1

Jones Cooper was bang voor de dood. Zijn angst was zo groot dat hij er ’s nachts wakker van werd en recht overeind schoot. Hij kon geen lucht meer krijgen; uit zijn samengeknepen keel kwam alleen maar een raspend geluid. De schaduwen in de slaapkamer die hij met zijn vrouw deelde, veranderden in legioenen demonen en indringers die met kwaadaardige bedoelingen in stilte op hem wachtten. Wanneer? Hoe? Hartaanval. Kanker. Een of ander ongeluk. Zou het snel gaan? Zou hij langzaam, op een mensonwaardige manier aftakelen? En wat zou hem daarna te wachten staan, áls er al iets was?

Hij was niet gelovig. Ook was hij geen man met een onbezwaard geweten. Hij geloofde niet in een welwillend universum van licht en liefde. In tegenstelling tot de meeste mensen had hij niets om op te leunen; het leek wel alsof iedereen een manier had om het spookbeeld van het onontkoombare einde van zich af te houden. Iedereen, behalve hij.

Maggie, zijn vrouw, was de steevast om twee uur ’s nachts terugkerende angstaanvallen beu. In het begin had ze naast hem gezeten en hem getroost: ‘Rustig ademhalen, Jones. Ontspan je. Niets aan de hand.’ Maar zelfs zij, de immer geduldige psychologe, sliep nu in de logeerkamer of op de bank, soms zelfs in de kamer van hun zoon Ricky, die leegstond sinds hij in september naar Georgetown was vertrokken.

Zijn vrouw dacht dat het iets te maken had met Ricky’s vertrek. ‘Een kind dat naar de universiteit gaat, is een mijlpaal. Het is niet meer dan natuurlijk dat je dan gaat nadenken over het voorbijgaan van je leven,’ had ze gezegd. Maggie leek te denken dat het erkennen van je sterfelijkheid een overgangsrite was, iets wat iedereen doormaakte. ‘Maar er komt een punt, Jones, waarop je je verliest in dat nadenken, zozeer zelfs dat je jezelf ermee te gronde richt. Je leven besteden aan angst voor de dood is op zichzelf al een vorm van doodgaan. Dat hoef ik je niet te vertellen.’

Hij vond juist dat mensen helemaal niet over de dood nadachten. Iedereen leek maar door te leven zonder enig besef van het naderende einde. Uren op Facebook zitten, mobiele telefoongesprekken voeren terwijl je door de drive-thru van Starbucks rijdt, uren op de bank liggen kijken naar domme tv-programma’s. Mensen hadden nergens meer aandacht voor, niet voor het leven, niet voor de dood, niet voor elkaar.

‘Niet somberen, schat. Niet doen.’ Dat waren haar laatste woorden geweest voor ze wegging om haar eerste patiënt te ontvangen. Hij probeerde niet te somberen. Hij deed echt zijn best.

Jones was blad aan het harken, want de grote eiken in hun tuin lieten hun bladeren weer vallen. Het waren er nog niet zoveel. Hij had ze op een hoop tegen de bestrating geveegd. Zolang ze hier woonden, had hij een mannetje gehad voor dit werk. Maar sinds zijn vervroegde pensionering, bijna een jaar geleden alweer, had hij besloten de taken die bij het huiseigenaarschap horen, zelf uit te voeren: gras maaien, de tuin bijhouden, het zwembad schoonhouden, ramen lappen, blad harken, en straks het sneeuwvrij houden van de oprit. Het was echt verbazingwekkend hoe je je tijd kon vullen met dit soort klussen. Hoe hij van ochtend tot avond kon aantutten, zoals Maggie het noemde, met het vervangen van een paar lampen, het snoeien van bomen en het wassen van de auto’s.

‘Is het wel genoeg? Je hebt een onderzoekende geest. Kun je hier voldoening in vinden?’ Zijn vrouw overschatte hem. Zo onderzoekend was hij nu ook weer niet. De buren rekenden inmiddels op hem. Ze vonden het wel een prettig idee dat er een politieman in ruste in de buurt was als ze naar hun werk waren of met vakantie gingen. Hij liet monteurs binnen, verzamelde de post en deed lichten aan en uit. Hij liep zijn ron-des en onderhield zijn wapens. In het begin had Maggie zich eraan geërgerd als er buren belden of langskwamen om hem te vragen, vooral omdat hij er geen geld voor wilde hebben, zelfs niet van mensen die hij amper kende. Dus kreeg hij cadeautjes, variërend van een fles whisky tot een dinerbon voor Grillmarks, een chic grillrestaurant in The Hollows.

‘Je moet een bedrijfje beginnen,’ zei Maggie. Haar enthousiasme was aangewakkerd tijdens een door de Pedersens betaald etentje. Jones had hun valse kat Cheeto een week lang verzorgd.

Hij dreef er de spot mee. ‘O ja? “Man uit de buurt met te veel vrije tijd laat uw loodgieter binnen.” Klinkt dat een beetje?’

Ze glimlachte op de manier die hij zo leuk vond. Het was eigenlijk meer het optrekken van een van haar mondhoeken, iets wat ze deed als ze hem amusant vond, maar dat niet wilde laten merken.

‘Het is een zinnige dienstverlening, waar mensen geld voor over hebben,’ zei ze. ‘Denk er maar eens over na.’

Maar hij vond het gewoon leuk, hij hoefde er niets voor te hebben. Het was fijn om nodig te zijn, om de buurt te helpen en alles onder controle te houden. Eenmaal een politieman, altijd een politieman. En eigenlijk was hij niet echt in ruste. Hij zou zijn baan niet opgegeven hebben als hij niet het gevoel had gehad dat het niet anders kon, dat het de juiste beslissing was gezien de omstandigheden. Maar dat was een ander verhaal.

Het was twintig graden, een ideale temperatuur voor het eind van de ochtend. Het licht was goudkleurig en het rook naar bij elkaar geharkt blad en naar een houtvuurtje dat ergens brandde. Op de oprit stond Ricky’s gerestaureerde gto uit 1966 te glimmen, in afwachting van volgende week. Jones had hem afgesteld en nagekeken, zodat hij tiptop in orde was als het joch een weekendje thuiskwam.

Hij miste zijn zoon. Hun verstandhouding tijdens zijn late puberteit was helaas meer door conflicten dan door iets anders gekenmerkt geweest. Toch verlangde hij er hevig naar zijn zoon weer thuis te hebben, al was het maar voor vier dagen. Als iemand hem gezegd zou hebben dat hij zijn zoon zo erg zou gaan missen, dat zijn hart zou steken telkens als hij die lege kamer voorbijliep, dan zou hij het niet geloofd hebben. Hij zou hebben gedacht dat het weer een van die standaard kletspraatjes over het ouderschap was.

Hij zette zijn hark tegen de stam van de eik en trok zijn handschoenen uit. Een koppeltje treurduiven koerde hem droevig toe. Ze zaten op de balustrade van de veranda en schudden hun geelbruine veren.

‘Het spijt me,’ zei hij, niet voor het eerst. Hij had net het beginnetje van een nest verwijderd, een losse opeenstapeling van takken en papier die ze op de een of andere manier op de lichtkap van het openingsmechanisme van de garage hadden weten te krijgen. Treurduiven maken wankele nesten; ze zijn zelfs zo lui dat ze verlaten nesten van andere vogels inpikken. De garage moest hun een perfecte verblijfplaats hebben geleken, omdat hij bescherming bood tegen roofdieren. Maar hij wilde geen vogels in de garage. Deze vogels waren voorboden van de dood. Dat wist iedereen. Ze hadden de hele morgen al verontwaardigd in de tuin rondgehangen.

‘Jullie kunnen een nest bouwen waar je maar wilt,’ zei hij met een weids armgebaar, ‘maar niet hier.’

Het leek alsof ze luisterden, want ze strekten hun hals terwijl hij sprak. Toen klapwiekten ze weg onder bozig, eentonig gekoer.

‘Stomme vogels.’

Hij veegde met zijn mouw over zijn voorhoofd. Ondanks de aangename temperatuur zweette hij. Het herinnerde hem eraan dat hij die tien kilo moest kwijtraken waarover zijn huisarts al jaren zeurde. Zijn huisarts, een irritant slanke, goed uitziende man van Jones’ leeftijd, wees hem altijd weer op zijn overgewicht, wát de reden voor zijn bezoek ook was – griep, verstuikte pols, noem maar op. Ook jouw dood is ophanden, dokter, wilde Jones dan zeggen. Jij gaat waarschijnlijk de pijp uit tijdens het hardlopen. Hoeveel loop je tegenwoordig, iedere ochtend vijf kilometer, in het weekend wat meer? Dan maak je het niet lang meer. In plaats daarvan begon Jones over zijn buikvet, dat hem vorig jaar het leven had gered.

‘Ik weet niet of dat nou zo’n overtuigend argument is,’ zei dokter Gauze. ‘Hoe groot is de kans dat je weer een kogel in je pens krijgt, vooral nu je op stal bent gezet?’

Op stal? Hij was pas 47. Hij stond nog na te denken over dat op stal staan, toen hij een beige Toyota Camry voor zijn huis zag stoppen. Hij bleef staan, maar kon niet zien wie er achter het stuur zat. Toen het portier openging en er een tengere vrouw uitstapte, herkende hij haar, maar hij wist niet waarvan. Ze was graatmager en zag eruit als iemand die door bezorgdheid van haar eetlust werd beroofd. Ze liep langzaam, als een revaliderende patiënt, de oprit op, een handtas stevig onder haar arm geklemd. Ze leek niet op te merken dat hij midden in de tuin stond. Ze liep hem straal voorbij.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg hij uiteindelijk. Ze draaide zich verschrikt om en keek hem aan.

‘Jones Cooper?’ vroeg ze. Ze haalde zenuwachtig haar hand door haar haar, een mengelmoesje van staalgrijs en zwart dat in een onflatteus botte bob was geknipt.

‘Dat ben ik.’

‘Kent u me nog?’ vroeg ze.

Hij liep op haar toe en ging voor haar staan op de geplaveide oprit. Ja, ze kwam hem inderdaad bekend voor. Maar nee, hij wist niet hoe ze heette.

‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Hebben we elkaar eerder ontmoet?’

‘Ik ben Eloise Montgomery.’

Het duurde even. Toen voelde hij zijn hoofd warm worden en zijn schouders spannen. Jezus, dacht hij. ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw Montgomery?’

Ze keek nerveus om zich heen en Jones volgde haar blik, naar de vallende bladeren, de helderblauwe lucht.

‘Kunnen we ergens praten?’ Haar dwalende blik bleef rusten op het huis.

‘Kan het niet hier?’ Hij sloeg zijn armen over elkaar en kreeg iets onverzettelijks over zich. Maggie zou geschokt zijn door zijn onbeschoftheid. Maar dat kon hem niet schelen. Deze vrouw kwam echt zijn huis niet in.

‘Het is vertrouwelijk,’ zei ze. ‘En ik heb het koud.’

Ze begon in de richting van het huis te lopen en stopte onder aan de drie treden die naar de grijs geschilderde veranda leidden. Daar draaide ze zich om en keek hem aan. Hij vond haar aanwezigheid zo dicht bij zijn huis niet prettig, net als bij die duiven. Hoe tenger en schichtig ze ook was, er ging een merkwaardige kracht van haar uit. Toen ze zonder ertoe uitgenodigd te zijn de treden beklom en bij de deur bleef staan, moest hij denken aan een grassprietje dat geduldig zijn weg door beton kon banen, als het de tijd maar kreeg. Hij verwachtte dat ze de hordeur open zou trekken en naar binnen zou stappen, maar ze wachtte. Hij liet zijn tuinhandschoenen naast de hark vallen en kwam met tegenzin achter haar aan.

Voor hij het wist zat ze aan de tafel in de eetkamer en was hij koffie aan het zetten. Hij kon haar zien van waar hij stond bij de bar.

Ze zat stijfjes rechtop met de tas op schoot. Ze had haar gepilde wollen pied-de-poule jas nog aan. Haar ogen schoten heen en weer. ‘U wilt mij hier niet hebben,’ zei ze. Ze wierp een vlugge blik in zijn richting en keek vervolgens omlaag naar haar tas. ‘U wilt dat ik wegga.’

Hij zette de mokken die hij uit de kast had gepakt met een onbedoeld harde klap neer. ‘Wow,’ zei hij. ‘Ik ben onder de indruk. U bent écht helderziend.’

Hij keek niet hoe ze reageerde, maar liet zijn blik rusten op de kalender die achter de telefoon was gepropt. Over een paar uur had hij een afspraak met zijn psychiater, iets waar hij tegenop zag. Toen hij daarna weer haar kant op keek, zag hij dat ze hem met een flauwe glimlach opnam.

‘Een scepticus,’ zei ze. ‘Uw vrouw en schoonmoeder betonen meer respect.’

‘Respect moet je verdienen.’ Hij schonk de koffie in. ‘Hoe wilt u uw koffie?’ vroeg hij. Hij dacht dat ze zwart zou zeggen.

‘Veel melk en suiker, alstublieft,’ zei ze. ‘En wat moet ik doen om uw respect te verdienen?’

Hij liep met de koffie naar de tafel en ging tegenover haar zitten. ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw Montgomery?’

Het was bijna twaalf uur. Maggies laatste ochtendsessie was over een kwartier afgelopen en dan zou ze binnenkomen voor de lunch. Hij wilde niet dat Eloise er dan nog zou zitten. Dat mens zou alles weer oprakelen, alle nare dingen die ze het afgelopen jaar en eerder nog hadden doorgemaakt. Daar had hij geen behoefte aan, en zijn vrouw ook niet.

‘Bent u op de hoogte van mijn werk?’ vroeg Eloise.

Werk? Echt? Noemde ze het zo? Hij had gedacht dat ze het ‘haar gave’ zou noemen, haar zesde zintuig. Of haar talent. Maar zij beschouwde het natuurlijk als werk, want ze verdiende er haar kostje mee.

‘Ja,’ zei hij. Hij probeerde een effen toon aan te slaan, niet vragend of aanmoedigend. Niettemin voelde ze de behoefte het uit te leggen.

‘Ik ben een soort radio. Ik pik signalen op, overal vandaan, fragmentarisch, zonder verband. Ik heb geen controle over wat ik zie, wanneer ik iets zie, of over hoe helder of hoe sterk het is. Het kan zijn dat ik iets zie wat ver weg gebeurt, maar niet wat er bij de buren gebeurt.’

Hij deed zijn best niet met zijn ogen te rollen. Verwachtte ze echt dat hij dat geloofde? Serieus? ‘Oké,’ zei hij. Hij nam een slokje van zijn koffie. Het zat hem niet lekker dat hij gespannen en zenuwachtig was. Hij voelde zich niet op zijn gemak op zijn stoel; hij was ongedurig en zou het liefst opstaan en door de kamer gaan ijsberen. ‘Wat heeft dat met mij te maken?’

‘Het praat zich aardig in het rond, weet u, dat u beschikbaar bent om te helpen met van alles en nog wat, met huizen in de gaten houden als mensen weg zijn, post bijhouden en zo.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Alleen maar hier in de buurt.’ Hij leunde achterover en spreidde zijn armen alsof hij zeggen wilde: Nou en?

‘Hoezo? Gaat u op vakantie? Wilt u dat ik uw kat verzorg?’

Ze zuchtte en richtte haar blik op het tafelblad. ‘Ze zullen u om meer komen opzoeken, en van verder weg,’ zei ze. ‘Dat zou u naar onverwachte plekken kunnen voeren.’

Het beviel Jones maar niets wat ze zei, maar hij gunde haar geen reactie. ‘O-keee,’ zei hij.

‘Ik wil dat u erop voorbereid bent. Ik heb iets gezien.’

Toen ze weer naar hem opkeek, glansden haar ogen op een manier die hem van zijn stuk bracht. Haar blik deed hem om de een of andere reden denken aan hoe zijn moeder had gekeken toen hij haar op de vloer van de badkamer had aangetroffen nadat ze een hersenbloeding had gekregen. Hij schoof zijn stoel naar achteren en stond op. ‘Waarom vertelt u me dit?’ Hij leunde tegen de post van de deur die naar de keuken leidde.

‘Omdat u het moet weten,’ zei ze. Ze zat er nog steeds stijfjes en ongemakkelijk bij en had de koffie die hij voor haar had gezet, niet aangeraakt.

Heel fijn. Bedankt voor het langskomen. U hoort van me als ik u nodig heb. Ik laat u wel even uit. Maar zijn nieuwsgierigheid kreeg de overhand, dus hij vroeg: ‘Wat hebt u dan gezien?’

Ze streek door haar haar. ‘Dat is moeilijk uit te leggen. Net als het navertellen van een droom, waarvan je de essentie niet kunt overbrengen.’

Als dit haar manier was om zichzelf te etaleren, dan deed ze het goed. Ze leek oprecht, niet nep of overdreven. Als ze een getuige in een zaak was geweest, zou hij haar verhaal geloven. Maar ze was geen getuige, ze was een malloot.

‘Probeer het toch maar,’ zei hij. ‘Daarom bent u toch gekomen?’

Ze ademde langzaam in en weer uit. Toen zei ze: ‘Ik zag u op de oever van een rivier... of misschien was het een oceaan. Een kolkende massa water. Ik zag u rennen, een levenloze gestalte in het water achterna. Ik weet niet. Ik veronderstel dat het een meisje of een vrouw was, dat is alles wat ik zag. Toen sprong u het water in, of misschien viel u wel. Ik denk dat u wie het ook was probeerde te redden. Maar het water won. U was niet sterk genoeg. Het water trok u naar beneden.’

Haar toon was vlak, ongeëmotioneerd. Ze had evengoed over het weer kunnen praten. En om de een of andere reden schokte het beeld hem ook niet; hij werd er niet door uit zijn evenwicht gebracht. Ze was een fragiele, gekke vrouw met een circusact die geen spanning of vermaak bood.

Het leek wel of de staande klok in de hal extra hard tikte. Hij moest af van dat ding dat ze van zijn schoonmoeder hadden gekregen toen ze het huis betrokken. Moest hij echt elke minuut van zijn leven horen voorbijgaan?

‘Weet u, mevrouw Montgomery,’ zei hij. ‘Ik denk dat u niet helemaal in orde bent.’

‘Dat klopt, meneer Cooper. Ik ben helemaal niet in orde.’ Tot zijn grote opluchting stond ze op van de tafel en liep naar de deur.

‘Maar mocht ik ooit op de oever van een rivier een gestalte achternazitten, dan zal ik ervoor zorgen dat ik vaste grond onder de voeten houd,’ zei hij terwijl hij opzij stapte om haar door te laten. Hij liep achter haar naar de deur. ‘Bedankt voor de waarschuwing.’

‘Meent u dat? Zou u vaste grond onder uw voeten houden? Ik betwijfel het.’ Ze liet haar hand op de knop van de voordeur rusten, zonder hem open te trekken of zich om te draaien.

‘Ik denk dat het van de omstandigheden zou afhangen,’ zei hij. ‘Van of ik echt hulp zou kunnen bieden. Of ik het een aanvaardbaar risico zou vinden. En van wie er in het water lag, uiteraard.’

Waarom nam hij de moeite dit gesprek te voeren? De vrouw was duidelijk gestoord; die hoorde niet vrij rond te lopen, die hoorde in een gesticht thuis. Straks deed ze zichzelf of een ander nog iets aan. Ze draaide zich niet naar hem toe, maar boog slechts haar hoofd.

‘Ik denk niet dat u het risico kunt inschatten,’ zei ze. ‘Er zijn krachten die sterker zijn dan uw wil. Ik vind dat u dat moet weten.’

Jones zou verstijfd moeten zijn van angst, geobsedeerd door de dood als hij was. Maar eerlijk gezegd vond hij de hele toestand te gek voor woorden. Het was bijna een opluchting met iemand te praten die nog minder grip had op haar leven dan hij op het zijne.

‘Oké,’ zei hij. ‘Goed om te weten.’ Hij legde zijn hand op haar schouder, duwde haar zachtjes opzij en opende de deur. ‘En wanneer stelt u zich voor dat dit gaat gebeuren? Er is maar één rivier in The Hollows.’

De Black River was een over het algemeen zacht stromend murmelend riviertje in een kloof die in de ijstijd was ontstaan. Als het hard regende, kon de stroming behoorlijk sterk worden, maar hij was al jaren niet buiten zijn oevers getreden. En ze hadden een droge herfst.

Ze glimlachte geduldig. ‘Ik stel me niets voor, meneer Cooper. Ik zie dingen en vertel die aan de mensen aan wie ik het moet vertellen om ervoor te zorgen dat het goed komt. En als het niet goed kan komen, dat het dan gaat zoals het moet gaan. Dat is alles. Ik heb mezelf lang genoeg gekweld met pogingen uit te zoeken waar en wanneer en of de dingen die ik zag zouden gebeuren. Ik heb lang gedacht dat ik kon redden en helpen, dat ik dingen kon goedmaken, en ik werd er gek van als dat niet kon. Nu vertel ik slechts wat ik zie. Ik heb me losgemaakt van wat er met mijn visioen gebeurt, van het feit of mensen me respectvol of vijandig benaderen, of ze luisteren of niet.’

‘Dus ze vinden letterlijk plaats, die visioenen?’ vroeg hij. Hij deed geen moeite zijn sceptische toon te verbergen. ‘U ziet iets en dan gebeurt het letterlijk zo? En het is onveranderbaar.’

‘Ze zijn niet altijd letterlijk, nee,’ zei ze.

‘Maar soms wel?’

‘Soms.’ Ze knikte voorzichtig. ‘En niets in het leven is onveranderlijk, meneer Cooper.’

‘Behalve de dood.’

‘Nou...’ zei ze. Maar ze ging niet verder. Loonde het de moeite niet? Alsof ze een lerares was die geen uitleg wilde geven aan een student die het toch niet zou begrijpen.

Ze liep naar buiten en liet de hordeur achter zich dichtvallen. Hij wist niet wat hij moest zeggen, dus zei hij maar niets en keek alleen maar hoe ze stijfjes het trapje af liep. Ze draaide zich nog een keer om en keek hem aan. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, maar ze liep door, de oprit af. Haar tred leek kwieker, alsof ze zich van een last had bevrijd. Ze zag er ook niet meer zo kwetsbaar en ziekelijk uit als bij haar aankomst. Ze stapte in haar auto en reed langzaam weg.