezorgd was. Nu voelde het goed dat ze wilde dat hij naar huis kwam. ‘Bedoel je dat je nog steeds van me houdt?’

‘Mallerd.’ Haar stem had een flirterige, warme toon.

‘Je was gisteravond anders behoorlijk nijdig.’

‘Niet nijdig,’ zei ze. ‘Bezorgd.’

‘Nee, nijdig.’

‘Oké,’ zei ze. ‘Kwaad. Geërgerd.’ Hij wist dat ze het woord ‘nijdig’ niet prettig vond. Dat het een soort ongevoeligheid uitdrukte, iets onbeheersts. ‘Maar ik hou wel van je. Dat weet je toch?’

Dat wist hij. Dat zei hij ook.

‘Dan komt nu het stuk waarin je tegen mij zegt dat je ook van mij houdt.’

Hij kreeg het moeilijk uit zijn mond. Het leek of de woorden niet pasten, of ze ontoereikend waren. Abigail had voortdurend geëist dat hij het tegen haar zei, dag in dag uit. Ik hou van je, mama. Het leek alsof ze in een bodemloze put verdwenen. Hij had die woorden zo vaak gezegd, zonder ze te menen, alleen maar om van haar af te zijn en te kunnen ontsnappen, dat ze hun betekenis hadden verloren. En het was nooit genoeg geweest. Niets was ooit genoeg geweest voor Abigail.

‘Dat doe ik ook,’ zei hij. ‘Dat weet je toch.’

Maggie begreep het wel. Ze maakte er nooit een probleem van. Hij hoefde het ook niet te zeggen. Waar Maggie behoefte aan had, was aanraken, knuffelen. Daar was hij ook niet altijd even sterk in geweest.

‘Nu even in ernst,’ zei ze. ‘Wat ga je doen?’

‘Ik denk dat ik ga aanbellen om te zien of er iemand thuis is. Dan zie ik wel verder.’ Hij zat al zeker een kwartier te wachten en te kijken. In de loop der jaren was hij tot de overtuiging gekomen dat een leeg huis een aura had; op de een of andere manier kon je zien dat er niemand thuis was. Het was meer dan de afwezigheid van licht en beweging. Het was een soort gebrek aan adem.

‘Hm.’

‘Ik weet het. Briljant hè?’

‘Voorzichtig,’ zei ze opnieuw.

..

Er werd niet opengedaan. Jones liep achterom door de plensregen en veroorloofde zich de vrijheid het terras op te lopen en naar binnen te gluren in de woonkamer. Het licht boven het fornuis in de keuken was aan. Niets overhoop gehaald, geen meubels omvergegooid, geen bloed op de wanden. Goed. Achter een van de bovenramen brandde ook licht. Hij voelde aan de glazen schuifdeur, maar die zat op slot. Niet dat hij zomaar naar binnen zou zijn gegaan, maar misschien zou hij hebben geroepen. Hij herinnerde zichzelf eraan dat hij niet het recht had zich daar te bevinden. Hij was geen politieman, hij was een indringer.

Hij liep naar opzij. Dit deel van de tuin stond vol bomen, wat hem enige beschutting tegen de regen gaf. Er stonden geen auto’s op de oprit, dat had hij bij aankomst al gezien. Hij maakte een kommetje van zijn handen, zette ze tegen het glas en tuurde door het smalle raampje aan de zijkant van het huis dat zicht op de garage bood. Daar stonden ook geen auto’s, niet de Mercedes suv waar Paula Carr – naar hij wist – in reed en ook niet de oude bmw van de jongen. Hij wist niet wat voor auto Kevin Carr had.

Hij voelde aan de knop van de zijdeur en toen die niet afgesloten bleek, ging hij naar binnen. Als politieman zou hij dat alleen in acute situaties hebben gedaan, bijvoorbeeld als hij iets zag wat verdacht of gevaarlijk leek of als er binnen iemand gevaar kon lopen. Hij veronderstelde dat hij dat wel kon aanvoeren mocht het nodig zijn. Als politieman had hij zich altijd aan de letter van de wet gehouden. Wat voor zin had het anders? Als privédetective had hij die verplichting niet, hoefde hij niet te denken aan bevelschriften en niet-toelaatbare bewijsmiddelen, aan zaken die niet ontvankelijk werden verklaard wegens onwettig verkregen bewijs. Natuurlijk kon hij nu wel gearresteerd worden voor insluiping.

De garage was netjes opgeruimd. Aan een rek aan de muur hingen fietsen; diverse sportartikelen, zoals tennisrackets, bokshandschoenen en rolschaatsen in verschillende maten en kleuren lagen allemaal keurig op planken. De vloer was leigrijs geschilderd, en er lag geen zand en stof. Jones voelde zijn hart bonken en bukte zich om te voelen of de verf op de vloer nog nat was. Maar nee. Hij bleek stoffiger en viezer dan hij eruitzag. Hij zag dat hij een spoor van water had achtergelaten door de regen die van zijn jack droop.

Toen ging zijn telefoon. Hij kreeg bijna een hartstilstand en de adrenaline schoot door hem heen. Hij prentte zich in de volgende keer zijn telefoon uit te zetten als hij een huis binnendrong. Het nummer kwam hem niet bekend voor.

Hij liep naar buiten en haastte zich naar zijn auto. De regen was net wat afgezwakt tot een motregen.

‘Met Jones Cooper.’

‘Jones, met Henry Ivy.’ Hij klonk verontrust. ‘Sorry dat ik je lastigval, maar we zitten met een probleem.’

Henry vertelde dat Willow was weggelopen.

‘Ik zit eigenlijk midden in een klus,’ zei Jones. Dat was niet helemaal waar. Er was niemand thuis bij Carr. Hij had verder geen aanknopingspunten wat Paula Carr betrof. Hij zat weer op een dood punt. Hij had bij Elizabeth langs willen gaan en dan naar huis.

‘Het is mijn schuld,’ zei Henry. Hij dempte zijn stem en vertelde Jones over zijn avond bij Bethany Graves en de ongelukkige manier waarop Willow had gereageerd. Jones zat nog niet goed en wel in zijn auto of het begon weer te plenzen.

‘Denk je dat ze er lopend vandoor is gegaan in dit weer?’ vroeg hij.

‘Misschien niet.’

‘Heeft ze vrienden met een auto?’

Jones bedacht dat Willow Cole kende. Cole had een auto en hij was niet thuis. Jones kon er niet onderuit: dit kon bijna geen toeval zijn. Hij was op zoek naar die jongen. Het zou mooi zijn als hij hem vond zonder dat zijn vader erbij was, zodat hij hem onder vier ogen wat vragen kon stellen over zijn moeder.

‘Beth heeft Jolies moeder gebeld en die zei dat Jolie met Cole Carr op stap was. We vermoeden dat ze met z’n drieën zijn.’ Jones hoorde Bethany iets zeggen op de achtergrond, maar hij verstond het niet. ‘We zijn bij de bekende plekken geweest, zoals Pop’s Pizza en The Hollow’s Brew. Niemand heeft hen gezien.’

‘Oké,’ zei Jones. ‘Denk je dat ze teruggegaan zijn? Naar Hollows Wood?’

‘Dat kan, als ze van die beenderen hebben gehoord,’ zei Henry. ‘Bethany acht dat niet onmogelijk. We gaan er nu heen.’

‘Goed,’ zei Jones. Hij keek op zijn horloge. Het was nog vroeg, net halfnegen geweest. ‘Ik zie jullie bij de begraafplaats.’

‘Bedankt, Jones.’

‘Sinds wanneer ben ik degene die je moet bellen in geval van nood?’ mopperde Jones voor zich uit. Maar hij vond het wel leuk, natuurlijk. Nu kon hij in ieder geval zijn bezoek aan die oude zeur even uitstellen. Terwijl hij wegreed, kwamen Eloise en haar voorspellingen even naar boven, maar hij duwde ze net zo hard weer terug. Tegen de tijd dat hij op de grote weg reed, waren ze uit zijn hoofd.

* * *

Ze was aan het zwemmen en het water voelde goed. Wanneer was ze voor het laatst onder water geweest? Wanneer was de laatste keer dat ze in het kristalheldere water van het zwembad was gedoken, dat ze het zout van de oceaan had geproefd? Alfie en zij gingen vaak naar het strand, waar ze onder een grote blauw en groen gestreepte parasol op het zand lagen. Ze dronken bier uit de koelbox en luisterden naar de meeuwen en haalden hun leesachterstand in. Daarna sprongen ze in de koele, grijze Atlantische golven. Dat was vóór ze de kinderen hadden, toen ze nog met z’n tweeën waren. Toen ze nog zonder te praten bij elkaar konden zitten.

Het water was koud en troebel. Ze hoefde niet naar de oppervlakte te gaan om adem te halen, maar kon gewoon beneden blijven, waar haar vingers langs stenen en zwevende linten wier en waterplanten streken. Rivierwater, dat was het. Als ‘schoon’ te voelen was, licht en koud tegen haar huid... Het was te lang geleden dat ze iets had gedaan waar ze zich fijn bij voelde. Waarom had ze zichzelf al die jaren zo gestraft?

Het andere medium dat ze kende, degene die haar alles had geleerd, had haar gewaarschuwd. ‘Vergeet niet te leven. We besteden al onze tijd aan de doden en als we niet oppassen sijpelt het leven uit ons weg. Sta in de wereld, Eloise. Begraaf jezelf niet.’

Maar ze had niet geluisterd. Ze had medelijden met Ray, omdat hij alles opgaf voor hun werk. Ze had gedacht dat ze niets meer te geven had, omdat ze alles al kwijt was, maar ze had zichzelf gegeven, alles van zichzelf. Vroeger had ze graag getuinierd, met haar handen in de aarde gewroet en verse bloemen en groenten naar binnen gebracht. Ze had veel gelezen. En gebreid. Ze had bijna alle plaids, sjaals en mutsen in huis zelf gemaakt. Wanneer had ze voor het laatst nog iets zelf gemaakt? Ze kookte niet eens meer, ze leefde op salades en blikjes tonijn.

Voor haar zag ze een rank silhouet drijven, lang en zwart. Ze ging sneller zwemmen, maar het silhouet dreef net zo hard weg, alsof haar eigen bewegingen het alleen maar verder vooruitduwden. Ze spande zich nog meer in, maar merkte dat de stroom te sterk was. Ze raakte buiten adem en kreeg een pijnlijk, benauwd gevoel op haar borst.

Toen zag Eloise haar. Het was nog maar een meisje, in een krans van drijvend haar. Een meermin met een huid van opaal, haar armen als vleugels gespreid. Het was nog maar een meisje, jong en mooi, even mooi als haar meisjes waren geweest; nog mooier omdat ze hun eigen schoonheid niet kenden. Bewegingloos, ogen gesloten, zachte mond.

Het is nog maar een meisje. Daar was die stem in haar hoofd weer. Hij kan niet anders dan haar redden.

Ze voelde angst, angst die haarzelf betrof. Om onverklaarbare reden was ze Jones Cooper aardig gaan vinden. En wordt die reddingspoging zijn dood? vroeg ze zonder te spreken. Ze had nog nooit eerder iets aan die stem gevraagd. Ze had dingen gevraagd aan de doden die haar kwamen opzoeken, maar nog nooit aan de stem in haar hoofd. En nu wist ze waarom. Er kwam geen antwoord. De stem antwoordde nooit.

Ze werd wakker, badend in het zweet, zittend in een badkuip zonder water. Hoe ze daar was gekomen? Ze had geen idee. Het laatste wat haar voor de geest stond, was dat ze Ray gedag had gezegd

Ze hees zich overeind, liep naar beneden, pakte haar jas uit de kast en nam haar tas van het tafeltje bij de deur. En ging naar buiten, de regen in.