25

Toen Eloise in het spiegeltje van de zonneklep haar gezicht inspecteerde, zag ze Marla Holt op de achterbank zitten.

‘Het is hier zo veranderd,’ zei Marla. Ze klonk weemoedig en ver weg, haar stem leek uit een andere tijd en plaats te komen.

Eloise deed of ze niets had gemerkt. Dit was nieuw voor haar. Ze was zich bewust van zichzelf, van Ray, van het interieur van de auto. Ze voelde de warmte van Rays dij tegen de hare. Ze rook de muffe sigarenlucht die zich in de bekleding had genesteld. Zijn auto was al oud; hij kon zich best een betere veroorloven. Er zat een scheur in het beige dashboard en een schroeiplek in de zitting. Foto’s van zijn kinderen van jaren geleden zaten tussen elastiekjes om de zonneklep aan de bestuurderskant gestoken. Doorrijden tot hij op is, zo dacht Ray over auto’s – ook over zaken, relaties en schoenen, trouwens. De kilometerteller op de oude Caddy (tweedehands gekocht) stond op 15.000; hij was vorig jaar op nul gesprongen en opnieuw met tellen begonnen. Ze stak haar arm uit en liet haar vinger over de scheur glijden.

‘Wat?’ zei Ray. ‘Ik weet het, het is een oud lijk.’

‘Ik heb niets gezegd.’

‘Ik ga niet met de mode mee, El. Dat massaconsumptiegedoe is aan mij niet besteed. Nieuwer, beter, helderder, glanzender, het kan niet op. En al die goeie spullen dan die liggen te vergaan op de vuilnisbelt? Ik ben voor duurzaamheid.’

‘Dat is juist de laatste mode,’ zei Eloise. Ze onderdrukte een glimlach. ‘Je preekt voor eigen parochie.’ Eloise keek weer in het spiegeltje, in de hoop dat Marla verdwenen zou zijn. Maar nee.

‘Niemand hield zoveel van me als Michael,’ zei ze. ‘Zelfs Mack niet. Als baby al wilde Michael niemand anders. Ik dacht dat hij er overheen zou groeien, maar dat is nooit gebeurd.’

Eloise kon zich herinneren dat Michael altijd begon te huilen als zijn moeder wegging, al was het maar om boodschappen te doen of te gaan joggen. Echt niet normaal. De kleine Cara was veel makkelijker. Ze kon even dreinen, maar was snel af te leiden met kleurpotloden of een dierenbiscuitje. Michael ging zitten mokken bij het raam tot Marla thuiskwam. Hij was elf of twaalf de laatste keer dat Eloise had opgepast, veel te oud voor dat soort gedrag.

‘Die avond was hij veertien,’ zei Marla. ‘Een flink uit de kluiten gewassen joch, te lang voor zijn leeftijd. Hij was zelfs al langer dan Mack. Hij maakte niet makkelijk vrienden en bleef het liefst bij mij thuis. En ik voelde me zo alleen in mijn huwelijk dat ik hem graag thuis had. Is dat verkeerd?’

Toen zag Eloise het donkerpaarse snoer van handafdrukken rond Marla’s keel. Ze bracht een hand naar haar eigen hals.

‘Waar zit je naar te staren?’ vroeg Ray.

‘Nergens naar,’ zei Eloise. Ze blikte omlaag naar haar knieën. Haar benen leken wel boomtakken, dun en vol knobbels, zoals ze onder haar gele oliejas uitstaken.

‘Hij kan me niet loslaten,’ zei Marla.

Sinds wanneer vrat het zo aan haar? Zelfs haar arts wist niet wat er aan de hand was met haar. Ze slikte pillen tegen de pijn en vanwege haar zwakke gewrichten. Een andere arts had geopperd dat haar visioenen een soort hersenbloedinkjes of kleine tia’s zouden zijn. Dus nam ze iets in om die te voorkomen, wat duidelijk niet hielp. Ze mocht eigenlijk niet rijden en ze deed het ook alleen maar om een belangrijke reden, zoals haar bezoek aan Jones Cooper onlangs. Ze had pillen tegen haar buikpijn, gediagnosticeerd als prikkelbare-darmsyndroom. En ze nam iets in om door te kunnen slapen. Haar cholesterol was torenhoog, hoewel ze amper iets at. Ook daar kreeg ze medicijnen voor.

‘Ma? Slik je dit allemaal?’ had Amanda vorig jaar gevraagd. Ze was bij Eloise op bezoek geweest, zonder de kinderen. Het verplichte bezoekje, dat eigenlijk erger was dan wanneer ze niet zou komen. Eloise kon de gedachte aan hoe Amanda tegen haar aankeek, bijna niet verdragen. Toch was haar dochter zorgzaam, vergat ze nooit een cadeautje of kaart te sturen, en een bloemetje voor moederdag. De kleinkinderen stuurden haar tekeningen. Ze wisten allebei dat Amanda haar bezoeken aan Eloise onderging zoals ze haar jaarlijkse tandartscontrole onderging, als iets waar je tegen opzag, een verplicht nummer, maar gelukkig kort van duur.

En ja, al die pillen slikte ze, volgens de voorgeschreven dosering of ‘zo nodig’. Ze vroeg zich de laatste tijd wel eens af wat er zou gebeuren als ze besloot ze niet meer in te nemen. Misschien zouden dan al haar kwalen oprukken en haar inlijven.

Ze keek in het spiegeltje en zag dat Marla weg was. Ze wist dat ze op de weg waren die naar Hollows Wood voerde. De weg was smal, eigenlijk kon je het geen weg noemen, hooguit een bandenspoor. Ray bracht de auto tot stilstand.

De weg voor hen was nat, de aarde was veranderd in dikke, drabbige modder. Het regende zachtjes, meer dan een miezer was het niet. De hemel was echter zo grijs dat het leek alsof hij nooit meer van kleur zou veranderen.

‘Het laatste stuk moet te voet,’ zei Ray. Hij keek haar met bezorgde, toegeknepen ogen aan. ‘Gaat dat lukken?’

Ze nam de moeite niet haar verontwaardiging te tonen. ‘Ik denk het wel.’

‘Het is niet ver. Maar dit ouwe besje komt niet door die blubber.’ Hij klopte liefdevol op het stuur. ‘En als ze het wel redt, komen we niet meer terug.’

Zodra ze uitstapten, hoorden ze stemmen. Ze gingen eropaf, waarbij Eloise Rays arm vasthield om haar evenwicht te bewaren bij het lopen over de natte, glibberige ondergrond. Haar gele laarzen staken hel af tegen het bruin en maakten zuigende geluiden in de modder. Toen ze de open plek bereikten, zagen ze vier geüniformeerde mannen die aan het graven waren. Enkele andere mannen in zware, zwarte oliejassen stonden erbij te kijken. Met de dode bomen en de regen was het een luguber tafereel, net een begrafenis.

Eloise huiverde.

‘Politie,’ zei Ray. Hij zei het op een toon alsof hij ‘termieten’ zei, verrast, ontzet en bang voor wat er komen ging. Je zou bijna vergeten dat hij zelf politieman was geweest. ‘Waar zijn die naar op zoek?’

‘Ik durf te wedden dat ze Marla zoeken.’

‘Nee,’ zei hij. ‘Hoe kunnen zij nou iets weten van de Kapel?’

Ze zag iets bewegen tussen de bomen aan de andere kant. Toen zag ze hem: flink uit de kluiten gewassen, te lang, zoals zijn moeder hem had beschreven. Hij had iets demonisch met zijn zwarte kleren, zijn lange, donkere haar dat om zijn gezicht sliertte en zijn armen die met gebalde vuisten langs zijn lijf hingen. De eerste keer dat hij haar had bezocht, had hij er als een innemende boekenwurm uitgezien. Zijn lange haren in een staart, schattig metalen brilletje en keurig gekleed in jeans en een blauw T-shirt. Rustige, vriendelijke stem. Eigenlijk nog net als vroeger. Van de man die ze tussen de bomen zag staan, sloeg haar hart een slag over. Eloise wilde Ray op hem attenderen, maar op dat moment klonk er een uitroep.

‘Ik heb iets.’ De woorden, geschrokken, hoog, bleven hangen in de lucht. Een paar vogels boven hen klapwiekten weg. Toen kwam Jones Cooper aanlopen en schraapte zijn keel om, naar Eloise aannam, hen niet aan het schrikken te maken. Ray draaide zich om.

‘Het lijkt wel spitsuur hier,’ schamperde Ray, die duidelijk geen zin had zijn afkeer te verbergen. Eloise wist niet wat er was tussen twee. Het kon haar ook weinig schelen – twee ouwe honden die vechten om een bot.

‘Dat is een tijd geleden, Muldune,’ zei Jones. Eloise merkte op dat hij altijd beleefd probeerde te zijn, zelfs als hij zich ergerde. Ze wist niet of ze het een goede of een huichelachtige karaktertrek vond. Toen ze weer naar de overkant keek, was ze net op tijd om Michael in het donker tussen de bomen te zien wegglippen. Maar ze zei niets; iets hield haar tegen.

Ze liepen gedrieën op het groepje mannen af dat naar de grond stond te staren. Toen ze vlakbij waren, vroeg Jones: ‘Wat heb je gevonden, knul?’

De geüniformeerde man was nog maar een jongen, met een glad, rimpelloos gezicht waarop geen stoppeltje te bekennen was. Hij was bleek, aangeslagen.

‘Rechercheur Cooper,’ zei de jongen. Kende iedereen hier Jones Cooper? ‘Ik denk dat ik botten heb gevonden.’

Allemaal keken ze de kuil in, waar iets wits afstak tegen het zwart van de bosgrond.

‘Oké,’ zei Jones. Hij hief zijn armen. ‘Hou op met graven en ga een stukje naar achteren. Bel rechercheur Ferrigno en zorg dat de forensische dienst hierheen komt.’

‘Vertel het hun niet, Eloise. Alsjeblieft.’ Daar was Marla weer, alleen haar stem dit keer, luid in Eloises hoofd.

‘Het is te laat,’ zei ze. Ze zag de macabere uitdrukking op de gezichten die zich naar haar toe keerden. Daarna viel ze weg.

..

Marla ging zitten en klopte de aarde van zich af. Voor iemand die meer dan twintig jaar onder de grond had gelegen, zag ze er opmerkelijk goed verzorgd uit. Behalve haar keel, die zwart en paars gevlekt was.

‘Hij zou die nacht bij een vriendje blijven slapen. Ik had kunnen weten dat hij naar huis zou komen. Cara sliep. Weet je nog hoe dat kind kon slapen als een blok? Als ze eenmaal in slaap was, had ik een half etmaal helemaal voor mezelf. Mack was nog op zijn werk, tentamens aan het nakijken op de universiteit. Ik had me de hele week al verheugd op tijd voor mezelf.’

Ze stond op. ‘Dat raak je kwijt als moeder en echtgenote. Je raakt tijd voor jezelf kwijt. De tijd die je hebt is nooit meer helemaal van jezelf, hè? Niet echt.’

Ze zuchtte. ‘Hoe dan ook, wat hij zag betekende niets. Er was een vriend op bezoek. Toen ik hem een paar persoonlijke dingen over mijn leven vertelde, moest ik huilen. Hij sloeg een arm om me heen om me te troosten. Dat heeft Michael gezien. Dat is alles, ik zweer het. Maar de razernij van die jongen... Alsof er zijn hele leven iets had gesudderd, wachtend op een reden om over te koken. Onvoorstelbaar. Waarom was hij zo boos op me?’

Toen begon Marla te rennen en was Eloise hoog boven haar. Het was als een satellietbeeld waarop ze niet kon inzoomen. Ze zag Marla door het bos slalommen, maar kon niet dichterbij komen. Twee grote gestalten achtervolgden haar, tot een van hen haar inhaalde en tegen de grond werkte. De andere gestalte kwam erbij en er werd gevochten. Marla rende weer weg en verdween in de Kapel, terwijl de twee mannen in een handgemeen raakten, dat eindigde met een levenloos lichaam op de grond. De man die nog stond, zette de achtervolging weer in.

Dat was alles. Eloise kwam weer bij; ze lag op de grond, met Ray en Jones over haar heen gebogen.

‘Gaat het een beetje, Eloise?’ vroeg Jones.

Ray hielp haar overeind. Hij was minder bezorgd. ‘Wat heb je gezien?’ vroeg hij.

‘Ze zei dat er die avond nog iemand was. Een vriend, geen minnaar,’ zei Eloise tegen Ray. Het kon haar niet schelen wat Jones dacht, wat hij van haar dacht, of hij haar wel of niet geloofde. Ze hing tegen Ray aan.

‘Hij was hier, hij stond te kijken toen ze aan het graven waren, Ray. Net nog, in de echte wereld.’

‘Wie?’

‘Michael Holt. Ik zag hem wegrennen. Ga hem achterna.’ Ze wees in de richting waarin ze hem had zien wegrennen. Ray ging er vandoor en liet haar met Jones achter.

‘Gaat het wel?’ vroeg hij opnieuw.

‘Met mij gaat het goed.’

Hij keek Ray na en leek te overwegen of hij achter hem aan moest gaan. Maar hij bleef waar hij was. Er kwamen nog meer mannen de open plek op.

‘Dit gedoe, wat het ook is, lijkt me niet erg goed voor uw gezondheid,’ zei Jones.

Ze wist niet wat ze daarop moest zeggen. Niemand, op een enkele helderziende en haar dochter na, had ooit zo’n opmerking gemaakt. ‘Het wordt je dood nog, mam. Probeer ervan af te komen.’ Sterker nog, zij bestond niet eens voor de meeste mensen. Het ging hen alleen maar om wat ze voor hen kon doen.

‘Hij gebruikt u,’ zei Jones. Hij keek nog steeds in de richting waarin Ray was verdwenen. ‘Dat moet u niet meer toestaan.’

Ze wilde protesteren, maar kon de kracht er niet voor opbrengen. ‘Hij is mijn vriend.’

Hij leek op het punt te staan iets te gaan zeggen, maar liep toen weg naar de groep mannen toe, en wierp nog een snelle blik over zijn schouder. Eloise draaide zich om en vertrok, terug naar haar auto. Marla Holts rol was uitgespeeld, ze zou haar niet meer bezoeken. Eloise kon haar niet meer helpen.