Woensdag 1 februari 1978

Lap Ritterbach erbij

 

  1

 

 

In de kleedkamer van Rebekah Rutherford stond een groot televisietoestel. Een medewerker had het ongevraagd voor hem aangezet, en Remo, die onder de middelen gehouden werd, vond niet de kracht het uit te schakelen. Als hij niet sliep, hing zijn blik vanzelf aan het scherm. In het halfdonker liet hij de verspringende beelden over zich heen dwarrelen zonder ze echt te zien. Alleen van de journaals en actualiteitenprogramma’s, met hun eindeloze herhaling van steeds hetzelfde, begon op den duur iets tot zijn gedrogeerde brein door te dringen. Elke nieuwsrubriek begon met helikopteropnamen van zijn huis en erf, de lichtblauwe molshopen op het gazon duidelijk zichtbaar. Dan de foto van Sharon die hij zo goed kende (uit de publiciteitswinkel rond Canyon of the Dolls), onmiddellijk gevolgd door beelden van Walt Disneys voormalige villa aan de Waverly Drive, waar de moorden van een etmaal later waren gepleegd. Hoewel de politie nadrukkelijk elk verband tussen de twee zaken ontkende, ook in de uitzendingen zelf, bleven de journaals even nadrukkelijk beelden van de beide moordplekken aan elkaar monteren.

 

  Een van de opnames kreeg, door de frequentie waarmee hij uitgezonden werd, iets hallucinerends. Uit het huis aan de Waverly Drive werd over de hellende oprijlaan een brancard naar de lijkauto gereden. Erbovenop stond een luchtig op de bries wapperend eenpersoons tentje, uitgevoerd in smetteloos ziekenhuiswit. Wat erin lag, moest enig gewicht hebben, te oordelen naar de zichtbare inspanning waarmee ziekenbroeders de brancard, met de helft van de wielen in het gras, om een Thunderbird met oplegger heen leidden, en naar de manier waarop hun vrachtje even later van het trottoir op het wegdek neerkwam: verend. De aanhangwagen droeg een grote speedboat.

 

  De beelden werden eerst twintig, dertig keer in eerbiedige (of onwetende) stilte vertoond. Pas uit toegevoegd commentaar van enkele dagen later viel op te maken dat onder de nok van het sheltertje de vermoorde supermarkteigenaar Leno LaBianca lag. De suggestie van een kleine tent werd, volgens de nieuwslezer, gewekt door een lange vleesvork die, ‘vermoedelijk door de moordenaar’, rechtop in zijn maag geplant was.

 

  ‘Wij gaan ervan uit,’ zei een actualiteitendame later, ‘dat met het oog op de autopsie niets aan de stand van de vork veranderd mocht worden. Inmiddels is bekendgemaakt dat in de buik van het slachtoffer het woord WAR of XXAR was gekerfd... vermoedelijk met het mes dat tijdens de sectie in zijn keel verzonken werd aangetroffen. Dit was LA5 Boulevard. Goedenavond.’

 

  Victor, die aan Remo’s bed zat, neuriede het refrein van een Beatlesnummer, ‘Piggies’, en zei: ‘Zo gunnen ze je eigen dooie lijf al niet eens meer een menselijke vorm onder het dek van de brancard. Een tent in het laken... als bij een puber die met z’n handjes boven de dekens moet slapen. Vermoorden alleen is niet genoeg meer. Iemands waardigheid moet tot in alle eeuwigheid kapot.’

 

  ‘Hoe,’ mompelde Remo afwezig, met onvaste tong, ‘zou Sint Sebastan er hebben uitgezien... onder een laken... met de pijlen nog in zijn lijf?’

 

  ‘Als een verpakte kerstboom,’ zei Victor, die verder neuriede aan ‘Piggies’. ‘Verdomme, nou krijg ik dat deuntje niet meer uit mijn kop.’

 

  Niet alleen die eerste dagen en weken na de moorden en, maanden later, na de arrestatie van de moordenaars werd het filmfragment talloze malen op de Amerikaanse nieuwszenders vertoond (soms in extenso, vaker als los beeld), ook in de jaren daarna keerde het bij elke verwijzing naar de zaak kort of lang op het scherm terug. Net zo lang tot het wiebelende en wapperende eenpersoons tentje van Leno LaBianca een Amerikaanse icoon van Charlies mislukte oorlog was geworden.

 

  Toen hij in Choreo door de fotokaternen van Jacuzzi’s Hurly Burly heen had gebladerd, was hij ook de forensische foto’s van LaBianca tegengekomen. Op de plaats van de misdaad toonden ze Leno zoals hij gevonden was: in pyjama, het jasje halfopen, een inderdaad zeer lange vleesvork met (volgens het politierapport) ivoren heft uit de maagstreek omhoog stekend. Hij lag, met een kussen over het hoofd, op zijn rug – tussen de bank, waarop hij gezeten had, en de salontafel, met daarop uitgespreid de zondagseditie van de Los Angeles Herald Examiner, die hij kort voor de moordpartij bij een kiosk gekocht had, samen met een wedstrijdformulier voor de paardenrennen. De krant lag opengeslagen bij de uitslagen van de races op zaterdag. Rond zijn hals, die dik was van het post mortem ingeslikte vleesmes, zat het snoer van een schemerlamp gewonden.

 

  Op de foto’s uit het mortuarium was LaBianca naakt te zien. Een corpulente man van midden veertig. De vleesvork was verwijderd, maar de in zijn gewelfde buik gekerfde letters waren duidelijk zichtbaar, zij het iets minder goed leesbaar. Er stond bij nader inzien wel degelijk WAR, al was de W samengesteld uit twee X’en die elkaar beentje kruisten:

 

 

 

 

Er was geen twijfel aan wie hier uit de wereld weggekruist werden: Leno en Rosemary LaBianca. De naam van bedoelde oorlog had met hun bloed op de koelkastdeur geschreven moeten worden, maar daar ging iets mis – niet wat de speciale inkt, maar wat de schrijfwijze betrof. In Choreo had Remo er, met uiterste zelfbeheersing, Maddox naar gevraagd.

 

 White pig... The only pig... Lots’a’piggies. Hoe zat dat met die bloedwoorden, Scott? De muziekleraar kreeg zijn Political pig ondertekend met een bloederige klauwafdruk.’

 

  ‘Behalve aan varkens, Li’ll Remo, heeft Charlie ook een hekel aan koeien. Dat ik ze niet eet, is niet uit liefde voor die strontbeesten. Gary speelde doedelzak.’

 

  ‘O, daarom moest hij uit z’n lijden verlost worden.’

 

  ‘Het is net een snerpende uier. Ik haat het als iemand aan zo’n ding staat te lurken, Li’ll Remo, alsof hij een melkkoe de blowjob geeft.’

 

  ‘Waar haperde de regie?’

 

  ‘Ik heb ze te vroeg van school gehaald, die meiden. Ze konden niet spellen. De politie heeft op de Spahn Ranch een deur uit z’n hengsels gelicht, en die naar de rechtbank gezeuld. Daar stond het ding met al z’n obscene opschriften te vloeken tegen de Amerikaanse vlag. HURLY BEARLY stond erop. In hanenpoten, zodat het ook op de achterste rijen goed te zien was. Charlie stond voor gek.’

 

  ‘Een van jouw vrouwen... Katie, of was het Lulu... heeft zich in huize LaBianca verraden door een schrijffout, die ze later nog eens heeft gemaakt.’

 

  ‘Dat beweert die gek van een Jacuzzi in zijn kassucces. Zelfs de naam van mijn onderneming heeft hij me afgenomen, terwijl dat niet in de strafmaat stond. Alle universiteiten ter wereld hebben jou en Jacuzzi niet kunnen bijbrengen dat een spelf iets anders is dan een verschrijving. Zoals je ook versprekingen hebt.’

 

  ‘Ik wist niet dat Freud ook een leermeester van je was.’

 

  ‘Nee, maar wel Gilles de la Tourette. Katie stak een riek in de pens van LaBianca. Er kwamen vreemde geluidjes uit. Niks bijzonders. Het varken had gewoon te zwaar getafeld. Volgens mijn mensen klonk het als zo’n ouderwetse draailier... zo’n buikorgeltje, weet je wel, waar een straatmuzikant vroeger mee langs de deuren ging. “Hoor je?” zei Tex. “De Hurdy Gurdy Man.” Dat was ooit een hit van Donovan.’

 

  ‘ “Der Leiermann.” Ooit een hit van Schubert.’

 

  ‘Leno’s buikorgeltje, dat was zijn vette pens zelf. De meisjeshand die de mestvork z’n plaats gegeven had... die de muziek uit het zwijn getoverd had... datzelfde lieflijke klauwtje maakte de fout op de koelkast. HURDY GURDY, dat is wat er in varkensbloed kwam te staan. In plaats van HURLY BURLY. Weer werd Charlie voor de hele wereld te kakken gezet. Mr LaBianca, van de supermarkten, kwam niet meer bij. Hij ejaculeerde bloed uit zijn navel.’

 

  ‘Rottig voor je, Scott. Suggereer je een woestijnoorlog met Stalinorgels... komen die rotmeiden met een draaiorgeltje aanzetten.’

 

  ‘Ik vergeef het ze. Het was een verschrijving... in de bloedroes van het moment.’

 

  ‘Enfin, Leno had z’n grafschrift.’

 

  ‘LaBianca’ (Maddox verhief zijn stem) ‘was het witte varken bij uitstek. Met zijn pakhuizen vol vreten voerde hij de zwijnen in de Stad der Engelen. Zijn Mexicaanse big gaf in haar boutique de zeugen een hobbezak om. Voorwaar, een groot verlies voor de gemeenschap.’

 

  Hij gromde en blafte zich alweer naar een bergrede toe.

 

  ‘Om de wereld van ze te verlossen,’ zei Remo, ‘heb je ook de methoden van een slager gebruikt. Alleen krijgen de varkens in het slachthuis geen elektriciteitsdraad om hun nek. En met hun bloed worden geen literaire teksten op deuren en muren geschreven.’

 

  ‘Dat,’ klonk het knetterend uit de verbandkluwen, ‘is het verschil tussen dierlijke en menselijke varkens. Bij de laatste soort zit de taal in het bloed.’

 

 

 

  2

 

 

De taxi reed voor bij de vertrekhal. Een onzichtbaar raampje in de glazen scheidswand ging open, en de chauffeur vroeg: ‘Welke maatschappij, love?’

 

  ‘Air France,’ zei ik maar. ‘Nee, laat mij, Mr Woodehouse.’

 

  Uit ’73, toen ik in Londen een paar zilveren reflectieparaplu’s had gekocht voor mijn fotografische besognes, had ik nog Sterling genoeg over voor de hoog opgelopen ritprijs.

 

  ‘Kijk die mist eens,’ zei mijn metgezel bij het uitstappen. ‘Als er maar iets opstijgt.’

 

  Ik wees hem op een knipperlicht dat zich schuin omhoog de dichte nevel in boorde. Hij was nauwelijks buiten of er had zich al een rag van fijn druppelwerk over zijn haar gelegd. ‘Ik ken dat,’ zei hij. ‘Zit je net in het volgende toestel, wordt de vlucht afgeblazen.’

 

  We waren de draaideur door, en stonden in de grote hal, waar de wakkere rust van een luchthaven bij nacht heerste. Door de condens leken Remo’s wenkbrauwen op rijpe korenaren. Hij had de roestvegen van Sharons putdeksel weggewassen, maar de pleister over de blauwe traan droeg nog de sporen van zijn koude omhelzing. ‘Dus het wordt Parijs,’ zei ik.

 

  ‘Als het niet zo pathetisch klonk, Mr Agraphiotis, zou ik zeggen: ik ben daar in ballingschap geboren, als banneling keer ik er terug. Heel simpel.’

 

  ‘Dan is Parijs niet zozeer uw bestemming als wel uw lot... als het niet zo pathetisch klonk.’

 

  ‘Nogmaals duizend excuses,’ zei hij, zijn hand uitstekend, ‘dat ik zo wantrouwigen u van zoveel lelijks verdacht heb.’

 

  ‘Niet te voorbarig met uw verontschuldigingen.’ Ik negeerde de hand. ‘Als ik nu op mijn fluitje blaas, stroomt van alle kanten veiligheidspersoneel toe. De nachtploeg van Scotland Yard komt ietsje later.’

 

  Als er al een schaduw van twijfel over zijn gezicht gleed, kwam het door de weerloosheid die de jetlag schonk. Het had net zo goed het aarzelende begin kunnen zijn van de begrijpende grijns die nu over zijn gezicht trok, en waar zelfs de wondpleister geplooid aan meedeed. Ik gaf hem een hand.

 

  ‘Genoeg over uw concrete verbanning, Mr Woodehouse. Ik wens u alle sterkte. Maar... eh... het innerlijke exil dat u zichzelf heeft aangedaan...’

 

  ‘Wie de haat van de mensen vreest, moet die haat een richting geven.’

 

  ‘Iets joods?’

 

  ‘Ja, het zal wel weer,’ zei hij vermoeid. ‘Groet u winters Amsterdam van mij.’

 

  ‘En u, namens mij, de Mona Lisa.’

 

  Ik keek de kleine man na, hoe hij veerkrachtig naar de balie van Air France liep. Zijn tas raakte door de lange hengsels telkens even schurend de grond. Bijna wekte hij het verkeerde soort medelijden in me: om het leed dat ik hem bezorgd had, en de ellende die hij als gevolg daarvan nog te verduren zou krijgen. Voordat ik in de verleiding kwam hem achterna te rennen, schudde ik het weeë, christelijke gevoel van me af, en richtte me op de hogere compassie: de Griekse variant.

 

  Niemand bij Air France. Woodhouse sloeg met vlakke hand op een ouderwets soort hotelbel, die hoog en zangerig, bijna als een versterkte stemvork, door de weidse hal klonk. Uit een onverlichte deuropening achter de balie kwam een meisje in het uniform van Air France tevoorschijn. Met onvaste vingers knoopte ze haar jasje dicht, slaperig oogknipperend – totdat er een bleke glimlach van herkenning over haar gezicht trok, en ze met twee handen tegelijk de wanorde van haar ingewikkelde speldjeskapsel nog wat vergrootte.

 

  Uit de vertrektijden op het bord maakte ik op dat er voorlopig geen vliegtuig naar Parijs ging. Naar Amsterdam trouwens evenmin. Er was alle tijd om het gesprek met Woodehouse voort te zetten, maar omdat ik het als afgerond beschouwde, om niet te zeggen: als uitgeput, begon ik mijn koffer in de richting van een hemelsblauwe balie te slepen. Een helogige blondine uit de renstal van de KLM straalde me al van verre tegemoet. Lichtgevend haast.

 

 

  3

 

 

De tunnel naar het vliegtuig was nog niet opengesteld. Dwars over de bankjes bij de gateway lagen passagiers te slapen onder hun jas. De wachthoudende stewardess van Air France voorzag hem van telefoonmunten. ‘Bernard? Met mij. Jij kent in Parijs vast een goede dermatoloog.’

 

  ‘Begrijp ik dat goed, kleine etter? Jij belt me middenin de nacht uit bed om me te vertellen dat je een druiper hebt?’

 

  ‘Een ongewenste tatoeage.’

 

  ‘Ankertje op je snikkel... dat kan toch wel even wachten.’

 

  ‘O, gaan we op jiddisch over? Het is mijn ponem, Bernard. Amerikaanse bajesfolklore. Ik wil ervan af.’

 

  ‘Ik kijk morgen voor je in de gele gids.’

 

  ‘Nu.’

 

  ‘Waar ben je?’

 

  ‘Londen. Ik vlieg zo naar Parijs.’

 

  ‘Is het in Engeland verboden tatoeages te verwijderen?’

 

  ‘Bespaar me je spitsvondigheden. Ik ben op de vlucht. Net nog een vent van de FBI afgeschud. Ze kunnen me elk moment oppakken en terug naar Amerika sturen.’

 

  ‘Alle schepen achter je verbrand...’

 

  ‘Noem het ballingschap. De rest staat straks in de krant.’

 

  ‘Banneling in eigen geboortestad.ernard floot tussen de tanden. ‘Hoe verzin je ’t?’

 

  ‘Ik wou dat ik het zelf verzonnen had. Is bij jou de sofa nog vrij?’

 

  ‘Ik zal haar op tijd wekken. We hebben ruzie gekregen. Ik moet vroeg de deur uit. De sleutel ligt in z’n holletje. En wat dat pijldoorboorde hartje op je snikkel betreft... bel dokter Zygoma. Met een Z. Zijn praktijk is hier om de hoek, in de rue d’Artois.’

 

  ‘Ik hoop dat ik het red tot bij jou, Bernard.’

 

  ‘Gedraag je naturel, dat kun jij zo goed. Over een uur of wat begint je nieuwe leven. In Frankrijk is nog nooit iemand wegens de liefde veroordeeld, laat staan uitgeleverd. Markies de Sade misschien. Als dat liefde was.’

 

  ‘Ideaal ballingsoord. Ik kom eraan.’

 

 

 

  4

 

 

Ergens tussen het vliegveld en de stad begon de taxichauffeur te jammeren, in het Arabisch. Remo, die op de achterbank in slaap begon te zakken, was meteen weer klaarwakker. Buiten hing nog het duister van de vroege wintermorgen. Zonder de verongelijkte stroom keelklanken te onderbreken stuurde de man zijn auto de vluchtstrook op, en stapte uit. Nu stond hij half jankend tegen het rechtervoorwiel te schoppen. Bij het verlaten van de taxi voelde Remo hoe verstijfd hij was van de vliegreizen. Een lek. ‘Wees blij,’ zei hij in het Frans, ‘dat het geen klapband was.’

 

  De bestuurder jammerde door. In de koude ochtendlucht voelde Remo de jetlag achter zijn slapen suizen en drukken. Hij was aan het eind van zijn krachten, maar dankbaar gestemd (Franse bodem) hielp hij de taxichauffeur met het verwisselen van het wiel. Terwijl Remo de kruissleutel bediende, bleef de man in zijn eigen taal staan vloeken of bidden. Vijf minuten later reden ze weer. Remo veegde zijn vuile handen tegen elkaar af, en verzon een ezelsbruggetje om het voorval van daarnet te onthouden. (Charon: overtocht met hindernis.) Het kon altijd in een script van pas komen.

 

  Tussen twee fabrieksterreinen door kon hij de stad tegen de laaghangende bewolking zien oplichten. Aan de andere kant van de snelweg was het volledig donker. Door zijn hoofd speelde de enerverende dwarsfluit van Jean-Pierre Rampal in een oud nummer van Jacques Dutronc.

 

 

Il est cinq heures

 

Paris... s’éveille

 

 

Van Parijs viel nooit uit te vinden waar de stad begon, dus ook niet waar je ’m binnenreed. De chauffeur maakte effectief monosyllabisch een einde aan de onzekerheid. ‘Où?’

 

  ‘Het Louvre.’

 

  ‘Ouvert non.’ Hij pendelde met zijn wijsvinger voor de achteruitkijkspiegel.

 

  ‘Zo vroeg niet, nee. Zet me maar af bij een café in de buurt.’

 

  De taxi stopte in de rue de Rivoli bij de arcaden, voor een zaakje waarvan de rolluiken net open ratelden. Tijdens de verwisseling van het wiel was de meter door blijven lopen, en nu werd Remo geacht de volle mep te betalen. Hij voldeed het bedrag, maar gaf geen fooi. Met een vuil gezicht, zijn gebed binnensmonds hervattend, retourneerde de chauffeur Remo zijn wisselgeld, maar niet zijn groet. De oude Parijse hondsheid. Hij was weer thuis.

 

 

 

  5

 

 

Hij was de eerste en enige klant in het café. Een ober, met loshangend vest nog, veegde de peuken van de avond tevoren bij elkaar. Oppassen met die jetlag: bijna had Remo een tweede bezem, die tegen de muur stond, ter hand genomen om de Mexicaanse identiteitspapieren uit het toilet te gaan vegen. De ober schiep wat meer realiteit voor hem door een van de tafels vrij te maken van vier erop geplaatste stoelen. Remo kreeg een slabak koffie met melk voorgezet, en een mandje vol geverniste croissants.

 

  Schuin aan de overkant de grijze kolos van het Louvre. Voorzover hij er de vensters van kon zien, brandde er licht achter. Natuurlijk, de bewaking ging ’s nachts door, van de wacht zou nu wel in volle gang zijn, net als de voorbereiding van een nieuwe museumdag. Maar had er, nu er nog geen bezoekers waren, van al het personeel ook iemand oog voor haar? Of was de beroemdste vrouw ter wereld achter haar glazen venster nu onbemind en moederziel alleen?

 

  Hij probeerde zich haar voor te stellen, zo klein en fier in die immense zaal. Er waren dus ook momenten, uren zelfs, dat het meest bekeken gezicht ter wereld geen toeschouwers had – hooguit een suppoost die er een aftastend professionele blik op wierp: of het er nog was. Remo zou nooit weten wat ’s werelds afzijdigheid met haar glimlach deed, want zo gauw hij haar in de leegte van haar vleugel kon observeren, was ze niet alleen meer. ‘Wat denkt u,’ vroeg hij de ober, die bezig was de andere tafelbladen van stoelen te ontdoen, ‘glimlacht de Mona Lisa aan de overkant ’s nachts in haar eentje ook?’

 

  ‘Bien sûr, Monsieur,’ zei de man, alsof hij de hele dag niets anders deed dan dit soort vragen van toeristen beantwoorden. ‘Ze houdt ook ’s nachts haar wetende glimlach... in de wetenschap, Monsieur, dat straks om negen uur de bewonderaars weer toestromen. Van over de hele wereld, Monsieur.’

 

  Kijk, dat was een antwoord waar je iets aan had. Er kwam een oude vrouw het café binnen met over haar onderarm een pak vochtige kranten, dat veel te zwaar leek voor het breekbare polsje dat eronderuit stak.

 

 Paris Matin graag.’ Remo gaf haar de ruime fooi die hij de taxichauffeur onthouden had. Ze bleef met het geld in haar doorschijnende hand voor hem staan, net zo lang tot hij haar in goed Frans had uitgelegd dat het geen vergissing was. ‘God zegene u, Monsieur.’ Even later slofte ze onder de arcaden voorbij.

 

  Zijn vlucht was voorpaginanieuws. ‘Rechter Shurrell Ritterbach van het gerecht in Santa Monica, die de voortvluchtige eerder op de dag, bij monde van diens advocaat, nog veertien dagen had gegeven om vrijwillig terug te keren naar de Verenigde Staten, is nu op zijn beslissing teruggekomen. Bij het sluiten van deze editie had hij namens de rechtbank juist een bevel uit doen gaan tot onmiddellijke aanhouding, wat erop neerkwam dat het internationale politieapparaat aan de uitleveringsprocedure kon beginnen. (UPI)’ Remo probeerde terug te keren naar het begin van het artikel, maar de verse inktletters dansten voor zijn ogen, insecten uit het gelid. Hij had het bijvoeglijk naamwoord ‘dodelijk’ voor ‘vermoeid’ altijd als een hyperbool beschouwd. Vandaag niet.

 

 

 

  6

 

 

Het vliegtuig landde op Schiphol middenin de drukte van een Nederlandse dag die net op gang was gekomen. Na de warmte in de romp benam de winterkou die de slurf binnen tochtte me bijna de adem. ‘Nachtvorstdampen uit de polder,’ zei de purser, die zonder jas naast me liep.

 

  In de pendelbus van de KLM overviel de jetlag me. Ik wist dat het geen zin had thuis in bed te kruipen. De slaap zou niet komen. Ik probeerde opkomend zelfbeklag om te buigen naar medelijden met de mensheid, en kwam bij het vergeefse leven van Remo’s zoon uit. Erbarmen – dan moest het wel goed mis met me zijn. Ik zou alles op alles zetten om de kleine Tibbolt te behouden. Hij mocht me niet voortijdig uit handen glippen. Het was een slecht idee geweest om hem maandenlang aan zijn lot over te laten – nou ja, aan het echtpaar Satink, dat een net iets andere opvoeding voor hem in gedachten had dan ik.

 

  De bus passeerde een grote klok aan een lantaarnpaal. Woodhouse lag nu in een Parijs bed te worstelen met zijn eigen jetlag, en met meer dan dat. Hij had nu definitief de status van banneling bereikt. Een terug was er niet – tenzij Douglas Dunning, die nu ongetwijfeld in het vliegtuig naar Parijs zat, zijn cliënt zou weten over te halen onmiddellijk mee terug te gaan naar Los Angeles en rechter Ritterbach.

 

  e reden Amsterdam-Zuid binnen. Mij ging doorgaans geen afgrond te diep. Maar die eenzaamste twintig minuten uit de geschiedenis van de mensheid, zoals Remo zijn tragedie samenvatte, hadden me stevig aangegrepen. Ik kreeg de behoefte mijn botten een halfuurtje te warmen aan de nabijheid van kleine Tib.

 

  Er was nog alle tijd, naar menselijke maatstaven. Ik zou de organisator van de Wereldstaking pas laten struikelen als hij oud en wijs genoeg was om de hele westerse cultuur in zijn val mee te nemen.

 

  Een hele beschaving naar z’n mallemoer helpen. Hoe kwam ik zo blasé dat ik er geen genoegen meer mee nam om uitsluitend mijn uitverkoren held naar de afgrond te leiden? Was ik, anders dan mijn medebewoners van de Berg, te diep in de moderne tijd doorgedrongen, me vastklampend aan de christelijke jaartelling als aan een ladder op onbetrouwbaar ijs?

 

  Ik wilde mensen zien uitglijden, en zo’n beschaving was au fond een menselijk bedrijf. Misschien was het wel mijn streven de hele mensheid het ravijn in te jagen.

 

  Mijn eigen hachje? De Griekse beschaving was in z’n geheel opgegaan in de Romeinse, en die had zichzelf weer testamentair vermaakt aan de westerse. Ik was er nog. Een volgende liquidatie overleefde ik ook wel. Blasé maakt vindingrijk.

 

 

 

  7

 

 

De pendelbus stopte bij het houten noodgebouwtje van de KLM op het Museumplein. Toen ik uitstapte, waren de chauffeur en een purser al bezig bagage uit het ruim te slepen. Ik kreeg mijn koffer, en liep er onder de bomen langzaam de kant van het Concertgebouw mee op. Bij mijn vertrek, in november, waren ze al bijna kaal geweest – nu helemaal, zodat er nauwelijks tijd verstreken leek. Choreo was een boze droom, al kon een god of een monster het zich altijd nog gruwelijker wensen.

 

  Hoewel er hier geen mist hing, leek het Rijksmuseum met heel z’n verlopen roodheid in nevelen verzonken. Op het Kortste Stuk Snelweg van Nederland klonken de autobanden alsof ze over een nat dek gleden, met dat licht zwabberende geluid, maar de klinkers waren droog. Het moest iets in de atmosfeer zijn. Ook het Concertgebouw, vlakbij toch, had iets omfloersts.

 

  Toen ik bij de oude brandweerkazerne de hoek omging, besprong de verkeersherrie van het drukke kruispunt me. De jetlag had een gordijn neergelaten tussen mij en de wereld, maar zorgde er tegelijkertijd voor dat elk geluid pijnlijk diep bij me binnendrong. Een wagen van lijn 16, die schurend optrok, had het op mijn ruggengraat voorzien.

 

  Op het zebrapad blokkeerden de wieltjes van mijn koffer, ditmaal volledig, zodat ik hem aan de hand verder moest zeulen. Ik kwam bijna niet meer vooruit, het voetgangerslicht sprong op rood, en ik werd bijna door een lesauto gegrepen. Nee, geen Hippe – een Jan Blom. De instructeur bracht hem half op de strepen tot stilstand. Ik bedankte hem met een opheffen van mijn vrije hand. Een lesauto zonder bloemslingers op de motorkap, wat een kale bedoening. Ik nam me voor een van de komende dagen rond het Leidseplein op zoek te gaan naar The Egg Man. Als ze hem niet aangehouden hadden, als kleinste schakeltje in de hele bootlegaffaire, hing hij waarschijnlijk nog in zijn oude uitgaansbuurt rond. Wie met een levende gans onder zijn arm de terrassen af liep, kon niet moeilijk te traceren zijn. Ik had hem een paar vragen te stellen.

 

  Affiches tegen de voorgevel van het Concertgebouw kondigden de geboorte van alweer een wonderkind aan: een pianowelp die leeuwen als Claudio Arrau en Alfred Brendel moest doen vergeten. Geen zorgeloos lachebekje, want hij zou Mozarts twee pianoconcerten in mineur vertolken, 20 en 24, mijn favorieten. Ik prentte me de datum in. Vrijdag 3 februari. Tragiek die lichtvoetig over de distels ijlde. Olle Tornij meevragen.

 

  Ik keek langs de gevel omhoog naar de lier op het dak. Die omslachtige ondernemingen van me. Had ik me maar van meet a aan tot de schone kunsten bepaald, dan was er nu niet dat bezoedelde gevoel geweest alsof ik van een terminaal jongensbordeel kwam.

 

  Door de donkere wolken die onder het lichtgrijze dek voorbijdreven, leek het alsof de timpaan en de lier naar mij overhelden, zodat ik nog duizeliger werd. Wankelend, vlekken voor mijn ogen, vervolgde ik mijn weg. Tegen de zijgevel van café Keyzer, waar de leestafel me de weg gewezen had naar Choreo, stonden rieten terrasstoelen onder een oranje zeil te wachten op de eerste mooie dag van februari. Ze waren te hoog opgetast om op te gaan zitten, zodat ik maar voorzichtig verder liep, vechtend tegen het zwarte spinrag op mijn netvlies.

 

  Ach, heel even de kleine Tibbolt vast te mogen houden. Mijn verkleumde ziel aan hem te warmen. Te voelen, te ruiken dat hij gedijde... ondanks de zwakke stengel waarop deze jonge bloem zich naar de zon keerde.

 

  Aan de achterkant van de muziektempel rolden mannen van de brouwerij volle vaten het keldergat van café De Lier binnen. De eigenaar stond er slaperig en chagrijnig bij te kijken. In de hals van zijn leren jack was de boord van een gestreept pyjamajasje zichtbaar. Hij exploiteerde de buurtkroeg, dus ik kende hem vrij goed, maar meer dan een ijskoud knikje zat er vanmorgen niet in. Er stond, bedacht ik opeens, nog een forse rekening van me open. Een paar honderd gulden liefst. Begin november had ik hier mijn aanstaande vertrek naar Californië gevierd met een ‘tulpenbed’. Het personeel van De Lier wist wat dat betekende. Een rechthoekige cafétafel tot aan alle randen volgezet met hoge wijnglazen vol wodka sinaasappelsap, wodka tomatensap en wodka menthe. Gele, rode en groene tulpen in bonte afwisseling, door alle gasten vrijelijk te plukken.

 

 

 

  8

 

 

BOEKHANDEL OLLE TORNIJ

 

 

Voor zijn winkeldeur in de Exilstraat draaide mijn huisbaas juist het bordje met GESLOTEN om naar OPEN, wat doorgaans nog niet hoefde te betekenen (Tornij zag zichzelf als boekenjuwelier) dat de knip er ook af ging. Vandaag wel: Olle wenkte me, gebaarde me niet de huisdeur te nemen, en stak de lange pin in het nachtslot. De winkelbel rinkelde. ‘Hierlangs, Agraphiotis. Ik ga u meteen uithoren over de reis.’

 

  De boekhandelaar, zo vroeg al kreukloos in driedelig, boog zich over zijn drempel om de koffer van me over te nemen. Meteen verstarde zijn gezicht in een pijngrimas. Hij greep naar zijn rug.

 

  ‘Laat dat ding toch, Olle.’ Ik duwde de koffer de winkel in. ‘En we zouden tutten, weet je nog?’ (De erudiete Tornij noemde tutoyeren tutten.)

 

  ‘Ik zal het proberen... Spiros.’ Tornij liep gekromd voor me uit, met een hand rechtsonder tegen zijn rug, alsof hij zichzelf voortduwde. Zo bereikte hij strompelend een van de twee fauteuils achterin de zaak, en liet zich erin vallen. ‘Oef. Eerst heette het heupjicht, toen ischias. Nu blijkt het een verwaarloosde hernia, die uitstraalt naar de heup. Kom verder, Spiros. Ik sta bij de neurochirurg op de rol. Die koffer brengt Diny zo wel voor je naar boven.’

 

  ‘Woensdag Dinydag.’

 

  ‘Ja, straks naar de Keizersgracht. Op de koffie bij de Hoeksen. Als de rug het toestaat.’

 

  Met mijn regenjas nog aan ging ik in de chesterfield tegenover hem zitten. Tornij had zijn boekenassortiment nog verder uitgedund. Op de twee hoge kasten na vol exemplaren van hetzelfde boek (Mars in Scorpio) waren van de overige hele planken leeg. Hier en daar stond een rijtje van nooit meer dan tien door hem hoogstpersoonlijk goedgekeurde boeken, overeind gehouden door marmeren steunen. De leemtes bij elkaar vormden zijn Index librorum prohibitorum van andermans slechte smaak. Op zijn wekelijkse koffierondes langs Amsterdamse uitgeverijen zweepstriemde hij de redactionele gewetens met de doemmuziek van overproductie. Vooral de ‘Hoeksen’, van Uitgeverijen Hoek Keizersgracht/Spiegelstraat BV, moesten het bij hem ontgelden, met hun kerstboom aan imprints.

 

  ‘Zeg eens, Spiros,’ begon Olle, ‘hoe was de vlucht?’

 

  ‘Curieus gezelschap. Ik zat naast de vervolgde regisseur...’

 

  ‘Ik las het net in De Telegraaf, ja. Hij is ervandoor, niet? Je verantwoordelijkheid niet nemen... laf vind ik dat. En, wat had hij?’

 

  ‘In ’t begin was hij niet te harden zo chagrijnig en wantrouwig. Later trok het bij, en hadden we zoiets als een gesprek. Ik ben nog in zijn Londense huis geweest.’

 

  ‘Om wat te doen, als ik vragen mag?’

 

  ‘Spullen ophalen. Hij ging door naar Parijs.’

 

  ‘Dan is mijn onderhuurder dus medeplichtig aan zijn vlucht voor de Amerikaanse justitie...’

 

  ‘Fatsoensrakkerij, Olle.’

 

  ‘Nee, juristerij.’ Tornij stak zijn wijsvinger op. ‘Je hebt hem tijdens zijn aftocht in feite geholpen zijn koffertje te pakken.’

 

  ‘Goed, jij je gelijk. Het is me ontgaan. Mijn jetlag was de medeplichtige.’

 

  ‘Je zult zo wel goed kunnen slapen.’

 

  ‘Ik doe geen oog dicht. Het lange oponthoud in Londen heeft me genekt.’

 

  ‘Glas port misschien?’ Hij kwam half overeind, greep weer naar zijn hernia. ‘Rood portje, dat ontspant.’

 

  ‘Lig ik ontspannen in bed... zonder de slaap te kunnen vatten.’ Ik liet mijn blik langs de ingelijste afbeeldingen aan de muren gaan. ‘Nee, dank je wel.’

 

  Opzij van de toonbank stond een paraplubak met, het handvat neerwaarts, twee badmintonrackets erin. Door het nylon rasterwerk waren groene linten gevlochten. Als zijn orthopeedjes begonnen te knellen, vond Tibbi het heerlijk om de rackets als sneeuwschoenen onder zijn kousenvoeten te binden, en ermee over het linoleum van de boekhandel te schaatsen.Tussen twee boekenkasten hing een affiche:

 

 







FRICTION: A FRACTION

BETWEEN FICTION AND FACTION


DIVERSE SPREKERS


VRIJDAG 3 FEBRUARI 1978

20.00 UUR


ENTREE 5 GULDEN


KOMT ALLEN!


BOEKHANDEL OLLE TORNIJ

BALLINCKSTRAAT 10 AMSTERDAM


 

 

‘Je komt vrijdag toch ook?’ vroeg de boekhandelaar, die me zag lezen.

 

  Friction. Daar gingen mijn twee mineurconcerten. ‘Zeg, Olle, nu ik de term faction zie staan... een jaar of vijf geleden verscheen in Amerika het boek Hurly Burly...’

 

  ‘Van die Jacuzzi, ja. Samen met een of andere ghostwriter. Het is later in het Nederlands uitgebracht onder de volstrekt foute titel Holder de Bolder. Geen faction, Spiros. Dan zou het een mengvorm zijn van facts en fiction. Hurly Burly is reportage. Een verslag van de werkelijke gebeurtenissen.’

 

  ‘Maar dan wel erg schatplichtig,’ zei ik, ‘aan wat jullie, boekengoeroes, de romanvorm noemen.’

 

  ‘Om dat te kunnen beoordelen, zou ik het moeten herlezen. Ander keertje. De vertaling heeft jarenlang bij De Slegte liggen verkleuren. Als ik me niet vergis... Ach, Spiros, wees zo vriendelijk, en reik me die envelop daar even aan.’

 

  Er zaten uitgeverscatalogi in. Ook een prospectus met de voorjaarsaanbieding van Uitgeverijen Hoek Keizersgracht/ Spiegelstraat BV. De bladerde het met afkeurend gemompel door. Hij beschouwde elke nieuwe aanbieding als een volgende stap op weg naar de totale branchevervuiling. ‘Ja, zie je wel. In Amerika is een herziene en uitgebreide versie verschenen, en die laten de Hoeksen nu helemaal opnieuw in het Nederlands vertalen. De titel, hou je vast, luidt nu Gooi en smijtwerk. Jahaa-ah! dat snappen de mensen! Op de knieën voor de laagst opgeleiden!’

 

  Tornij gaf mij het opengeslagen prospectus. ‘In deze nieuwe versie heeft Vincent Jacuzzi alle sinds de eerste druk opgedoken nieuwe feiten verwerkt, zoals de gang van zaken rond de moordaanslag op president Ford door Sequoya Squeaky en de plannen om een Boeing te kapen teneinde de vrijlating van de leider af te dwingen. Lees ook alles over gebeurtenissen tijdens de moordnachten die nooit het dossier haalden, laat staan de drukpers. Plus: een extra katern met niet eerder gepubliceerde politiefoto’s (uit handen van kinderen houden). Een uitscheurbon geeft recht op korting bij de aankoop van de 45-toerenplaat “Hurly Burly” in de uitvoering van The Electric Light Orchestra, die zeer getrouw is aan het origineel. (Om auteursrechtelijke redenen waren The Beatles niet bereid hun eigen versie voor deze actie af te staan.)’

 

  Op het paginagroot gereproduceerde omslag was de houten hoofdstraat van een westernstadje te zien (niet Spahn Movie Ranch) met, op de rug gezien, een man die naar de klapdeurtjes van een saloon toe liep – misschien om het gooi en smijtwerk uit de titel te verrichten. ‘Gooi en smijtwerk,’ herhaalde de boekhandelaar vol minachting. ‘Dat vod komt er bij mij niet in.’

 

  ‘Is dit een drukfout, Olle, of een verwijzing naar jouw affiche?’

 

  Bovenaan de pagina met wervende tekst stond, kennelijk als genreaanduiding: FRICTIE. ‘Ik noem het hypefascisme. Ik zal de Hoeksen straks mijn kritiek niet sparen.’

 

  Omdat het woensdag was, en Dinydag, kwam even later buurtgenote Diny Dorland zich melden om de winkel te bewaken, en het dagelijkse gemiddelde van vier klanten op te vangen. Zo was Tornij vrijgesteld om bij een van de grote uitgeverijen in de binnenstad zijn banvloek te gaan uitspreken over nieuwe ontwikkelingen in het vak. De huisvrouwen uit de buurt waren gek op de charmante weduwnaar, die ze om strijd, en nog onbezoldigd ook, achter de toonbank vervingen. ‘Als er van slapen voorlopig toch niets komt, Spiros, nodig ik je van harte mee naar de Keizersgracht.’

 

  ‘Ik ga even bij de Satinks langs. Laten zien dat ik er weer ben voor ze.’

 

  ‘Geb Satink,’ zei Olle met opgetrokken neus, ‘is gisteren geïnstalleerd als penningmeester van Sup Adam.’

 

 

 

  9

 

 

Hij had graag de grote schilderijen van David bewonderd, en de onvoltooide slaven van Michelangelo, maar er waren nu belangrijker zaken aan de orde. De pijlen met de tekst SMILE voerden hem naar een andere zaal dan waar zij eerder had gehangen. De ruimte was langgerekt als een paleiszaal, en helemaal aan het eind, daar hing ze. Een postzegel die zich aanbood aan een omgekeerde verrekijker.

 

  De dubbele rij bezoekers was even lang als de zaal zelf. Remo ging ongeduldig achteraan staan. Er zat weinig schot in. Een oude vrouw met eindjes wit nylon touw op haar kin kwam van voren, en sprak er schande van. ‘Net een hoer achter haar raam. Ooit gedacht dat ze met die lippen ppsssjjtt! zou doen?’

 

  Achter hem bleven nieuwe binnenkomers aansluiten. Een echtpaar dat al aan de beurt was geweest, wist te vertellen dat haar hoofd ‘wegens restauratiewerkzaamheden in verband gewikkeld’ was. Op die mededeling stapten de meeste wachtenden uit de rij, zodat Remo algauw vooraan stond. Van een omzwachtelde Mona Lisa was geen sprake. Erger: haar tot in China beroemde glimlach... onherstelbaar veranderd. Rond de mond speelde niet langer het oue mysterie. Vervlogen de suggestie van een geheimvol weten.

 

  Opeens wist hij wat het was. Haar lippen krulden zo anders, frivoler, omdat ze verlost waren... onder de druk uit van het aan Charlie prijsgegeven raadsel. En nu La Gioconda zoveel onbezonnener glimlachte, zag Remo wat eerder verborgen was gebleven: dat zij het altijd al geweten had. Zo’n vierhonderdvijfenzeventig jaar lang al. Langer nog, want als vruchtbare vrouw, als aanstaande moeder droeg zij het Geheim al bij zich, voordat Leonardo het met betoverende penseelstreken cryptisch doorgaf aan het nageslacht.

 

  Het was waar. De mensen hadden hun angst altijd verkeerd gericht – op het post vitam in plaats van op het ante vitam.

 

  Remo was getuige van een wonder, oneindig veel groter dan van een tot bloedtranen bewogen Mariabeeld: het bekendste portret ter wereld keek hem volkomen anders aan dan bij eerdere bezoeken aan het Louvre. Met een glimlach verlost van een ondraaglijk geheim. Hij voelde aan zijn hele gezicht dat hij teruglachte. ‘Meneer,’ zei een vrouwenstem achter hem, ‘er zijn nog meer mensen die haar willen zien.’

 

  ‘Alleen dit nog.’ Hij strekte zijn hand uit naar het schilderij, dat ditmaal niet door een glasplaat beschermd werd. Op het moment dat zijn vingertoppen, die gelukzalig tintelden, het beschilderde oppervlak aanraakten, begon er een alarmbel te rinkelen.

 

  Er moest een vergissing in het spel zijn. In de cellen van de Extra Beveiligde Afdeling was geen telefoonaansluiting. Straks eens informeren bij De Griek. Rondtastend in een rozige schemering, die er in Choreo nog niet eerder had geheerst, zocht hij de bron van het gerinkel. Zijn hand streek over het gladde oppervlak van een telefoontoestel, waaraan hij kon voelen dat het overging. De ogen open: het was een wit apparaat. Het stond op een kameelzadel, dat weer wel tot de standaarduitrusting van een Choreaanse cel behoorde, dit met het oog op de nabije woestijn. Hij nam op. ‘Gevangene Woodehouse hier. Ik... ik begin wat later met vegen.’

 

  ‘Jongen, gaat het? Doug hier. Op Charles de Gaulle.’

 

  Wat was er gebeurd? Toen in het café de rouwfloersen voorbij kwamen drijven, en Remo bewusteloos onder de tafel dreigde te glijden, had de ober in de rue de Rivoli een taxi voor hem aangehouden. Was hij dan niet in het Louvre geweest? Ja en nee.

 

  ‘Remo?’ Dunning gebruikte nog steeds zijn gevangenisnaam, maar dan op z’n Amerikaans verfranst tot iets dat leek op Raymond.

 

  ‘Leuk geprobeerd, Doug. Als jij op Charles de Gaulle staat, zit ik op een kameel met de naam Khadaffi.’

 

  ‘Hoe toevallig, Raymond. Dat heb ik ook, een jetlag. Het adres ken ik. Nu nog een deurcode.’

 

  Remo gaf de cijfercombinatie. ‘Ik mag lijen dat je taxi een klapband krijgt.’

 

  ‘Ja, ik verheug me ook op het weerzien. Hang zolang je kop onder de kraan.’

 

  De aankomst vanmorgen in de rue Washington, had hij die ook gedroomd? Tegen de voorgevel van het Hôtel Washington, aan de overkant van het appartementsgebouw, herinnerde hij zich steigers te hebben gezien, waar zojuist gearriveerde bouwvakkers tegenop klauterden. Hij gluurde door een spleet van het gordijn. Het was geen droom geweest, en dat van La Gioconda misschien ook niet: het hotel ging geheel in mosgroen tule gesluierd. De arbeiders waren zeker over de eettentjes in de buurt uitgezwermd, want de steigers stonden leeg. Het moest middaguur zijn.

 

 

 

  10

 

 

Met een hand om zijn bovenarm ondersteunde ik de boekhandelaar tot aan de halte van lijn 2. ‘Zo, Olle, je gaat het ze dus allemaal weer eens heel precies vertellen...’

 

  ‘Het uitgeverswezen,’ zei Tornij, ‘dient voeling te houden met de boekhandel. Zo denk ik

 

  ‘Mohammed gaat nu dus naar de berg.’

 

  ‘Met lijn 2. Zo acht ik het mijn plicht, Spiros, om een dam op te werpen tegen de stroom presentexemplaren die met name het verwende Amsterdamse wereldje overspoelt. Aan Jan en alleman worden door die uitgevers maar gratis boeken meegegeven. Krantenschrijvers verkopen ze met stapels tegelijk aan het antiquariaat. Per kilo aan De Slegte. Zo komen de mensen voor een prikkie aan een nieuwe roman... terwijl die nog niet eens in de winkel ligt. Een grof schandaal.’

 

  ‘Zo stoten ze jou het brood uit de mond.’

 

  ‘Materiële bijzaak,’ zei Tornij heftig. Hij bleef midden op straat stilstaan, en schudde mijn hand af. ‘Dat halve brood haalt Diny wel voor me. Het is van a tot z een morele kwestie. Wie te makkelijk aan boeken komt, laat ze ongelezen. Zo raakt de overdracht van kennis en cultuur gestremd. Een krantenwijk aannemen... sparen voor een boek. Zo deden wij dat vroeger. En dan begon het pas: de verovering van de inhoud. Blij was je, als die zich niet meteen gewonnen gaf. Spiros, ik geloof nog steeds in de renaissancemens. Iemand die bereid is de schrijver tot in alle uithoeken van zijn schepping te volgen. Niet als volgzaam lezer. Als bondgenoot. Als leidsman desnoods, waar het voor de auteur zelf te donker wordt. Dante aan de hand van Vergilius, en Vergilius weer geleid door Dante. Zo zie ik het.’

 

  De tramhalte. Lijn 2 in de verte zichtbaar.

 

  ‘Vergelijk dat eens met de huidige mens... die wil als lezer veroverd worden. En door wat? Hij wil dat een boek zijn wereld weerspiegelt. Maar zijn wereld is leeg... dus moet ook het boek leeg zijn. Leegte als spiegel van leegte. Zo komt de aftreksom van onze beschaving toch nog mooi op nul uit.’

 

  De 2 stopte bij z’n halte. ‘Kleine Tib de groeten van opa Olle?’

 

  ‘Van Oll’opa,’ zei de grootvader vertederd. ‘Zo noemt hij me de laatste tijd. Zo’n kleine dondersteen.’

 

  Ik hielp hem de tram in. ‘Olle, laat ze sidderen in dat hoekhuis.’

 

 

 

  11

 

 

‘Het is te merken,’ zei Dunning, die zijn neus ophaalde, ‘dat je zes weken in een ongeluchte cel hebt doorgebracht.’

 

  De gordijnen, met hun bloemmotief verantwoordelijk voor de roze schemer in de salon, waren nog dicht. Op de sofa lag een afgestroopte slaapzak. ‘Een mens raakt gehecht aan zijn eigen lucht, Doug.’ De afdruk van een lange ritssluiting liep in de lengte over Remo’s arm.

 

  ‘Raad eens wie er bij me in het vliegtuig zaten.’

 

  ‘De paus en zijn camerlengo.’

 

  ‘Jouw Stassja en haar eeuwige moeder. Je bent je reputatie krap een paar uur vooruit gereisd.’

 

  ‘Ik lig op schema.’

 

  De advocaat zette zijn kleine, zwartleren koffer op de salontafel, en liet hem open klikken. Hij nam er een krant uit, die hij uitvouwde. Het was de Santa Monica Evening Post van de vorige dag. Remo’s roemloze aftocht: ook hier voorpaginanieuws.

 

  ‘Lees verder op pagina 5,’ zei Dunning, de krant aan zijn cliënt gevend. Remo bladerde naar de bedoelde rubriek. De obligate reacties van bekende Angelinos. Ook die van Jack natuurlijk: ‘Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat mijn vriend in ballingschap moet omdat zijn vrouw de slechte smaak heeft gehad zich in de kranten te laten vermoorden.’

 

  ‘Jack heeft gelijk.’ Hij schudde de Post weer in model, en wierp hem opgevouwen terug in de open diplomatenkoffer. ‘Hoog boven de oceaan kon ik mezelf nog wijsmaken dat ik Amerika... door uit z’n luchtruim weg te zweven... dat ik het daardoor te slim af was. Ik weet nu al, met de jetlag nog in mijn botten, dat mijn ballingschap veel minder vrijwillig is dan ik dacht. Hollywood heeft me acht en een jaar geleden al in de ban gedaan.’

 

  ‘En je later weer omarmd ook.’

 

  ‘Om me des te harder opnieuw van zich af te stoten. Mensen als ik worden net zo lang getest op hun weerbaarheid tot ze niet meer opstaan. Na Wendy was de banvloek definitief. Ze wisten dat ik niet meer aan de bak zou komen, en dat het dus voor mij ook geen zin meer had om te blijven. Noem dat maar het vertrek van iemand die de eer aan zichzelf houdt. Deze ballingschap, Doug, is onomkeerbaar, dus niet vrijwillig.’

 

  ‘De publieke opinie, zeker in Amerika, kan zo weer omslaan.’

 

  ‘Over vijfentwintig jaar misschien, als de generaties zijn ververst.’ Remo ritste de slaapzak open, en legde hem als een sprei over de sofa. ‘Ik wed dat ze dan wel weer eens van dichtbij willen snuffelen aan het cinefossiel dat ik geworden ben. Eens kijken of hij zijn kunstje nog kan opvoeren... Kom gerust dichterbij, kinderen. Hij bijt niet meer.’

 

  ‘Even zakelijk blijven. De kranten schreeuwen op z’n vetst over je vertrek. Straks krijg je geen visum meer voor de Verenigde Staten... het Bureau voor Immigratie heeft dat nu al laten weten.’

 

  ‘Een bureaucratische lynchpartij,’ zei Remo monter, ‘bij gebrek aan galgenvoer van vlees en bloed.’

 

  ‘Wees nou redelijk. Je hebt verklaard schuldig te zijn aan een ernstig misdrijf, en vervolgens de benen genomen. Probeer je het land weer in te komen, dan arresteren ze je. Tenzij...’ Dunning grabbelde onder de krant in het koffertje, en wierp een envelop van American Airlines op de sofa.

 

  ‘Tenzij?’ herhaalde Remo.

 

  ‘...je morgen met mij mee terugvliegt naar Los Angeles.’

 

  ‘Om wat te doen? Surfen?’

 

  ‘Je door Ritterbach laten vonnissen.’

 

  ‘De parabel van het lam en de slachtbank.’

 

  Dunning wilde meteen iets terugzeggen, slikte het weer in, en begon door de salon heen en weer te lopen. Hij had zijn jas opengeknoopt maar niet uitgedaan, zodat de los wapperende panden van alles omgooiden en de knopen langs het meubilair ratelden. ‘Luister,’ zei hij tenslotte, de grote handen tot hakken gereed. ‘Hier in Parijs, buiten bereik van de Amerikaanse justitie, lijk je onaantastbaar. Maar... jij bent een internationaal georiënteerd regisseur. Zonder Hollywood ben jij niets. Daar zit het geld.’

 

  ‘Maar dat zeg ik je toch net, Doug. Hollywood heeft me in ’69 al verketterd. Ik was de puur uit bloed bestaande smet op hun blazoen. De publieke opinie heeft het nooit kunnen verkroppen dat het allemaal niet waar bleek... de satansorgie, de drugsafrekening, de uit de hand gelopen sadomasochistische ranselpartij, en de weet ik veel wat nog meer. Alsof de werkelijkheid, zoals later onthuld, niet veel erger was. Ik zweer het je... om hun teleurstelling in de eigen goedgelovigheid te verbergen, eisten ze alsnog hun gelijk op, de machtigen uit de heuvels. En dat gelijk kregen ze. In de gedaante van Wendy. Hollywoodtraditie: hebben de castingbureaus geen monster voorhanden, dan maken ze er zelf een.’

 

  Dunning maakte de ruimte tussen zijn handen groter, en weer kleiner, alsof hij een bankschroef uitprobeerde. ‘Kijk, ze hebben je op z’n minst het voordeel van de twijfel gegund. Een paar jaar later was er Chicane Town. Je meesterwerk. Voor een miljoen mocht je Cyclone maken. Die overeenkomst heb je eergisteren zelf opgezegd...’

 

  ‘Ik moest wel. Het was of terug het gevang in, of terug naar de oude Wereld. Met Wendy heb ik definitief laten zien dat ik niet deug. Ik heb het vak naar beneden gehaald.’

 

  ‘Alsof Hollywood niet ook profiteert van zulke schandalen. Jouw naam staat in het collectieve geheugen gegrift.’

 

  ‘Met bijtend zuur, ja.’

 

  ‘Het is van jou dat de mensen een nieuwe film willen zien. Juist door je dubbelreputatie van dader en slachtoffer. Snap dat dan. Ze willen zien hoe jij je eigen lijden creatief maakt.’

 

  ‘In Europa kan ik elke film maken die ik wil.’

 

  ‘Groot-Brittannië valt al af. Voor Cyn of the Windmills kun je niet zonder Engeland. Vergis je niet. Er zijn meer landen waar de VS een uitleveringsverdrag mee hebben. Straks kun je nergens meer heen.’

 

  ‘Ik draai Cyn in Frankrijk. In Normandië zijn precies de Engelse landschappen die ik nodig heb. Laat die bleekscheten achter hun krijtrotsen de reet van Amerika maar likken. Ik kan ze missen. Hier is alles.’

 

  ‘Als je nu wegblijft, zul je echt nooit terug naar Engeland of Amerika kunnen. Vlieg mee terug naar Los Angeles, dan gaan we samen het gevecht met Ritterbach aan. Hij heeft de stomste dingen gedaan en gezegd. Hij kan jou niet eens op eigen houtje het land uit zetten. Dat is een zaak voor de federale autoriteiten. Dien je straf uit, en begin opnieuw. Dan kunnen we elke poging om jou te verbannen aanvechten. Denk aan John Lennon. Die heeft een soortgelijke strijd uitgevochten met J. Edgar Hoover en de United States Immigration Service. En gewonnen. Kom, je ruïneert je carrière. Ik voorspel... er komt een dag dat je de haren uit je kop trekt van spijt.’

 

  ‘Of jij, Doug. Ik gun je zelfs de kleinste triomf niet.’

 

  ‘Ik praat nu als mens... en als bewonderaar. Als iemand die niet wil dat jij de rijpere jaren van je talent in bitterheid slijt.’

 

  ‘Parijs is niet de slechtste plek op aarde om je bitterheid uit te leven.’

 

  ‘Laat dan op z’n minst wat licht en lucht binnen in dit bedompte Parijse appartement.’

 

 

 

  12

 

 

In de op dit uur drukke Van Baerlestraat zat het verkeer vast achter een wegversmalling, die een wals in staat moest stellen vers gestort asfalt te pletten. Auto’s gereduceerd tot de klankkast van hun eigen claxon. Ik wist niet wat me misselijker maakte: de branderige stank van de pek of het dreunende getoeter. Spijt dat ik niet voor een deel van de afstand lijn 3 had genomen, hoefde ik niet te hebben, want die zat net zo goed vast. Lopend over het trottoir richting Amsterdam-West probeerde ik zo snel mogelijk voorbij de stoomnevel boven het sissende asfalt te komen.

 

  Na de milde winter van Californië was het wennen aan de Hollandse waterkou, die op elke straathoek onder opwaaiende jaspanden in mijn kruis sloeg. De jetlag deed de rest. Ik liep te rillen in mijn dunne regenjas. Voordat ik door de hete wolk van damp en stank heen was, had ik wel een minuut mijn adem ingehouden, en ik bleef op de Vondelbrug even staan bijkomen. Door het kale geboomte was de groen uitgeslagen treurspeldichter zichtbaar, die zich op zijn sokkel zat af te vragen waar hij het toch aan verdiend had dat de Nederlandse spelling steeds weer hervormd werd. Iets minder gemakzucht onder klerken en bovenmeesters, en zijn Lucifer zou nog te lezen zijn geweest als was het stuk gisteren geschreven. Net als Adam in ballingschap. Anders dan Spinoza hadden ze hem niet in de ban gedaan. Of hij zichzelf tot de status van banneling binnen de kunsten had verdoemd of uitverkoren, dat viel nog te bezien. Dag, ouwe kousenfrik.

 

 

  13

 

 

Remo liep naar het grote raam aan de straatkant, en trok een van de gordijnen opzij. Vanaf de steigers, ongeveer op gelijke hoogte met Bernards appartement, blikkerden ze hem tegemoet in het licht van de laagstaande winterzon: acht, tien, twaalf telelenzen – meer nog. Ze hypnotiseerden hem zodanig, met hun bolle ogen, dat hij verstard voor de vensterbank bleef staan, gordijn in de hand. Met zijn plotselinge verschijnen voor het raam verraste hij de fotografen net zo goed. Het duurde den voordat de eerste verende klik door de stille straat klonk, onmiddellijk gevolgd door een heel salvo – maar dat kon nooit meer opleveren dan plaatjes van een ouderwets pioenrozenpatroon. Remo had het gordijn met een zo harde ruk dichtgetrokken dat er haakjes op het parket neer hagelden. ‘Hoe kunnen ze nu al... Doe het licht eens uit, Doug.’

 

  De advocaat schakelde de plafonnière en de staande schemerlamp uit. Remo gluurde door de spleet tussen de gordijnen. Sommige paparazzi hadden hun bazooka’s alweer uit de in het tule gesneden openingen teruggetrokken, andere bleven geknield op het plankier zitten, apparatuur in de aanslag.

 

  ‘Nog steeds verbaasd, Monsieur Raymond, hoe snel nieuwtjes de oceaan over gaan?’

 

  Twee van de fotografen verdwenen via een open raam in het hotel. Deze inbreuk op iemands privacy had dus plaats met medeweten en medewerking van de directie – tenzij de bladen zelf er een of meer kamers hadden gehuurd. Mogelijk hadden de fotoredacties, omdat er geld te verdienen viel, het hele Hôtel Washington voor enkele dagen afgekocht, en waren de bouwvakkers die Remo in de vroege morgen gezien had alleen maar steigerinstallateurs in dienst van de glossy’s geweest.

 

  ‘Zo had het nieuwtje dat Stassja en haar eeuwige moeder zich in Parijs bij jou gingen voegen de rechtbank al bereikt... via het Strasberg natuurlijk... voordat de dames goed en wel in het vliegtuig zaten. Ritterbach bleef er bijna in.’

 

  ‘Bijna is te weinig.’ Remo keerde zich van het raam af. ‘Met dank voor de goede raad, Doug... ik hoef jonge vrouwen nu niet meer op afstand te houden. Dit is Parijs.’

 

  De advocaat liep op zijn beurt naar het raam, gluurde, en zei: ‘Ik hoop voor die tulejongens dat er een gevarenbonus bij de soldij is inbegrepen. Ze klimmen nu een plank hoger.’ En zich weer omdraaiend: ‘Zeg, ken jij hier een fotograaf die een beetje betrouwbaar is?’

 

  ‘Er wil me niet direct een naam te binnen schieten.’

 

  ‘Haal die pleister van je gezicht. Laat in een schoonheidssalon die blauwe stip weg schminken. Zet je wenkbrauwen in de lijdzame stand, en laat een berouwvol staatsieportret maken voor een niet te vunzig blad. Dan is de primeur tenminste vergeven.’

 

  ‘Ze gaan vanzelf weg.’

 

  ‘Ik zag slaapzakken op die steiger. Ze zijn in staat daar wekenlang te bivakkeren.’

 

  Remo hield op met ijsberen, ging op de sofa zitten, en liet zijn hoofd hangen. ‘Ziehier de vogel die van kooi naar kooi vloog. Choreo The Movie. Part Two. Als ik hier blijf... luister je?’

 

  Dunning deed een poging de gordijnen naadloos op elkaar te laten aansluiten, wat door de ontbrekende haakjes niet lukte. Zijn worstelende handen werden hoorbaar gefotografeerd. ‘Ik luister.’ Hij ging, nog steeds met zijn jas aan, in een fauteuil zitten.

 

  ‘Vertel me nou eens heel precies, Doug, wat me te wachten staat als ik weiger met je terug te vliegen. Ik las vanmorgen in de Matin dat ik niet langer twee weken respijt krijg om me te melden. Als ik het goed begrepen heb, circuleert er al een internationaal arrestatiebevel.’

 

  ‘Kijk.’ Dunning plaatste zijn handen met hun zijkant op de armleuningen. Zijn stem daalde een vol register, tot zijn woorden iets hols en stampends kregen. ‘Ritterbach heeft me gisteren, na de lancering van dat aanhoudingsbevel, nog twee etmalen gegeven om jou vrijwillig naar Californië te laten komen. Ja? Dat zijn niet de veertien dagen van eerst, maar het betekent ook geen onmiddellijke arrestatie. Als je morgen niet meegaat’ (hij liet zijn magere duimen nog wat verder opkrullen, en zijn handen wiebelden) ‘zal Ritterbach je over twee weken bij verstek veroordelen. En niet zo mals ook. Hij gaat er een geweldig theater van maken, reken maar. Een persconferentie met een heel regenwoud aan microfoons voor z’n snufferd.’

 

  ‘Dacht je nou echt, Doug, dat hij tot midden februari kan wachten? Vanaf het moment dat zijn ultimatum verstrijkt, overmorgen, zal hij zijn trukendoos met verdachtmakingen opentrekken.’

 

  ‘Ik spreek je niet tegen.’

 

  ‘Nou, laat dan zien dat je een advocaat met kloten bent. Lap Ritterbach erbij. Zorg ervoor dat hij van de zaak wordt gesleurd. Dat zou nog ’s een daad zijn.’

 

  ‘Je slaat me te hoog aan.’ Dunnings handen hingen nu slap en griezelig lang ter weerszijden van de fauteuil.

 

  ‘Wat nou? Een lijstje opstellen met al zijn tegenstrijdige geklets over mij... van zijn onjuridische woedeuitbarstingen tegenover journalisten als die mijn naam alleen maar noemden... dat zou al genoeg zijn. Maak een inventaris van zijn draaikonterij. Laat de feiten voor zichzelf spreken, en hij hangt, de hond.’

 

  ‘Zolang jij schittert door afwezigheid heeft Ritterbach het gelijk aan zijn kant.’

 

 Hij heeft als eerste een enkeltje Europa voor me gesuggereerd. En daarmee de regels van de staat aan zijn laars gelapt. De reacties van zijn medeleden van de Palisades Cliffside Dit & Dat Club in zijn oordeel betrekken... ook zoiets. Iemand op de Club liet een ouwe Keulse pot kapotvallen, en het schervengericht kon beginnen. Je reinste volksmennerij. Als gewezen slaaf van een communistische dictatuur ben ik erg gevoelig voor dat soort morele agitprop. Doe er iets mee, Doug. Laat hem bungelen.’

 

  De advocaat liet zijn onderarmen, die zich in hun stakerigheid nog verder leken uit te rekken, langs de zijkanten van de fauteuil bungelen. ‘Ritterbach is er de man niet naar om zulke beschuldigingen nederigjes te beamen. Eerder nog zou hij zijn handen van de zaak af kunnen trekken... met een of andere rotsmoes om zijn gezicht te redden. Alle kans dat zijn opvolger er niet over peinst jou bij verstek te veroordelen. Laat eerst maar overkomen, zal hij zeggen.’

 

  ‘Dus in dat geval...’

 

  ‘Nee. Zelfs een rechter net zo rechtvaardig als de goedertieren God gaat na jouw vrijwillige terugkeer om een nieuw rapport roepen.’

 

  ‘Goed, Doug. Scenario. Op de grazige weiden van de Golf & Yacht Club ligt het balletje een halve meter voor de hole. Makkie voor prominent lid Ritterbach, die zijn golfstick heft, en... dood in elkaar zakt. Na het droevige nieuws stap ik op het vliegtuig naar Los Angeles. Volgende scène graag. In sequenties.’

 

  De advocaat kruiste zijn lange wijsvingers, en begon af te tellen. ‘Arrestatie LAX. Borgtocht uitgesloten. Eis: nieuw psychiatrisch verslag. Negentig dagen Choreo of...’

 

  ‘Doug, ik wens je een voorspoedige thuisvlucht.’ Remo nam de witte telefoon van het kameelzadel, en zette hem op zijn schoot.

 

  ‘...of in een andere gevangenis. De kans is in ieder geval klein dat je weer met ene Scott Maddox de plees zal moeten uit schrobben.’

 

  ‘Goede reis, Doug.’ Hij bladerde in het telefoonboek, dat naast hem op de canapé lag. ‘Ik heb nog meer te doen.’

 

  Hij draaide het gevonden nummer. Menthe nam zelf op, en hij legde haar uit dat hij een fotoprimeur te vergeven had. ‘Ze hangen hier aan de steiger, schat. Misschien kun jij ze met een mooi plaatje verjagen...’

 

  ‘Ik dacht aan Gardénia,’ zei Menthe, ‘of anders La Galipette.’

 

  ‘Kies jij maar. Ik ben vanmiddag om vier uur in La Fontaine de Jouvence. Aan de boulevard Voltaire is dat. Gewoon een doorsnee café. Veel glas, aluminium, formica. Vraag naar Pascal, een van de obers. Leg hem uit wat de bedoeling is... dan zijn ze een beetje voorbereid.’

 

  Hij legde de hoorn neer, en keekdvocaat aan, die nu met het grote, bottige hoofd in de handen zat. ‘Ben ik veilig in Frankrijk?’

 

  ‘Ja, God, je bent hier geboren... Frans staatsburger... Frans paspoort. Allemaal in je voordeel. En dat de Fransen je het land uit zouden schoppen wegens, nou ja, een of ander galanterietje... nee, niet erg waarschijnlijk.’

 

  ‘Geruststelling of aanmoediging?’

 

  ‘Kies jij maar. Alleen dit nog... Je visum voor de Verenigde Staten zal, vrees ik, overmorgen al nietig verklaard worden.’

 

  ‘Ooit, Doug, ooit zullen ze me op hun knieën smeken terug te komen. De wereld kan niet zonder verhalen. Al helemaal niet wanneer ze in licht worden verteld.’

 

  ‘Alles goed en wel, maar vanaf morgen middernacht ben jij een verteller in ballingschap.’

 

 

 

  14

 

 

In de Bilderdijkstraat stond ik een tijd stil voor de etalage van een ijzerwarenwinkel. De uitstalkast was een krabbenmand van in alle mogelijke standen opengeklapte Zwitserse zakmessen. Ik ging er binnen. ‘Heer,’ begroette de man achter de toonbank me.

 

  ‘Zo’n Zwitsers geval, kan dat ook met inscriptie?’

 

  ‘In het heft, jazeker, heer.’

 

  ‘Klaar terwijl ik wacht?’

 

  ‘Heer: wij hebben de apparatuur in huis. Zegt u maar welk type u gedacht had aan te willen schaffen.’

 

  ‘Zo een met zevenentwintig hulpstukken.’

 

  ‘Met het mes erbij maakt dat achtentwintig onderdelen. Rode of zwarte greep?’

 

  ‘Rood maar.’

 

  De verkoper diepte uit zijn la een exemplaar in een doosje op. ‘Wat, heer, had u er gaarne in gegraveerd zullen hebben?’

 

  ‘Eens kijken... ’t is voor een jongetje van net vier.’

 

  ‘Niet om te moeien, heer, maar is een simpeler combinatie dan niet beter? Zes, zeven onderdelen is al heel wat voor die leeftijd.’

 

  ‘Het is voor later, als hij groot is. Ik wil graag... Ziet u, meneer, ik beschouw hem als een geboren leider. En ik wil dat hij later, bij het zien van de inscriptie, beseft dat ik al zo vroeg... op zijn vierde... Enfin, graveert u er maar in: TIBBOLT. In kapitalen.’

 

  ‘Pardon?’

 

  ‘Hoofdletters.’ Ik spelde de naam. ‘En dan de datum van zijn vierde verjaardag. 4.XI.1977. De maand in Romeinse cijfers graag.’

 

  ‘Geboren op de eerste autoloze zondag.’ De man maakte notitie van mijn wensen.

 

  ‘U heeft een voortreffelijk geheugen voor data.’

 

  ‘Normaliter, heer, is het een vergiet, echt waar. Maar die dag zal me lang heugen. Ga maar na. Eerst was hier, de zaterdag tevoor, een stormloop op rolschaatsen. Net als wanneer het inenen vriezen gaat, dan komen ze met z’n allen om doorlopers. Ja, wist ome Cor veel dat de jeugd op wieltjes de snelweg over wilde. Ze kwamen ook met ouwe onderschroevers aanzetten, met een sleutel die zoek was. Mazzel dat ik nog een schoenendoos vol vooroorlogs spul had staan. En op dinsdag, want ’s maandags zijn we dicht, stonden ze hier weer. Waarvoor dacht u? Reparaties. De Nederlandse autobaan is de moord voor de Nederlandse rolschaats. Als u me nu effetjes excuseert, heer, gaan ik in de werkplaats achter die inscriptie verzorgen.’

 

 

 

  15

 

 

‘Enige logica zit er wel in,’ zei Remo vermoeid. ‘Wie a zegt, moet b zeggen. En wie Reading Gaol zegt, moet Parijs zeggen. Ik...’ Op zijn knieën rinkelde de telefoon. Hij nam op zonder zijn naam te zeggen, en luisterde. ‘O, hallo, Helga. Goede reis gehad? Geen jetlag zoals ik?’

 

  Frau Wöhrmann uitte opnieuw haar twijfels over de hele onderneming. ‘Stass was zo goed bezig op het StrasberDunning stond op, knoopte zijn jas dicht, en boog zich over het koffertje. De sloten klikten dicht.

 

  ‘Kunnen we dat later op de middag bespreken, Helga? Ik heb mijn advocaat op bezoek. Die bruut, weet je wel. Hij dreigt weer eens kwaad weg te lopen. Om vier uur ben ik in café La Fontaine de Jouvence. Boulevard Voltaire.’

 

  Hij verbrak de verbinding zonder afscheidsgroet, en keek op naar Dunning, die met strakke kaken zeer hoekig middenin de kleine salon stond. ‘Je vertrekt,’ stelde Remo vast. ‘In welk hotel zit je?’

 

  ‘Niks hotel. Ik slaap in het vliegtuig.’

 

  ‘Je verdubbelt je jetlag.’

 

  ‘Ik halveer mijn jetlag... door tegen de vergooide tijd in te vliegen. Een aanrader.’

 

  ‘Ander keertje, Doggie. Wacht, ik breng je weg.’ Hij bladerde door het telefoonboek. ‘Ga nog even zitten.’

 

  De advocaat bleef met militaire stramheid tussen het meubilair staan. Remo prentte zich met bewegende lippen een nieuw nummer in, en draaide het. Hij bestelde een auto met chauffeur voor de rest van de dag, noemde het adres in de rue Washington, en legde uit dat de ingang tot de keldergarage zich in een zijstraat bevond. ‘De rue Lamennais, precies. Laat de chauffeur daar wachten. Wij komen met de lift.’

 

  ‘Waar mogen wij u heen brengen, Monsieur?’

 

  ‘Charles de Gaulle. Dan terug naar de stad. Boulevard Voltaire. Een verzoek. Ik wil graag het eerste deel van de rit in de kofferbak vervoerd worden.’

 

  ‘Monsieur, dat mogen wij om veiligheidsredenen niet doen.’

 

  ‘Maakt u zich geen zorgen. Met mijn een meter zevenenvijftig pas ik er ruim in.’

 

 

 

  16

 

 

Om de familie Satink-Tornij niet met mijn komst te overvallen, belde ik vanuit een telefooncel naar de Hugo de Grootkade. Ulrike, Mammul voor Tibbolt, nam op.

 

  ‘Mevrouw Satink? Agraphiotis. Ik wilde even een achterstallig verjaardagscadeautje voor de kleine Tib langsbrengen. Komt het uit?’

 

  ‘Nu?’

 

  ‘Ik ben in de buurt.’

 

  ‘O, maar ik loop nog in ochtendjas.’ Haar stem klonk groggy, hooguit opgeschoond door een eerste sigaret.

 

  ‘Als het die uit Finland is, mevrouw Satink, vraag ik u met klem u nog niet te verkleden.’

 

  ‘Gewaagd compliment’ (ze lachte ze schor) ‘uit de mond van een gezinsvoogd.’

 

  ‘De Japanse muiltjes zijn ook heel fraai.’

 

  ‘Goed, dan ga ik nu koffiezetten. Geb moet nog ontbijten. Gisteravond met mensen van Sup Adam zijn promotie gevierd.’

 

  ‘Ja, hij is nu secretaris, hoorde ik van uw vader.’

 

  ‘Penningmeester. Het was laat, en het was veel.’

 

  ‘Tibbolt naar de chrèche?’

 

  ‘Och, hij had weer zulke zere voetjes vanmorgen. Ik heb hem thuisgehouden.’

 

  ‘Tot zo.’

 

  Ik telde de overgebleven munten: genoeg om kort naar de Mombargs in Rotterdam te bellen, en een bezoek voor de volgende dag af te spreken. Het nummer van The Crazy Horse Saloon kende ik nog steeds niet vanbuiten, zodat ik het moest opvragen bij 008. Ik kreeg moeder Zora aan de lijn. Zoals gewoonlijk had een afspraak heel wat voeten in de aarde, want haar man Tonnis, die ‘niet van toeziende voogden en dat soort sleutelgatloerders’ hield, mocht niet thuis zijn. Het kon pas over een week. ‘Hoe is de kleine?’ vroeg ik tot slot.

 

  ‘Niertje? Gewoon. Hij heeft van die buien. Dan zit hij treurig in zijn hoekje. Laatst zei ik: “Als je echt zo’n verdriet had, zou je wel huilen.” Meneer Agraphiotis, u raadt nooit wat hij zei. “Ik voel tranen, mama, die je niet ziet.” Met zo’n klein stemmetje. Nou u w. Een kind van krap vier.’

 

  ‘Zijn verjaardagscadeau is een soort amfibische koets. Er ligt een zeester in, en die wordt voortgetrokken door een span van zes zeepaardjes. Een strandwinkeltje in Venice verkocht ze. Het is voor in bad.’

 

  ‘Hij zal er niet meer uit willen komen. Zijn velletje was laatst ook al zo verrimpeld.’

 

 

 

  17

 

 

Voordat ze de lift in gingen, controleerde Dunning de hal op paparazzi. Niemand. In het trappenhuis klonk alleen het kreunen van de kabels waaraan de kooi omhoogkwam naar de vierde verdieping.

 

  ‘Doug, nu ik ervoor kies in Frankrijk te blijven,’ begon Remo in de lift, ‘is het aanpakken van Ritterbach zeker van de baan?’

 

  ‘Het gaat me niet alleen om jou,’ zei Dunning somber. ‘Ik heb ook nog mijn beroepstrots. Om te beginnen deponeer ik een klacht tegen Ritterbach bij het Superior Court van Los Angeles. Ik heb nog nooit zo’n onethische, bevooroordeelde rechter meegemaakt. In een interview zei hij dat iemand als jij niet thuishoort in de Verenigde Staten. Op zijn laatste persconferentie stond hij zich schuimbekkend te beklagen over jouw afwezigheid. Hij gaf publiekelijk min of meer toe nog niet klaar met je te zijn... dat hij zijn tanden graag nog wat dieper in je had willen drijven. Een hyena in een toga, dat is het.’

 

  De liftkooi had het souterrain bereikt. ‘Ga jij vooruit, Doug,’ zei Remo. ‘Kijk goed in de geparkeerde auto’s. Ik wacht hier.’

 

  Terwijl de advocaat stijf bukkend van auto tot auto liep, spiedend naar verborgen fotografen, klonk er een serie korte claxonstoten. Het bleek de bestelde chauffeur, achter het stuur van een Mercedes. Hij stapte uit om de kofferbak open te maken. Dunning wenkte Remo. ‘Alles veilig hier.’

 

  De bestuurder spreidde een plaid over de bodem van de kofferbak uit, en schudde een klein kussen op. ‘S’il vous plaît, Monsieur.’ Remo maakte het zich gemakkelijk in foetusligging. Een grijs geschoeide hand schikte het uiteinde van Remo’s wollen shawl, dat naar buiten hing, losjes over zijn schouder, en wilde de klep al neerdrukken, toen Remo in het Frans vroeg: ‘Mag ik nog iets tegen mijn advocaat zeggen?’

 

  ‘Praat u daarbinnen maar gewoon door, Monsieur. Men verstaat u toch wel.’

 

  De klep sloeg dicht. Zo donker was het sinds de laatste isoleercel van Choreo niet meer om hem heen geweest. De auto startte. Hij kon woordelijk verstaan wat de chauffeur tegen de portier bij de halve slagboom zei. Vreemd, want nergens was zelfs maar een naaldje licht. ‘Doug, ben ik te horen?’

 

  ‘Alsof je op mijn schoot zat.’

 

  Ze reden de garagehelling op. Remo vroeg de chauffeur linksaf te slaan, richting avenue de Friedland, in Godsnaam weg van Hôtel Washington. ‘Ik kan alleen naar rechts, Monsieur. En dan opnieuw naar rechts. Eenrichtingsverkeer.’ Langs de steigers dus.

 

  ‘Let goed op, Doug, of we niet gevolgd worden,’ zei Remo toen hij voelde dat ze, andermaal rechtsaf, de Champs-Elysées op draaiden.

 

  ‘Nu al een witte Chevy achter ons. Zegt natuurlijk nog niks.’

 

  ‘Gezichten van de overkant?’

 

  ‘Zo goed heb ik die bouwvakkers niet bekeken.’

 

  De auto ging door de eeuwigdurende bocht van de place d’Étoile. ‘Parkeergarage avenue Foch, Monsieur?’ vroeg de bestuurder. De afspraak was dat Remo onderweg ergens op een beschutte plek van plaats zou wisselen. ‘Hoe staat het met de Chevrolet, Doug?’

 

  ‘Bumper aan bumper.’

 

  ‘Doorrijden naar het vliegveld maar,’ zei Remo in het Frans. ‘Nooit geweten, chauffeur, dat er vanuit een kofferbak communicatie mogelijk is.’

 

  ‘Alleen bij dit type Mercedes, Monsieur. Daarom is het zo popula in... in zekere kringen, Monsieur.’

 

  Ondanks de akoestische voordelen werd er lange tijd gezwegen. Omdat Remo bang was om in dit duizeligmakende donker opnieuw te worden meegezogen in de verstikkende laatste minuten van baby Paul, zon hij op iets om te vertellen. De vermoeidheid blokkeerde zijn geest. Hij meende de onheilslucht uit de naaktcel weer te ruiken, maar besefte dat het de geur van een hond moest zijn die op de reisdeken had gelegen.

 

  ‘Slaap je?’ vroeg Dunning.

 

  ‘Ik ziek mijn jetlag uit.’

 

  ‘Om enig licht in jouw duisternis te brengen... we hebben de stad zojuist verlaten. Achter ons rijdt een blauwe Renault...’

 

  ‘Godzijdank.’

 

  ‘...en daarachter de witte Chevy.’

 

  ‘Je wordt bedankt.’ Ze mochten hopen dat de Chevrolet geen andere vracht dan een stel paparazzi vervoerde. Tastend en wroetend maakte hij de inventaris van zijn binnenzakken op. Een van de DinoSaurduizendjes had hij vanmorgen op Charles de Gaulle maar voor een deel in francs omgewisseld; de rest was hem in biljetten van honderd dollar uitgekeerd. Het Amerikaanse papiergeld bracht een weerbarstiger geknisper voort dan het Franse. Om in de andere binnenzak te kunnen moest hij zich een beetje laten omrollen. Creditcards, de beide paspoorten, het doorlopende visum (dat laatste nog anderhalf Californisch etmaal geldig) – op een tandenborstel na had hij alles bij zich. Het vliegticket op zijn naam had hij in Dunnings koffertje gezien, aan de binnenkant van het deksel, in een leren insteekvak met een spiegeltje erop.

 

  ‘Ben je van plan, Raymond, om je voortaan altijd zo door het vrije Parijs te laten vervoeren?’ (‘Luv Dad’ had Dunnings jongste dochter met vetkrijt op het spiegelglas geschreven.)

 

  ‘Weet je, Doug... de moordenaars, die zitten in Californische gevangenissen. Amerikaanse identiteit ook achter tralies verzekerd. Ik beschouwde de Verenigde Staten als mijn artistieke vaderland. Vanuit Polen heb ik me er, via Frankrijk en Engeland, film na film naartoe gewerkt. En nu... niet Charlie, ik word de ballingschap in gedreven. De moordenaars zijn langs de gewone juridische weg veroordeeld. Hun gaskamer bleek uiteindelijk een geduldige gevangeniscel. Mijn veroordeling verliep via duisterder stadia... zwarte symbolen... Sadie Mae Glutz doopte een handdoek in het bloed van mijn vrouw, en schreef er mijn vonnis mee op de voordeur van ons huis. Toen ze de lap terug de woonkamer in smeet, kwam hij op het hoofd van Jay terecht. Een zwakzinnige diender, te corrupt om zijn bek te houden tegenover de pers, maakte van dat vod een kap. Zo werd dus onze liefde in de magazines beschreven... als een troebele geschiedenis van zwarte magie en duivelse rituelen. Daar, Doug, begon mijn veroordeling. Er loopt een lijn van die handdoek naar de plaid waarop ik nu in de kofferruimte van een huurauto lig te blauwbekken... ja, ’t is hier verdomd koud. Roem, zei Rilke, is de optelsom van alle misverstanden die een bepaalde persoon kunnen aankleven. Neem van mij aan... als dat voor roem geldt, dan zeker voor doem.’

 

 

 

  18

 

 

Op de Hugo de Grootkade, waar tussen twee bomen aan de waterkant een fietsenrek stond, was een gemeentewerker bezig met een dreunend blaasinstrument de oude bladerpap tussen de spijlen te verwijderen. Een loslopende hond hapte woest naar de opdwarrelende stelen.

 

  Ulrike deed open – ongekamd, onopgemaakt, maar aangekleed. Op haar witte blouse, half uit de spijkerbroek hangend, zaten tot een vuilig paars ingedroogde wijnvlekken, die ze met een kuise hand op haar boezem niet helemaal wist te verbergen. Ze negeerde mijn formele begroeting door drie keer haar wang tegen de mijne te drukken, een soort luchtzoenen voor mensen met beperkte smetvrees. Driemaal een ademstoot verschaalde jenever. ‘Sorry voor mijn jetlagstoppels.

 

  ‘Kom binnen, meneer Agraphiotis. Geb zit nog in de keuken aan het ontbijt. Tibbi speelt boven.’

 

  Tibbi’s Mammul wilde me voorgaan, de trap op. Ik zei: ‘Wacht even’, en liep tussen de schuifdeuren door de tuinkamer in. Ulrike kwam aarzelend achter me aan. ‘Zie je wel.’ Boven de lage boekenkast hingen, links en rechts van een olieverfschilderij (een op de place du Tertre in serie vervaardigde Utrillo), twee ingelijste reproducties: de ene een lange hals van Modigliani, de andere de Mona Lisa. ‘Ik wist het.’ De laatste hing tegen een deel van de muur dat bij zonneschijn in het volle licht baadde, zodat de reproductie, net als de paperbackruggen er pal onder, ernstig verkleurd was geraakt.

 

  ‘Die armoedzaaierstroep,’ zei Ulrike, ‘hangt er nog van de vorige bewoners. Het wordt tijd dat...’

 

  ‘Het licht in onderling gevecht. Kijkt u eens wat de zon met uw Gioconda heeft uitgespookt. De verkleuring heeft haar glimlach aangetast.’

 

  Als bij een bewogen of verkeerd belichte vakantiefoto waren de lippen van de geportretteerde in verschillende kleurenlijntjes over elkaar heen geschoven, waardoor de ‘mystieke’, op z’n minst ‘mysterieuze’, en volgens gevangene Maddox ‘alwetende’ glimlach voorgoed verstoord was. Zij keek nu als een zwakzinnige, want de veranderde stand van de mond had ook haar ogen aangetast. Op z’n best had ze de blik van een lepe marktkoopman. Onthullende glimlach, Scott? Een gehaaide grijns, afgestompt door inhaligheid. Van deze Mona Lisa hoefde niemand te verwachten dat ze ons van de Dood naar het Leven zou leiden.

 

 

 

  19

 

 

‘Doug, je moet nog iets weten.’ Remo hield zijn advocaat staande op flinke afstand van het draaihek, en keek nerveus naar de geüniformeerde mannen achter hun kogelvrije glaswand, alsof hij zelfs nu, aan deze kant, iets van de douane te vrezen had. ‘Als je ’t kort houdt,’ zei Dunning. ‘Ik wil naar huis.’

 

  ‘Laat maar. Het is de moeite niet.’

 

  ‘Nou wil ik het weten ook.’

 

  ‘Goed dan. Behalve de blunders van Ritterbach vraag ik je nog iets wereldkundig te maken.’

 

  ‘Ik weet niet of de wereld wel meer onthulling aankan.’

 

  ‘Hij is daar wel geweest.’

 

  ‘Hij. Daar.’ Dunning keek nijdig op zijn horloge.

 

  ‘Maddox... Charlie,’ zei Remo met trillende stem, alsof hij met iets verbodens kwam. ‘Op de plek van de misdaad.’

 

  ‘Wat valt daar godverdomme wereldkundig aan te maken? Elke krantenlezer weet nog dat hij die zaterdagnacht op de Waverly Drive was. Hij heeft die mensen met leren veters vastgebonden, en ze verder aan zijn bloedhonden overgelaten.’

 

  ‘In mijn huis, Doug. Een nacht eerder.’

 

  Op het moment dat Remo het zei, werd het pas de waarheid. Hij begon over zijn hele lijf te beven, en dwong zichzelf van de advocaat weg te kijken – naar het douanehok, waar in het draaihek passagiers een voor een worstelden met een teveel aan handbagage, hun paspoort in de vrije hand hoog opgestoken als om het droog te houden. Als hij nu verder zijn mond hield, bleef de ontboezeming tussen hem en Maddox, en was het voor de wereld, en dus voor hemzelf, niet gebeurd. Haar dood was het ergste ooit op aarde. Eigenlijk dienden de enige nieuwe details die erover toegestaan waren iets op de gruwel in mindering te brengen. Alles wat het erger maakte, moest uit alle macht ontkend worden, wilde het achteraf niet nog meer ontheiligen wat al zo door en door ontheiligd was: haar geslachte lichaam.

 

  Dunning zette met vermoeid neerhangende ooghoeken zijn koffertje op de grond. ‘In Godsnaam, wie heeft je dat nou weer wijsgemaakt?’

 

  Remo voelde dat hij niet meer terug kon. ‘Mr Charlieelf.’ Hij had niets meer te willen. De woorden werden in hem omhooggestuwd. ‘Het was zijn laatste mededeling tegen mij, voordat... Hij bood me een soort troostgebed aan voor mijn nooit geboren zoon. Het werd een dreunende bergrede over zijn leer van de Cosy Horror... die leg ik je nog wel eens uit. Na afloop verdween de roes, en was hij weer de humeurige Maddox... in al z’n onberekenbaarheid. Opeens slingerde hij me toen het verslag van zijn bezoek aan het bloedbad in het gezicht. Ik kan me niet herinneren dat ik hem aangevlogen ben. Het moet wel, want ik heb een lang weekend naaktcel gekregen. Door de black-out was ik ook de details van zijn obscene verhaal kwijt. Helaas niet voorgoed.’

 

  ‘Als dat waar zou zijn, dan wordt het hele bouwwerk van Vincent Jacuzzi onderuitgehaald. Een Charlie die zijn discipelen geen opdracht gaf, maar leiding.’

 

  In het koude licht van de vertrekhal was in Dunnings oogwit elk adertje afzonderlijk zichtbaar, waardoor hij Remo door gebroken eierschalen leek aan te kijken. De man had in een hotel moeten blijven. ‘Hij gaf opdracht. Leiding later die nacht pas... aan een groepje lijkenschenners.’

 

  ‘Bij Jacuzzi...’ De advocaat greep naar zijn hoofd, en deed een stap naar achteren, waarbij hij zowat over zijn eigen voeten struikelde. ‘Sorry, de jetlag heeft zwarte gordijntjes vandaag. Even zitten.’

 

  Remo nam het koffertje op, en leidde Dunning aan de arm naar een rij kuipstoelen. Er zat alleen een zwerver, die met ver achterover hangend bovenlijf sliep te midden van zijn supermarkttasjes. ‘In Hurly Burly, Doug, zijn een paar dingetjes onverklaard gebleven.’

 

  ‘De bril,’ kreunde Dunning, zijn slapen masserend. ‘De plas braaksel.’

 

  ‘Ook, ook. Plus nog iets anders. In de tuin zijn alleen Tek en Gibby met messen achterna gezeten... daarvan hebben de moordenaars zelf getuigd, los van elkaar. Gibby, Voytek... hun lijken lagen op het gazon. Sharon en Jay zijn binnen afgeslacht. Hoe, vraag ik je, kwam hun bloed dan op de plavuizen van de veranda terecht?’

 

  ‘De hond,’ bracht Dunning met moeite uit.

 

  ‘Te veel bloed voor zo’n terriër om te verslepen. En dan ook nog zorgvuldig verdeeld in twee plassen. De ene bloedgroep O, van Sharon. De andere... vergeten.’

 

 O,’ fluisterde de advocaat. ‘van de kapper. De anderen hadden allemaal B. Alles de dag zelf bekend.’

 

 Niet hoe het bloed van die twee buiten terechtkwam. Wacht...’ De clochard stootte nu zo’n kaasachtige stank uit dat de twee mannen een paar plaatsen verder bij hem vandaan gingen zitten. ‘Luister goed, Doug. Charlie is later die nacht, toen zijn moordenaars allang onder zeil waren, met een paar hulpjes naar de Cielo Drive gegaan. Om orde op zaken te stellen.’

 

  ‘Afgelopen zondag vertelde je nog dat Charlie jou had bekend geen bloed te kunnen zien.’

 

  ‘Opnieuw liet hij zijn knechten het vuile werk opknappen. De slachters waren eerder op de avond zo stom geweest de lijken niet aan hun voeten op te hangen. Dus ja, dat moest dan snel alsnog gebeuren, voordat het licht werd. Geen half werk. Wat de wereld hier zou aantreffen, was de eerste kennismaking met Hurly Burly. Het zou allemaal op politiefoto’s worden vastgelegd, dus... say cheese, ook al hang je ondersteboven. Het tafereel moest zo gruwelijk zijn dat ’t de obscuurste kranten van China nog zou halen... de televisiejournaals in Lapland. Op aanwijzing van Charlie, die er waarschijnlijk met de rug naartoe stond, zijn z’n begrafenisondernemers met de lichamen gaan slepen. Hang ze op z’n kop aan de balken van de veranda, dat was Charlies bevel. Laat ze uitdruipen als geslachte varkens.’

 

  ‘Laat me raden,’ mompelde Dunning. ‘Het lukte niet.’

 

  ‘Omwonenden hebben in de vroege ochtend ruziënde stemmen gehoord. Blijkbaar is Charlie zich er direct mee gaan bemoeien, en kreeg hij een plens bloed op zijn netvlies. Het zou de mysterieuze kotssporen onder de heesters verklaren. Van de hond waren ze niet.’

 

  ‘Rijst, bonen, ui, sla,’ somde Dunning op. ‘Kwark, bessen, honing. Geen vlees.’

 

  ‘Als je dossierkennis de jetlag heeft overleefd, dan weet je ook nog wat de slachtoffers hadden gegeten.’

 

  ‘Rijst, bonen, ui, sla, maïskoek, en lamsgehakt gekruid op z’n Mexicaans.’ De advocaat kwam weer wat bij. ‘Allemaal hetzelfde... op de jongen met de klokradio na dan. Gerechten terug te vinden op de menukaart van El Coyote, Sunset Boulevard.’

 

  ‘Het braaksel was vegetarisch. Misschien wel van een veganist met een honingprobleem.’

 

  ‘En daarna,’ zei Dunning, plotseling opstaand, ‘hebben ze de lichamen weer binnen neergelegd. Ik moet een vliegtuig halen.’

 

  ‘Alledrie de moordenaars, Doug, hebben verklaard dat de twee vrouwen binnen in paniek hebben rondgelopen... met dat touw om hun nek. Het kan dus niet aldoor even strak hebben gezeten. Gibby wist zich ervan te ontdoen... Toen Sharon en Jay de volgende ochtend voor de haard werden gevonden, zat er niet heel veel speling in het touw tussen hun halzen. Het werk van Charlies lijkenruimers, die de baas een plezier wilden doen met wat extra Hurly Burly. En dan die kap over Jays hoofd...’

 

  ‘Ja, da-ag.’ De advocaat deed een greep naar het hengsel van zijn koffertje, en wankelde. ‘Nou begin je er zelf over. Ik meende dat die kap voor eens en voor al ontmaskerd was als een handdoek uit jullie badkamer... eentje die door Miss Sadie na haar heroïsche schrijfdaad de salon in werd geworpen... en die daarbij geheel toevallig op het hoofd van de kapper belandde.’

 

  ‘Dat is de lezing van Sadie en die wordt door Tex en Katie bevestigd, maar weer tegengesproken door het politierapport. Daarin staat dat de handdoek zorgvuldig rond het hoofd van Jay gewonden was. De uiteinden hebben ze rond de hals onder de dubbele lus door gehaald. En ziedaar, Doug... de kap na de executie.’

 

  ‘En dat zou dus later die nacht gebeurd zijn.Vertel me nou ’s... waarom zou Charlie al die moeite doen om iets dat al angstaanjagend genoeg is nog angstaanjagender te maken?’

 

  ‘Voor Hurly Burly was het ergste nog niet erg genoeg.’

 

  De advocaat deed een paar stappen richting douane, en draaide zich toen weer om. ‘Als ik deze versie wereldkundig maak... wat heb je erbij te winnen? Extra mededogen met de balling, omdat zijn leed zoveel schrijnender blijkt? De misdaad zoveel brutaler? Hollywood zal zichzelf nog meer in het gelijk stellen dat het de aanzet tot je verbanning heeft gegeven. Kijk maar... wat hij over zijn huis en erf heeft afgeroepen, blijkt allemaal nog verschrikkelijker. Zie je wel, dat van die beulskap blijkt toch waar. Ritterbach wil ik graag voor je aan de schandpaal nagelen. Maar niet met jou vastgespijkerd ernaast.’

 

  ‘Misschien,’ riep Remo hem na, ‘heeft de wereld wel recht op de feiten. Voor of tegen mij.’

 

  Ten afscheid wapperde Dunning op schouderhoogte met zijn paspoort, zonder nog om te kijken.

 

 

Het schervengericht dat Remo over zichzelf had afgeroepen, had hem geen serene innerlijke ballingschap gebracht. Zijn leven was eerder een stinkende mestvaalt geworden, en daarop lag hij naakt en koud uitgestrekt, van alles beroofd, van zijn naam tot en met zijn waardigheid – een Job die de onbeschreven potscherven van zijn verbanning gebruikte om er zijn schurftjeuk mee te verdrijven. Maar het onweer dat Remo in zijn laatste isoleercel had zien opflakkeren, zette niet door, en een kwijtschelding van schuld door God zelf bleef uit. Anders dan Job alles wat hem ontnomen was wel niet dubbel en dwars vergoed krijgen. Zijn valse vrienden behielden hun gelijk: dat hij niet deugde, en ook ten tijde van zijn grootste ongeluk al niet gedeugd had.

 

 

 

  20

 

 

Tibbolt zat op het parket met zijn ruimtesoldaatjes te spelen. In de fauteuils lagen kleurige dozen met in bliksemende letters: War of the Worlds. Hij ging zo op in zijn spel dat hij ons niet zag of hoorde binnenkomen.

 

  ‘Ik haal de koffie.’ Ulrike mimede het meer dan ze het fluisterde, bang om de kleine jongen uit zijn concentratie te halen. Ik bleef een tijd roerloos op hem neer staan kijken. Verrukt. Hij had in strenge blokken twee legers tegenover elkaar opgesteld. Met een plastic liniaal schoof hij telkens heel secuur een rij van tien, twaalf krijgers richting vijand. De door mij uitverkoren ontketenaar van de Wereldstaking klemde een speen in de vorm van een clownsmond tussen zijn lippen. Het symmetrische slagveld overziend zoog hij er bedachtzaam op. Bij het ver vooroverbuigen hing het ding losjes tussen zijn melktanden, waardoor er een taaie pegel kwijl boven zijn heirscharen kwam te hangen, lillend en sidderend onder Tibbi’s inspanningen. Zijn hoge orthopedische schoeisel zat hem zichtbaar in de weg. Verhief hij zich op zijn hurken, dan joeg er een trek van pijn over het gloeierige gezichtje.

 

  ‘Wie gaat Warrelewults winnen?’

 

  Tibbolt schrok zo dat hij een dubbele rij soldaatjes omstootte. Bozig, bijna huilend, keek hij naar me op. Hij trok ruw de speen uit zijn mond. ‘Het is Warrele... wults, hoor. Warrele... wults.’

 

  ‘Let maar niet op hem,’ zei Ulrike, die met een dienblad binnenkwam. ‘Als zijn voetjes zeer doen, is hij altijd chagrijnig.’

 

  De kleine bleef me, met van pijn vermoeide ogen, verwijtend aankijkend, heftig op de speen zuigend als was het een volle tepel. Mammul zette kopjes op de salontafel. ‘Oom Spiros heeft een verrassing,’ zei ze, koffie inschenkend. ‘Voor je verjaardag.’

 

  ‘Ik ben niet jarig.’

 

  ‘Met je verjaardag, Tib,’ zei ik, ‘was oom Spiros op reis. Naar Amerika. Daarom krijgt Tibbi nu pas z’n cadeautje.’

 

  ‘Uit Amerika?’

 

  Ik gaf hem het kleine pakje. Met nagels en tanden scheurde hij het genopte papier weg. Kleine, sterke vingers wrikten het doosje open. Vergeten de pijn. De speen viel uit een open mond op het parket. ‘Oh...! Mammul, kijk! Een echt kampeerzakmes!’

 

  Ulrike boog zich over hem heen. ‘En wat staat daar?’

 

  ‘Oh... !’ Hij herkende de letters, en spelde ze. ‘T.I.B.B.O.L.T. En dat... dat weet ik niet.’

 

  ‘De datum van je verjaardag,’ zei ik.

 

  ‘De autovolle zondag.’

 

  ‘Hij heeft ons blijkbaar over zijn geboorte horen praten.’ Ulrike keerde zich blozend, een beetje giechelig, naar mij. ‘Sindsdien noemt hij zijn verjaardag zo. De autovolle zondag.’

 

  Met friemelvingertjes vochtig van de speen probeerde Tibbi het mes open te krijgen. Tussen zijn lippen pruttelde het van inspanning. Net op dat moment kwam Gerbert Satink binnen, met dikke ogen en een rood geschoren gezicht, geurend naar nadorst, aftershave en gebakken spek. Ik stond op, gaf hem een hand. ‘Van harte met de promotie. Moge de supportersvereniging van Adam er wel bij varen.’

 

  ‘Meneer Agraphiotis, wat is dit nu weer voor levensgevaarlijke verwennerij?’ Satink plantte zijn handen met gespeelde verontwaardiging in de zij, en stootte voor Tibbolt vragend zijn kin omhoog.

 

  ‘Geppa, kijk...!’ Het jongetje had op eigen kracht de kurkentrekker uitgeklapt. ‘Dan kan ik jou helpen met de wijn.’

 

  ‘Uit opvoedkundig oogpunt,’ zei papa Geb, ‘w af te vragen waar de voogdij van tegenwoordig met z’n gedachten zit. Een knol van een Zwitsers zakmes voor een koter van net vier.’ Hij schudde lachend het hoofd, en ging tegenover me zitten.

 

  ‘In Californië,’ zei ik, suiker door mijn koffie roerend, ‘heb ik een zekere Woodehouse leren kennen. Vader van een zoon van acht. Paultje. Toen de jongen vier of vijf werd, kreeg hij van zijn vader ook zo’n zakmes. Met wel veertig hulpstukken. Elke drie maanden mocht Paul van papa een onderdeel meer gebruiken. Een priem... een zaagje. De gevaarlijke dingen het laatst. Zo zou u dat moeten aanpakken.’

 

 Niet met je tanden, Tib,’ riep Satink, en ditmaal was de verontwaardiging niet gespeeld. De kleine jongen, mes als een mondharmonica aan zijn lippen, keek betrapt omhoog naar zijn Geppa. Er hing een kwijldraad tussen zijn tong en een half uitgeklapt schaartje.

 

 

 

  21

 

 

In de wirwar van drukke wegen en terreinen rond de luchthaven had de ingehuurde chauffeur de Chevrolet met wat handige manoeuvres bij aankomst al weten af te schudden. Na het afscheid van Dunning keerde Remo terug naar de afgesproken plek op een van de parkeerplaatsen. Omdat er in de verre omtrek geen witte Chevy te bekennen was, ging hij gewoon op de achterbank van de Mercedes zitten. ‘Boulevard Voltaire, graag. Café La Fontaine...’

 

  ‘...de Jouvence. Mij bekend, Monsieur. Een neef van mij, Pascal, die obert daar.’

 

  ‘Ah, Pascal. Als die de schil rond een schijfje citroen wegsnijdt, nou, hoe hij het ’m lapt, maar dan krijg je iets perfect achthoekigs in je glas. Een wiskundige kelner.’

 

  Ongeveer ter hoogte van de plek waar Remo’s taxi ’s morgens vroeg een lekke band had gekregen, stelde de bestuurder zijn achteruitkijkspiegel bij. ‘Het ziet ernaar uit, Monsieur, dat de wolven ons spoor geroken hebben.’

 

  De witte Chevrolet was juist bezig twee achterliggers van de Mercedes in te halen. Remo liet zich onderuitzakken.

 

  ‘Als u in de kofferbak wilt, kan ik wel even de vluchtstrook op.’

 

  ‘Probeert u ze liever kwijt te raken.’

 

  ‘Mijn baas, Monsieur, staat me niet meer dan de maximum snelheid toe. Gaat u op de bank liggen. Het maakt u minder zichtbaar.’

 

  Terwijl Remo een draai maakte om zich op de zitting uit te strekken, kwam de Chevrolet langszij. Hij wierp zijn bovenlijf achterover, en kon vanuit die positie niet in de passerende auto kijken. Gezichten had hij niet gezien. Telelenzen evenmin. Paparazzi? Het kon net zo goed een bak vol Franse geheime dienst zijn.

 

  Remo voelde zich bevuild door wat hij zijn advocaat verteld had. De gedachte aan een Charlie kokhalzend van Sharons bloed maakte hemzelf misselijk. Hij had dit alleen naar buiten mogen brengen als de mensen er kennis van hadden kunnen nemen met een wereldgenezende walging.

 

  Ook liggend kon hij de bebouwing dichter zien worden. In de omgeving van de porte de Bagnolet trok de Mercedes plotseling op met een snelheid die zijn lichaam tegen de rugleuning perste. Tot twee, drie keer toe reden ze door rood.

 

  ‘Afgeschud, Monsieur,’ zei de chauffeur even later. ‘Ik breng u naar Voltaire. Le Chevy blanc, Monsieur, had een Duits nummerbord.’

 

 

 

  22

 

 

Uit de ontstane stilte bleek dat Gerbert Satink meer met het zakmes in zijn maag zat dan hij had willen toegeven. Ik keek de kamer eens rond. Lang niet alle sporen van het promotiefeest waren uitgewist. Op het buffet, naast de telefoon, stond een bordje met een Bossche bol – helemaal gaaf nog, op de wijnkurk na die van boven in de chocoladelaag gedreven was. Toen de kaarsen in de kandelaar op de salontafel nog brandden, had iemand tientallen zonnebloempitten in de hete was gestoken, die nu, half verkoold, samenklontegestolde vet. In de hoek waar de stereo stond, lag een harmonicakoffer open op de grond. De grammofoonplaten lagen rondom, sommige met een stoffige voetafdruk bestempeld. Een bekrast en beduimeld singletje, uit de breekbare tijd nog, was onder een zware schoen in stukken gebroken, maar de scherven samen hadden de ronde vorm min of meer behouden.

 

  Je wist het nooit met kleine Tib: misschien had hij mijn blik gevolgd. Hij liet zijn officiersmes in de steek, verplaatste zich op handen en voeten naar de stereohoek, bracht daar zijn gezicht vlakbij het vijfenveertigtoerenplaatje. In het ronde gat had een uitneembaar driepootje gezeten, dat door het breken van het vinyl was losgeschoten, en nu door Tibbolts handje van het etiket werd geplukt. Hij kroop ermee terug naar Warrelewults, en legde het op de millimeter precies tussen zijn twee legers in. Over iets was hij ontevreden, want hij bleef de richting van de zwarte pootjes maar veranderen door het zwarte plastic ding rond te draaien op het parket.

 

  ‘Hoe was Los Angeles in de winter?’ vroeg Ulrike. Ze schonk de drie kopjes nog eens vol.

 

  ‘Enerverend. Er waarde een of andere seriemoordenaar rond, die het op jonge vrouwen begrepen had. Martelen, verkrachten, wurgen, en dan dumpen langs de openbare weg.’

 

  ‘Getver,’ zei Ulrike, die vol afkeer de centrifugerende beweging van de room in haar omgeroerde koffie volgde.

 

  ‘De Hillside Strangler,’ zei Gerbert. ‘Ik las het in de krant.’

 

  ‘Stel je voor, een stad net zo groot als de Randstad Holland... helemaal in de greep van de angst. Geen mens die elkaar nog vertrouwt. Prettig verblijf, Sir.’

 

  ‘En dan was er, over jonge vrouwen gesproken,’ zei Geb, ‘nog de zaak van die hitsige regisseur... dat is me toch ook wat. Iets van gemerkt daar, Agraphiotis?’

 

  ‘Niet meer dan ieder ander.’

 

  ‘Ik hoor net in de keuken op de radio,’ zei Ulrike, ‘dat hij de benen heeft genomen.’

 

  ‘Weg uit Californië?’ wilde haar man weten.

 

  ‘Weg uit Amerika. Hij is gisteren naar Warschau gevlogen. In Californië hebben ze al om zijn uitlevering gevraagd.’

 

  ‘Als je zo naar dat spelende kereltje kijkt,’ zei ik, ‘dan lijkt alle gevaar ver weg. Terwijl u en ik weten... Het kan de schoolfotograaf zijn. De badmeester. Iedereen.’

 

  ‘Het gevaar zat al in hem,’ zei Ulrike met blinkende ogen. ‘In zijn enkeltjes. Die verraden hem steeds opnieuw.’

 

  Ik zag nu pas wat voor vervolg Tibbolt aan zijn spel gegeven had. Rond het driepootje, dat zich donker aftekende tegen een lichte strook van het parket, was hij zijn twee legers aan het hergroeperen tot drie blokken. ‘Ik verheug me over uw promotie, meneer Satink. Vertelt u er eens wat meer over.’

 

  ‘Nou, sinds gisteren,’ riep Ulrike, die trots opveerde, ‘is mijn Geb dus de nieuwe penningmeester van Sup Adam. De jongste ooit. De stemming was vrijwel unaniem.’

 

  ‘Niet overdrijven, Rike. Gewoon een meerderheid van stemmen. Unanimiteit is niks voor die eigengereide Adamieten.’

 

  ‘Sinds gisteren,’ zei ze, ‘weet ook onze Tib wat hij later worden wil.’

 

  ‘Voetbalvoetballer,’ stiet het jongetje uit. De legers stonden opgesteld rond de driesprong, en hij had het zakmes weer ter hand genomen, dat nu voor de helft z’n tentakels uit had staan.

 

  ‘Alsjeblieft,’ zei de trotse Mammul, ‘voetbalvoetballer.’

 

  ‘Dan heb ik als voogd niet voor niets geleefd.’

 

  ‘Schat, hou jij de klok in de gaten? De dienst begint om drie uur.’

 

  ‘Het is wat.’ Gerbert keek me gekweld aan. ‘Met een kater naar de begrafenis.’ Hij stond op. ‘Ik moet weg.’

 

  ‘Mijn jetlag is jaloers op uw kater. Bij mij is het gif over drie dagen pas verdampt.’

 

  ‘Heren met onoverkomelijke luxeproblemen,’ zei Ulrike.

 

  ‘Die dienst... waar is die, als ik vragen mag? Een eindje meeliften zou ik...’

 

  ‘Obrechtkerk. Vlakbij de oude Tornij. Ik zet u voor de deur af. Als ik maar niet mee naar binnen hoef.’

 

  Ik dronk mijn kopje leeg, en stond op.

 

  ‘Tibbilief,’ fleemde Ulrike, ‘heb jij oom Spiros al netjes bedankt voor het mooie geschenk?’

 

  Moeizaam verhief de kleine zich op zijn dunne beentjes. Hij sleepte zijn voeten in de plompe schoenen als te zware gewichten over het parket. Ik boog me naar hem toe.

 

  ‘Speen uit de mond voordat je oom Spiros een kusje geeft.’

 

  Ik kreeg een hele natte op mijn oor.

 

  ‘En wat zegt Tibbi dan?’

 

  ‘Dankt u wel, oom Spiros.’ Hij nam niet de moeite naar zijn speelplek terug te gaan, maar liet zich aan mijn voeten op zijn billen vallen om het mes verder te determineren. ‘Mammul, ik wil blote voetjes.’

 

  ‘Hij blijft dreinen dat zijn schoenen knellen. Die dingen kosten ons een kapitaal. De verzekering vergoedt ze maar gedeeltelijk, omdat hij er zo snel weer uit groeit.’

 

  ‘Het zijn niet de schoenen, schat,’ zei haar man. ‘Het zijn de voeten.’

 

  ‘Ik zal eens navragen,’ zei ik, zonder precies te weten wat ik beloofde, ‘of er niet een of ander fonds voor aan te boren is.’

 

  ‘Als ik hem die orthopeedjes meteen na het opstaan aandoe, passen ze perfect. Ik moet er geen tien minuten mee wachten.’

 

  ‘Wat zeggen de artsen?’

 

  ‘Nog steeds een mysterie na duizend onderzoeken.’

 

  ‘De autovolle zondag,’ riep Tibbolt, die een dun zaagblad te pakken had. ‘Daar komt het toch van, Mammul?’

 

  ‘Ja, het was de schuld van de autoloze zondag. Daar heeft Tibbi gelijk in.’ Ulrike keek me aan, en sloeg heel even met getuite lippen haar ogen neer.

 

  ‘Mevrouw Satink’ (ik gaf haar een hand) ‘binnenkort bel ik voor onze kwartaalafspraak. Door al dat gereis loop ik achter op het schema.’

 

  ‘U was er nu toch ook.’

 

  ‘Niet beroepshalve.’

 

  Ulrike bleef met Tibbolt op de arm in de deuropening staan om ons uit te zwaaien. Ik stapte naast Gerbert in de net voorgereden Volvo, draaide het raampje omlaag, en hief groetend mijn hand. Om terug te kunnen wuiven trok Ulrike haar been op; zo ondersteunde ze met haar knie de kleine Tib, die naar beneden dreigde te glijden. Het jongetje zwaaide met de hand waarin hij het zakmes geklemd hield. Doordat hij gewoontegetrouw de vingers spreidde, kletterde het ding op de stoeptegels. Ulrike zette hem op de grond, dan kon hij het zelf oprapen.

 

  Op wankele beentjes keek Tibbolt de wegrijdende auto na. Het officiersmes lag, helderrood, nog geen meter bij hem vandaan. Maar om het te grijpen had hij drie, vier uiterst pijnlijke stappen moeten doen. Hij bleef staan waar hij stond.

 

 

 

  23

 

 

In La Fontaine de Jouvence zat de fotografe al te wachten met haar apparatuur voor zich op het formica. ‘Hallo, Menthe.’

 

  Aan de telefoon had ze op het laatste moment gevraagd een verslaggever mee te mogen brengen. Remo had aarzelend toegestemd, zonder er met zijn hoofd helemaal bij te zijn. Het waren er twee geworden. Nee, drie, want de jongen die hij voor haar assistent had aangezien, bleek als fotograaf door weer een ander blad afgevaardigd. ‘Menthe, dit was niet de bedoeling.’

 

  Zij was een oude lendenvlam, op wie hij niet echt kwaad kon worden. Terwijl hij haar omhels, slaakte ze een hartgrondig: ‘Merde!’ Over zijn schouder had ze iets gezien dat hij zelf pas zag toen ze hem losliet. Voor het café was de witte Chevrolet gestopt, en daaruit stapten vier mannen omhangen met fotoapparatuur – onder wie de Duitse paparazzo die Remo in München op de plaat had gezet, samen met de hertjes Gretl en Nannerl, zogenaamd voor het advertentieblaadje Der Mückenstich. Ze beenden breeduit richting ingang, en sneden zo de pas af van twee vrouwen die net naar binnen wilden.

 

  Stassja en haar moeder. Om bij ze te kunnen komen, moest hij twee van de fotografen opzij duwen, die al op de drempel met hun werk begonnen. Er danste zoveel zwart negatief van het flitslicht op zijn netvlies dat hij moeite had Stassja’s grote ogen te vinden. ‘Wat is dit?’ vroeg ze met zwellende mond, die pruilde van schoonheid. ‘Een persconferentie?’

 

  ‘Je had het over een foto,’ zei de moeder, zelf pas midden dertig. ‘Niet over dit allemaal.’ Ze maakte een wegwerpgebaar naar een busje van de RTF, waaruit twee mannen en een vrouw televisieapparatuur naar het café begonnen te slepen.

 

  ‘Helga, ik had een fotografe besteld. Verder niets. Alweer doorgestoken kaart. Kom binnen. Misschien maar even van de gelegenheid gebruikmaken... toch?’

 

  ‘Ik ben het er niet mee eens.’ Ze ging het café binnen, haar dochter achter zich aan trekkend. Stassja speelde de slaapwandelaarster. Remo nam de ober apart. ‘Pascal, bied deze dames, en verder alle persmensen, iets te drinken aan van mij. Een tweede ronde, ook goed.’

 

  De mannen van de RTF waren lampen aan het opstellen. Door de vrouw werden kabels uitgerold. Er stond ook al een tweede camera op z’n statief klaar. Stassja en Frau Wöhrmann waren zo ver mogelijk bij alle apparatuur vandaan gaan zitten, met hun winterjassen nog aan. Ze werden als toevallige gasten beschouwd, en met rust gelaten door de fotografen, die zich wel om Remo verdrongen. Er kwamen nog steeds nieuwe paparazzi binnen. Het waren er al over de twintig inmiddels. Ze brachten samen het geluid voort van een executiepeloton dat in de ochtendstilte massaal ontgrendelt, en dat eindeloos herhaalt. Er werd met voeten en ellebogen gewerkt om de foto van de concurrent te bederven. Aan de ingang was al geduw en getrek geweest, omdat Pascal opeens een streng deurbeleid had ingesteld. Zijn fooien ritselden in plaats van te rinkelen.

 

  ‘Gaat u daar maar staan,’ riep de RTF-medewerkster naar Remo. Ze wees naar een plek die door twee kruislings op de vloer geplakte stroken witte tape werd aangegeven. Haar collega’s hielden met de handen op elkaars schouders de opnamehoek vrij van oprukkende fotografen.

 

  ‘Hoe wist u,’ schreeuwde hij terug, ‘dat ik hier was?’

 

  ‘Ik ben door mijn werkgever naar de Fontaine gestuurd om u te interviewen.’

 

  Remo besloot zich niet te verzetten tegen deze nagekomen Londense persconferentie in Parijs. Er werd hem de mogelijkheid geboden zijn boetekleed af te werpen, en die moest hij aangrijpen. Nu of nooit. Hij vocht zich tussen de fotografen door naar het witte kruis bij de flipperkast, die met z’n verspringende lampjes als nerveus decor diende. Op de aangegeven plaats stappend dacht hij: ze hebben me weggekruist uit de wereld. Onmiddellijk besprong het helwitte licht van de filmlampen hem. Buiten hing de winterschemering, maar hier was het dag, nee, meer dan dag. De geluidsman klom met microfoonhengel en al op een stoel. Op smekende toon probeerde hij de fotografen ertoe te brengen hun geklik voor de duur van het interview te staken. Ze voldeden onwillig aan zijn verzoek, en er was er een die pesterig nog een tijdje doorging. De cameraman dirigeerde Remo met zijn hand een paar centimeter naar links. Hij voelde de lichte verheffing van het kruis door zijn zolen heen, en dacht: of heb ik uit de wereld weggekruist?

 

  De vrouw kwam voor hem staan met een houten bord waarop haar vragenlijst was vastgeklemd. Zijn ogen zochten Stassja, maar zij ging schuil achter de haag van ongeduldig deinende fotografen. ‘Opname,’ riep een mannenstem.

 

  ‘Monsieur,’ begon de interviewster, ‘vertelt u ons eerst eens hoe u aan die minuscule tatoeage komt. Brengt u uit de States een nieuwe trend mee naar Parijs?’

 

  Hij voelde aan zijn wang. De pleister, die mogelijk al onder de douche aan kleefkracht had ingeboet, moest in het gedrang zijn losgeraakt. Franse bezitters van een kleurentelevisie konden zien dat de traan blauw was. ‘O, dat... Ik ben in Californië als een minne bajesklant behandeld. Ze hebben me tussen de zware jongens gestopt. En ja, daar hoort een tatoeage bij. Ik laat hem binnenkort door een kundig dermatoloog weghalen.’

 

  ‘Zonde. Eh... vanmorgen, Monsieur, onthulden de kranten dat u in San Bernardino in dezelfde gevangenis zat als de man die in 1969 verantwoordelijk was voor...’

 

  ‘Ja, ja, dat weten we nu wel.’

 

  ‘Een nog pijnlijker vraag misschien... Heeft u hem gesproken?’

 

  ‘Ja.’

 

  ‘Kunt u de kijker daar iets meer over vertellen?’

 

  ‘Wat valt erover te zeggen? We werkten samen als vrijwillige schoonmakers. Soms was er overleg nodig over de aanpak van een karwei... de te gebruiken schoonmaakmiddelen.’

 

  ‘Meer, Monsieur, had u beiden niet te bespreken? Alleen het sopje?’

 

  ‘Het was al heel wat.’

 

  ‘U heeft ervoor gekozen om de Verenigde Staten vrijwillig te verlaten...’

 

  Hier werd hem de kans geboden voor het oog van zijn nieuwe vaderland de modder van zich af te wassen. Nu kwam het op de juiste woorden aan. ‘Zoekt u eerst maar eens uit hoe vrijwillig.’ Stom genoeg voegde hij eraan toe: ‘Dan praten we verder.’

 

  Ze ging er niet op door, en boog het onderwerp handig om. ‘Hoe denkt u zo ver van Hollywood uw carrière een vervolg te geven?’

 

  ‘Europa biedt net zo veel mogelijkheden als Amerika.’

 

  ‘Heeft u al een film in gedachten?’

 

 Cyn of the Windmills.’

 

  Het gezicht van de vrouw klaarde op in herkenning. ‘Een verhaal van hartstocht, verkrachting, moord... Had u niet beter eerst een oorlogsfilm of zo kunnen maken, na alles wat er gebeurd is?’

 

  ‘Een oorlogsfilm zonder hartstocht, verkrachting, moord... wat voor gedrocht mag dat wel zijn? We leven in een wereld van geweld. Op politiek niveau, in ons persoonlijk leven... het woedt overal. Het is de taak van de kunstenaar het geweld te laten zien zoals het werkelijk is. Anders is hij immoreel bezig. Er bestaat niets smerigers dan geweld dat verdoezeld wordt om mensen niet te hard uit het pluche te laten opveren. Het gaat rotten en stinken, en wordt nog giftiger dan lijkenvocht.’

 

  ‘En toch, waarom Cyn of the Windmills?’

 

  ‘De laatste roman die mijn vrouw gelezen heeft. Voordat ze uit mijn leven verdween, om voor de rest van het hare... alleen nog babyboeken te lezen’ (hij zweeg even) ‘gaf ze me haar exemplaar van Cyn. Ze zag de film voor zich, zei ze. Ik ben haar zo’n eerbetoon wel verschuldigd.’

 

  ‘Heeft u al een Cynthia-van-de-Windmolens?’

 

  In al z’n onschuld bracht de vraag, misschien in samenwerking met de jetlag, Remo’s woede weer naar boven. Duizelig zag hij de gevlekte hand van Ritterbach neerkomen, geklemd om een denkbeeldige rechtbankhamer – en de rest van het interview leek zich buiten zijn wil om te voltrekken. Hij stak zijn arm omhoog, en riep: ‘Stassja...!’

 

  De meute aparazzi week uiteen. Aan het tafeltje waar moeder en dochter met de hoofden naar elkaar toegebogen zaten, wendde Stassja het hare langzaam naar Remo.

 

  ‘Stass... hierheen!’ Hij wenkte.

 

  De camera snorde in de stilte. Het meisje staarde Remo met haar grote ogen angstig aan. Ze wees met haar vinger naar zichzelf, en weer deed zich het wonder voor: haar onderlip begon vragend te zwellen. Langzaam overeind komend van haar stoel keek ze van Remo naar haar moeder, die heftig nee schudde. Stassja liet haar overjas van zich afglijden, die via de rugleuning op de grond terechtkwam. Frau Wöhrmann probeerde haar dochter tegen te houden, maar die wist de greep van haar moeders hand te ontwijken.

 

  Zoals Stassja in haar zwartwollen jurk tussen de fotografen door zweefde, in het voorbijgaan haar hoofd naar de spiegel achter de bar kerend en weer terug, leek ze nog meer dan voorheen een gracieuze slaapwandelaarster. Frau Wöhrmann was ook opgestaan, maar durfde haar dochter niet tot in de spotlights te volgen. Remo wapperde ongeduldig met zijn hand. Ze ging er niet sneller door bewegen. Over haar gezicht lag een gelaten droefheid. Het was zo stil dat uit het inwendige van de flipperkast een zacht elektronisch getingel hoorbaar werd. Toen hij zijn arm om het meisje heen sloeg, bleek ze voor de aanwezigen bijna een hoofd groter dan hij. De fotografen richtten onmiddellijk hun lenzen op haar, maar werden door de geluidsman met een handgebaar tot stilte gemaand. ‘Dames en heren,’ riep Remo, Stassja vast tegen zich aan trekkend, ‘de heldin van Cyn of the Windmills.’

 

  De aanwezigen, op Frau Wöhrmann na, applaudisseerden. Stassja keek met licht wanhopige ogen schuins op hem neer, rond haar mond niet meer dan het vermoeden van een glimlach.

 

  ‘Is het waar,’ vroeg de interviewster, ‘dat zij uw minnares is geweest?’

 

  Hij voelde hoe zijn gezicht zich verhardde. ‘Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat ik van jonge vrouwen houd,’ zei hij, recht in de camera kijkend. ‘Om u de waarheid te zeggen... ze kunnen me niet jong genoeg zijn.’

 

  Hij wendde zijn gezicht naar Stassja, en kuste haar vol op de mond, waartoe hij zijn hakken van het witte kruis moest tillen. De paparazzi lieten zich niet langer op afstand houden. Terwijl de televisiecamera nog liep, drukten ze, als één man naar voren dringend, allemaal tegelijk hun toestel af – een salvo als een oordeel.

 

 

 

  24

 

 

‘Is het een beetje te harden bij die ouwe?’ vroeg Satink. We reden gelijk op met lijn 3 door de Bilderdijkstraat, en passeerden juist de ijzerwarenwinkel. In de etalage, dat zag ik nu pas, hing boven de uitgestalde waar een Zwitsers zakmes twintig keer vergroot, aan dunne kettingen.

 

  ‘Och, als boekhandelaar wordt hij een beetje een zonderling. Voor een gesprek over een bepaald soort literatuur is hij aangenaam gezelschap. Zeker met een glas port erbij.’

 

  ‘Nou, daar denken Rike en ik wel eens anders over. Schrijvers horen op doorgeblazen dienstbodenkamertjes... dat soort dramkonterij.’

 

  ‘Er moet geschreven worden met een aangepunte bedelstaf. Ik weet het.’

 

  ‘Tibbolt is gek met hem, dat scheelt. Bij Oll’opa nooit voetjes zeer.’

 

  ‘Bij ons in huis vergeet hij de pijn. Gelooft u me, meneer Satink, dat kind is alles voor Tornij.’

 

  ‘Ook wat waard... als wij Vaderdag maar af en toe mogen overslaan.’

 

  Op het Vondelparkviaduct moesten we een hele tijd wachten voor de auto om de stoomwals heen kon. Het vers geplette asfalt glom als de zwarte spiegel van de alchimisten. Een paar huizenblokken verderop stopte Satink voor groen. Het was het kruispunt van de Van Baerlestraat en de Willemsparkweg. Een motoragent regelde het verkeer, zodat een begrafenisstoet door rood kon. Op een verchroomde standaard tegen de zijkant van de lijkwagen stonden twee karrenwielgrote rouwkransen van glanzend bruine bladeren, doorvlochten met zijden linten. ‘Daar gaat hij,’ zei Geb met een zucht. ‘Amper zesenveertig. Alvleesklier.’

 

  ‘O, een vriend van u?’

 

  ‘De penningmeester van Sup Adam. Schoolgaande kinderen nog.’

 

  Achter de slee liepen enkele tientallen mensen. Voorop, in een rode mantel, de kennelijke weduwe, met twee pubermeisjes aan de hand. ‘Rare tekst op dat lint,’ zei ik.

 

 NAMENS ALLE ADAMIETEN,’ las Satink hardop. ‘Geintje, man. Vuile knipoog naar de dissidenten. Het tuig van vak F.’

 

  ‘Nee, de andere krans. Vreemd.’

 

  Hij boog zich met vernauwde ogen over het stuur. ‘Gewoon R.I.P. toch? Hij ruste in vrede. Requiescat In Pace... is dat zo gek?’

 

  Geb had gelijk. Halfblind van de jetlag had ik iets heel anders gelezen:

 

 

P.I.G.

 

 

‘Er was eens,’ zei de nieuwe penningmeester.

 

 

 

 

 

 

 

 

Het Schervengericht
titlepage.xhtml
Het_schervengericht_split_000.html
Het_schervengericht_split_001.html
Het_schervengericht_split_002.html
Het_schervengericht_split_003.html
Het_schervengericht_split_004.html
Het_schervengericht_split_005.html
Het_schervengericht_split_006.html
Het_schervengericht_split_007.html
Het_schervengericht_split_008.html
Het_schervengericht_split_009.html
Het_schervengericht_split_010.html
Het_schervengericht_split_011.html
Het_schervengericht_split_012.html
Het_schervengericht_split_013.html
Het_schervengericht_split_014.html
Het_schervengericht_split_015.html
Het_schervengericht_split_016.html
Het_schervengericht_split_017.html
Het_schervengericht_split_018.html
Het_schervengericht_split_019.html
Het_schervengericht_split_020.html
Het_schervengericht_split_021.html
Het_schervengericht_split_022.html
Het_schervengericht_split_023.html
Het_schervengericht_split_024.html
Het_schervengericht_split_025.html
Het_schervengericht_split_026.html
Het_schervengericht_split_027.html
Het_schervengericht_split_028.html
Het_schervengericht_split_029.html
Het_schervengericht_split_030.html
Het_schervengericht_split_031.html
Het_schervengericht_split_032.html
Het_schervengericht_split_033.html
Het_schervengericht_split_034.html
Het_schervengericht_split_035.html
Het_schervengericht_split_036.html
Het_schervengericht_split_037.html
Het_schervengericht_split_038.html
Het_schervengericht_split_039.html
Het_schervengericht_split_040.html
Het_schervengericht_split_041.html
Het_schervengericht_split_042.html
Het_schervengericht_split_043.html
Het_schervengericht_split_044.html
Het_schervengericht_split_045.html
Het_schervengericht_split_046.html
Het_schervengericht_split_047.html
Het_schervengericht_split_048.html
Het_schervengericht_split_049.html
Het_schervengericht_split_050.html
Het_schervengericht_split_051.html
Het_schervengericht_split_052.html
Het_schervengericht_split_053.html
Het_schervengericht_split_054.html
Het_schervengericht_split_055.html
Het_schervengericht_split_056.html
Het_schervengericht_split_057.html
Het_schervengericht_split_058.html
Het_schervengericht_split_059.html