Dinsdag 31 januari
1978
Tweelingvossen
1
De gezagvoerder vroeg de aandacht van ons passagiers. ‘Dames en heren, het vliegtuig nadert de Engelse kust. Wij zetten nu de landing in. Boven Londen is het zwaarbewolkt. Aan de grond hangt mist, soms overgaand in drizzly stuff. Niets om u zorgen over te maken. Het zal de landing niet belemmeren. Na de vertraging van gisteren zijn wij op het vluchtschema ingelopen. Aankomst op Heathrow waarschijnlijk 11:35.’
Gezagsgetrouw volk. Allemaal tegelijk de gesp vast.
‘Het klinkt me altijd in de oren,’ zei Remo, ‘als een legereenheid die massaal de wapens doorlaadt.’
‘U gaat nu, als ik zo vrij mag zijn,’ vroeg ik, ‘naar uw Londense huis?’
‘U gaat ervan uit dat ik een huis in Londen heb.’
‘Aan Eden Square toch?’ Om mijn opmerking nog achtelozer te doen lijken, keek ik van mijn buurman weg, de diepte in. De zee als spiegel van de fondantgrijze ochtend. Als ze me, zonder een reisbestemming te noemen, tot hier geblinddoekt hadden gehouden, zou ik de morgen onmiddellijk als een Europese herkend hebben – door het licht.
‘Als iets nooit zal wennen, Mr Agraphiotis, is het dat iedereen altijd maar alles van je weet. Van een nieuwe film wil je dat alle mensen er kennis van nemen. Iemand er nog niet van gehoord? Om nijdig van te worden. De keerzijde is dat de hele wereld ook alles van je intiemste leven denkt te mogen weten.’
‘Een vorm van ruilhandel.’
‘Maar dat ik een huis aan Eden Square heb, weten maar heel weinig mensen.’
‘Op 67bis, niet?’
‘Voor een bewonderaar weet u wel erg veel. Ik hou het op dossierkennis.’
‘En... wat denkt u nu in Londen te gaan doen?’
‘Een nogal cynische vraag voor iemand die minutieus mijn arrestatie op Heathrow heeft voorbereid.’
‘Goed, stel dat het allemaal niet doorgaat. Met mijn gezag, moet u bedenken, kan ik die jongens van Scotland Yard bepraten.’
‘Mensen bellen die mij kunnen helpen een persconferentie te organiseren. Geef me een kluwen microfoons, en het publiek zal er nooit meer van herstellen. Het complot, de valstrik, de karaktermoord... ik heb de mechanismen nu tot in hun kleinste radertjes doorgrond.’
‘Doe het niet,’ zei ik. ‘Ze staan op scherp. Ze zullen u villen met hun vragen. U verliest de controle over uw eigen bijeenkomst. Wees blij als ze u op Heathrow met rust laten. Een officiële persconferentie zou alleen maar extra aandacht op u vestigen... op uw vlucht... uw aanwezigheid in de stad. Stel u de laatste vraag voor, door een journalist met een penning in de hand. “Wilt u rustig meekomen? Alles wat u nu nog zegt, kan tegen u worden gebruikt.” ’
2
De landing was met zuigende motoren ingezet. Een regelmatig verblijf op de Berg, het klimmen en afdalen dat erbij hoorde – het had mijn oren niet kunnen genezen van hun gevoeligheid voor luchtdrukverschillen. Kauwbewegingen makend zocht ik mijn zakken af naar iets om op te sabbelen. De regisseur schudde met een gekweld gezicht, waarop de pleister half was losgeraakt, uit een doosje een rood zuurtje in mijn handpalm. Zelf had hij er al een in zijn mond, dat hij met overdreven zuig en slikmimiek van de ene wang naar de andere slingerde. De bloot gekomen traan danste op het ritme mee. Het ding was op z’n mooist als de wang hol gezogen werd.
In de San Bernardino Herald Examiner had directeur O’Melveny gerept van ‘een betreurenswaardige samenloop van omstandigheden die tot de dramatische confrontatie van twee kwetsbare gevangenen in Choreo had geleid’. Prachtig diplomatiek geformuleerd: geen spijker tussen te krijgen. Nu aan mijn buurman bekennen wie de bureaucratische blunder had geënsceneerd? Ik repeteerde de woorden. ‘Ik zag geen andere mogelijkheid om jullie tweeën eindelijk eens met elkaar aan de praat te krijgen. Ik hoopte dat u iets van Charlies diepere bedoelingen zou openleggen... en dat hij het vastzittende verdriet bij u zou loswoelen.’
Ja, zolang ik nieuwsgierig bleef, was het, naam of geen naam, nog niet afgelopen met me. Ik wendde me naar Woodehouse, mijn mond van ijdele bekentenisdrang al halfopen. Ik kon, ondanks het zuurtje, niet horen of er woorden uit kwamen, of alleen maar hortende ademstoten. Hij keek me wezenloos aan, en maakte niet de indruk er ook maar iets van opgevangen
Voor ’t eerst in mijn leven als luchtreiziger vond ik het beangstigend de mededelingen uit de intercom niet te kunnen verstaan. Het vliegtuig bleef maar met een langgerekte zucht door de wolken zakken, en bood geen enkel uitzicht meer, wat me in combinatie met mijn geblokkeerde gehoor een bang opgesloten gevoel gaf. Ik keek naast me. Woodehouse hing voorover in zijn gordel, handen tegen de oren gedrukt. Toen hij zijn rug weer rechtte, bleek de pleister van zijn wang verdwenen. Er stonden tranen in zijn ogen. Ik wees op mijn wang, maar hij knikte alleen. Ja, pijn daar, dat heb ik ook, Agraphiotis.
3
De Boeing daalde direct de sluiers van de Engelse mist in, die tot op de grond hingen. Tot aan de landing, om 11:40 precies, spraken Remo en zijn buurman geen woord meer met elkaar. Op Heathrow heerste de schemering van een winterdag te krap in z’n tijd om nog op te klaren. De nevel was er verzadigd van een oranjeachtig licht, wat de luchthaven het aanschijn gaf van een bijna verlaten industrieterrein. Vlakbij gleed dromerig, de huid mat van de fijne druppeltjes, een jumbojet voorbij.
Toen het toestel was uitgetaxied, tegen twaalven pas, kreeg het vanuit de terminal een passagiersslurf toegeschoven. Remo nam tas en paraplu uit het bagagevak. Een geluk dat hij niet aan zo’n stompzinnig ronddraaiende band op een koffer hoefde te wachten. De Griek had er wel een bij zich. Er zaten waarschijnlijk alleen oude kranten in. Zonder koffer op reis, dat zou verdacht zijn geweest – al denkt niemand bij een bagageloze reiziger meteen aan een geheim agent.
Hij liet zich in het middenpad door de stroom schuifelende passagiers meevoeren.
‘Mr Woodehouse, wacht even,’ riep De Griek een paar meter achter hem. ‘Ik moet u nog iets zeggen.’
Ja, dat haalt je de koekoek. Me op mijn rechten wijzen, dacht Remo, dat zal hij bedoelen. De mensen lieten Agraphiotis nog voorgaan ook. Even later stootte de man met zijn tas in Remo’s knieholten, alsof hij zeggen wilde: doe geen moeite. Ik zit je letterlijk op de hielen.
Bij alle irritants aan hem was De Griek ook nog eens van onbestemde leeftijd – ouder waarschijnlijk dan Remo. Als het een geheim agent was, zou hij getraind zijn op achtervolging te voet. Met zijn vierenveertig jaar was Remo, die vrijwel dagelijks hardliep, nog altijd watervlug, maar de marathonbenen van Agraphiotis zouden zijn korte pootjes moeiteloos kloppen. De agent zou zijn schoudertas, voor de vorm gevuld met proppen krantenpapier, onmiddellijk laten vallen. Alles wat Remo nog aan kostbaars had, bevond zich in zijn weekendtas: met die baal zou hij zijn leven weggooien. Iets anders bedenken. Achtervolger op dwaalspoor.
Bij de openstaande deur naar de slurf stond een stewardess, met voor ieder een hoofdknikje, de passagiers uitgeleide te doen. Hij kende haar – van een vorige vlucht misschien. De afgelopen uren moest ze achter de schermen bezig zijn geweest, want hij had haar niet in de cabine gezien. De glimlach die ze elke reiziger schonk, was stroef en vermoeid. Het cupidoboogje van haar lipstick zag er geknakt uit. Bij Remo’s nadering lichtte haar verdofte blik op, met moeite. Ze noemde hem, discreet gedempt, bij de naam, en vroeg of hij een aangename overtocht had gehad. Hij deed een stap opzij, zodat hij naast haar kwam te staan, en De Griek gedwongen werd eerder dan hij de slurf in te gaan.
‘En u, Miss Ferguson? Uitputtend, niet?’
‘Negen uur vliegen. Plus negen uur tijdsverschil. Het voelt in je botten ook als achttien uur. Er viel een collega uit. Een uiltje onderweg was geen optie.’
‘En toch waren we in goede handen.’ Vanuit zijn ooghoeken zag hij Agraphiotis, voortgestuwd door zijn medereizigers, de knik in de slurf omslaan. De man keek nog even over zijn schouder, en struikelde – bijna.
‘Mag ik u een mooi verblijf in Londen toewensen,’ zei Miss Ferguson. ‘Tenzij u verder moet...’
Ze wilde van hem af. Even rekken nog. Valse charmes.
‘In mooi Londen aankomen, en dan meteen weer ervandoor? Op de drempel vertegenwoordigt u in uw eentje al de lieflijkheid van de stad.’
Ooghoeken: De Griek was uit zicht.
‘U vleit mij niet alleen met Technicolor,’ zei de stewardess, die doorging met passagiers glimlachend toeknikken. ‘Ik kijk uit naar uw nieuwe film. De laatste, die Parijse, vond ik ronduit eng. U heeft balpen op uw wang.’
Remo greep naar zijn gezicht. Naakt. ‘O, ramp.’ Waar was de pleister losgeraakt? Als Agraphiotis de traan had gezien, hoefde hij als ex-bewaker de betekenis niet in een symbolenboek op te zoeken.
‘Als u even wacht, krijg ik het wel weg met een watje alcohol.’
Er was licht aan deze kant van de tunnel. Het ontbrak er nog aan dat ze de blauwe inktveeg moederlijk, met een beetje spuug, ging wegpoetsen. Hij hield de slurf in het oog, die zich nu geheel met passagiers gevuld had. Hier en daar waren opstoppingen rond mensen die er door de plotselinge tocht aan herinnerd werden dat ze beter hun jas aan konden doen. Er roeiden nog geen gabardines van Scotland Yard tegen de menigte op. Hij wachtte aan de zijde van Miss Ferguson tot de laatste reiziger (het punkmeisje, dat was teruggegaan om haar met veiligheidsspelden doorstoken teddybeer op te halen) het toestel verlaten had. De stewardess nam hem mee achter het gordijn, waar het verbandkastje was. Ze druppelde uit een flesje een doorzichtige vloeistof op een dot watten, en boende ermee over zijn wang.
‘Op Bruton Place zie ik je nooit meer,’ zei ze opeens heel wat minder vormelijk. ‘Bang mij in The Turnabout tegen te komen?’
Ze poetste met harde hand, maar niet zo ruw als nodig was om een tatoeage te verwijderen. Natuurlijk, The Turnabout. Lesley, zo heette ze. Hij had met haar gedanst, zoveel was zeker, maar hij verloor de zwaartekrachtwetten van een discotheeknacht wel eens uit het oog. De vier stadia: rechtop (dans verticaal), gezeten (drank), knielend (beurtelings) en liggend (dans horizontaal). Hij wist niet meer hoe ver hij met haar in deze hinkstapsprong van de afdaling gekomen was.
‘De troep gaat er niet af,’ zei ze. ‘Het zal in bad moeten wegslijten. In die mooie zwarte kuip van je... Wat was het geheim ook weer? Naakt, met toch de suggestie van zwart ondergoed. Een zwarte tulp die opengaat... Je hebt je zaakjes mooi voor elkaar.’
‘Behalve die inktspat dan.’ Zijn wang brandde van de ingewreven alcohol. ‘Lesley, zou je er een pleister op willen plakken? Ik kan zo niet de straat op.’
Als zijn vlucht niet ernstig genoeg was om hem naar Californië terug te doen sleuren, was de verdenking van zijn betrokkenheid bij de aanslag op Maddox het misschien wel. Een blauwe traan als de punt van een bekennend uitroepteken, daar moest hij niet mee te koop lopen. Miss Ferguson knipte een strook wondpleister af, en hechtte die over het donkere vlekje, nu de kern van een rode plek. ‘Het is trouwens Cathy. Black Cathy, weet je nog?’
‘Cathy, dank voor je goede zorgen. Tot de volgende reis maar weer.’ Al terwijl hij het zei, joeg het kippenvel over zijn rug, helemaal via zijn nek tot bovenop zijn kruin. Hij zou de tocht nooit meer ondernemen. Naar de overkant niet, en niet in omgekeerde richting. De slurf lag leeg voor hem.
4
Als De Griek geen agent van de federale recherche of van een andere inlichtingendienst was, had hij allang op weg moeten zijn naar de bagageband, om vervolgens in te checken voor zijn vlucht naar Amsterdam. Hij had zijn veel te witte regenjas aangetrokken, en stond buiten de slurf, tas tussen de voeten, schijnbaar geduld te wachten. Alleen, maar dat zei niets. Remo keek naar twee kanten de langgerekte hal af. Geen rondhangende types. Uitsluitend mensen die zich van de plek af begaven. ‘Als u niet voortmaakt, stelen ze uw koffer.’
‘Ja, lastig, die bagage.’
‘Zeker als u nog een arrestant mee terug te nemen hebt.’
‘Blijkbaar, Mr Woodehouse’ (Agraphiotis schudde bedroefd het hoofd: Griechentum und Pessimismus) ‘bent u niet van het idee af te brengen.’
‘Laten we zeggen dat ik aan het idee begin te wennen.’
‘Het lijkt me niet goed in Europa een nieuw leven aan te vangen met een paroxisme van paranoia.’
‘Uw woorden rinkelen als handboeien. Alstublieft, reken me in. Ontvoer me... schiet me neer... hoe uw opdracht ook mag luiden. Maar als het niet uw taak is mij te schaduwen of te kidnappen, laat u mij dan in Godsnaam met rust.’
‘Door de rol die u mij toedicht, moet ik steeds denken aan een gedicht dat in mijn standplaats Nederland erg populair is...’
‘Ja, dit is wel het moment om poëzie voor te gaan dragen.’
‘Een tuinman ziet ’s morgens de Dood tussen de rozen staan. Wit van schrik gaat de hovenier er als een haas vandoor... naar Isfahan. Het laatste woord is aan de Dood. Hij zegt zich erover te hebben verbaasd dat er ’s morgens nog iemand in de rozentuin aan het snoeien was...’
‘...die hij ’s avonds moest halen in Isfahan. Een oud verhaal. Jean Cocteau heb ik nog gekend in Parijs. Hij had het verhaal uit de joodse moppentrommel. De tuinman vluchtte naar Jeruzalem. Waar wilt u heen?’
‘Nee, waar vlucht u heen?’
‘Naar Londen, zoals u ziet.’
‘U bent nog niet verder dan uw eigen rozentuintje.’
‘En Pietje de Dood, dat bent u?’
‘Maar dan wel hier om u te waarschuwen.’
‘En me zo terug te praten naar Californië en Choreo. U gaat uw gang maar.’
‘Mr Woodehouse, als de bliksem weg hier. Vlieg vanmiddag nog naar het vasteland.’
‘O, u bent helemaal met me meegereisd om me hiervandaan wat verder de ballingschap in te drijven.’
‘Bedaar even,’ zei De Griek met een hoofdknik naar de slurf, waardoor lachende stemmen naderden. Tevoorschijn kwam een deel van de bemanning, tassen losjes over schouders, babbelend. Cathy Ferguson, die de rij sloot, knikte Remo in het voorbijgaan nu even professioneel toe als ze het eerder bij de andere passagiers had gedaan. Een zwarte badkuip zou haar niet misstaan, maar een die ‘openging als een zwarte tulp’ om haar lichaam vrij te geven – had hij dat echt gezegd? Het groepje was alweer buiten gehoorsafstand.
‘Ze hebben u verrot slecht voorgelicht, die beroepszeveraars van Dunning & Hendrix. Toen de rechter begon te zieken over al dan niet vrijwillig het land uit, hadden ze u er meteen voor moeten waarschuwen. De Verenigde Staten hebben met Groot-Brittannië een veel nauwer uitleveringsverdrag dan de meeste mensen denken. Een kwestie van uren nog misschien, dan is uw vlucht wereldnieuws.’
‘Van minuten,’ zei Remo, die zich bleek voelde worden. Zo zonder overjas, met alleen het korte leren jack over zijn T-shirt, stond hij te rillen in de koude luchtstroom uit de slurf. Hij klappertandde. ‘Van seconden.’
Een drietal schoonmaaksters in blauwe stofjas kwam naderbij. De zwarte vrouw in het midden, die een karretje met poetsmiddelen voor zich uit duwde, deed Remo aan zijn werkster Winny denken (een moment was ze het), die het bloedbad in de tuin ontdekt had. Alles wat hij nu nog op zijn weg ontmoette, zou hem, via associaties en herinneringen, verder naar beneden trekken, de zwartheid van het gemoed in. De balling reisde onder een andere hemel dan de man met de parasol. De poetsvrouwen gingen de tunnel in, gilletjes slakend tegen de kou.
‘Iemand van uw vlucht naar Londen op de hoogte gebracht?’ wilde De Griek weten.
‘Alleen mijn secretaresse. Ach nee, zij denkt dat ik naar Mexico ben.’
‘Justitie weet natuurlijk van uw Londense huis. Ze hoeven de passagierslijsten van British Airways maar na te lopen. Als het al gedaan was, hadden ze u hier een warmer onthaal bereid.’
‘Ik had het kunnen weten,’ zei Remo. ‘Ik had het moeten weten.’ (O, Wendy, waar ben ik veilig voor je? Met je ranke balletbenen heb je me voor de rest van mijn dagen in de boeien geslagen.)
‘Vlieg met mij mee. Amsterdam is een halte verder dan Isfahan.’
‘Uitleveringsverdrag?’
‘Jawel, maar dan moet er op z’n minst gemoord zijn.’
Remo voelde de plek onder de hechtpleister weer gloeien, als een eenwangige blos. Nee, Amsterdam leek hem geen goed idee. ‘Laat me even hardop denken... Als ik vandaag uit Engeland wegga, kom ik er dus nooit meer in. Dan moet ik nu naar mijn huis. Een aantal zaken veiligstellen. Documenten vooral. Contracten. Eigendomspapieren.’
Er kwam nu een hele stoet keukenpersoneel van British Airways aan, alles in geruite koksbroek en met het logo van de maatschappij op de kiel. Ze duwden aluminium wagentjes met verse warme maaltijden de slurf in, voor de volgende vlucht. Achter ze bleef een lucht van gestoomde groenten hangen.
‘Als u er nu eindelijk van doordrongen bent,’ zei Agraphiotis, ‘dat ik niet hier ben om u terug naar Los Angeles te slepen, wil ik u graag helpen bij het ophalen van die spullen.’
‘Hoe?’
‘Gewoon, per taxi. Mij zoeken ze in geen geval. Ik zou eerst kunnen gaan kijken... of u niet hinderlijk wordt opgewacht.’
Remo was er niet helemaal gerust op. De charmante Griek kon hem net zo goed op Eden Square in de armen van Scotland Yard drijven, zonder zelf een vlekje op zijn smetteloze regenjas op te lopen. ‘Mr Agraphiotis, excuses voor mijn hondse achterdocht.’ Hij gaf De Griek een hand. ‘Ik ben u dankbaar voor uw hulp. Aanvaard u, in ruil, mijn volste vertrouwen.’
‘Dan stel ik voor om eerst bij de KLM tickets voor Schiphol te kopen. Het scheelt straks, als er misschien haast bij is.’
‘Laten we ons nog niet vastleggen op een vlucht. Het is maar afwachten hoe het in de stad loopt.’
5
Toen Remo nog een kleine jongen was, hadden nevels hem al vermaakt. Zelfs bij dichte mist was het net of hij op enige afstand van je halt hield, als een mensenschuw beest, en ook tijdens het voortbewegen bleef er ruimte om je heen. Voor zichzelf noemde hij dat: de mistbel. Zo verplaatste hun taxi zich dat middaguur in een meereizend gat door de Londense nevel. Remo voelde zich erdoor beschermd. De bel sloot niet te nauw, en zorgde ervoor dat de stad afwezig was, met Scotland Yard en al.
‘Amsterdam, ik weet het niet,’ zei hij tegen De Griek, die op het klapbankje zat. ‘Ik bevind me graag in een brandpunt van het wereldnieuws. Beroepshalve, zal ik maar zeggen.’
‘U heeft minstens twee keer gebrand in de focus van het wereldgebeuren. Een derde keer is nu in voorbereiding. Wordt het niet eens tijd...’
‘Uit Nederland hoor je nooit eens wat.’
‘Ik doe mijn best.’
‘Nee, serieus, is daar maatschappelijk nog iets loos, of...’
‘Het heeft voor zijn doen een heet jaar achter de rug. Terrorisme van Zuid-Molukkers... Knechten en krijgers die hun meesters uit de kolonië naar Nederland zijn gevolgd, en van wie de kinderen wel weer eens naar huis willen. Een treinkaping... schoolkinderen gegijzeld... Eindelijk mocht de Hollandse zandhaas met scherp schieten.’
‘Op een school?’
‘Op de trein. Voor ’t overige moesten we het doen met importterrorisme. In Utrecht werd een politieman als een hond afgeschoten door een wereldverbeteraar van de RAF.’
‘Er was toch ook iets met een Duitse krimi-acteur... die Wackernagel? Hij heeft nog eens een screentest bij me gedaan...’
‘Hij dook op in een Amsterdamse telefooncel. Met een levensgroot doorgeladen pistool. Het was geen filmopname. De politie had de spots geplaatst. Neorealisme van de Rote Armee Fraktion. Op de Oktoberfeste heeft u er vast over gehoord...’
‘In het zuiden van Duitsland zijn ze zorgelozer. De RAF, dat is meer iets voor het sombere noorden, waar Wagner in de bomen ruist.’
Er kwam een dubbeldeks stadsbus langszij, met dezelfde bijna geruisloze logheid als eerder de jumbo op het vliegveld. Zijn rood had de matheid van een bedauwde tomaat. Ook de ramen waren zo beslagen dat ze geblindeerd leken, als bij een autobus gevorderd voor vervoer van commando’s. Als Remo het vandaag redde, zou de gedachte aan arrestatie uit onverwachte hoek hem de rest van zijn leven blijven kwellen.
‘En verder?’ vroeg hij, om maar niet aan zijn belagers te hoeven denken. ‘Er zal in die moerassteppen bij jullie de afgelopen tien jaar toch wel iets gebeurd zijn? Al leven er dan alleen kwakende krokodillen. Een politieke kwestie of zo...’
‘Het voorlaatste grote wapenfeit was het oliedrama van ’73.’
‘Zo kan elk dwergstaatje zich wel een internationaal schandaal toeëigenen.’
‘Bij ons maakten ze er een autoloze zondag van. Als het maar even kan, wordt in Nederland de politiek tot folklore teruggebracht. Paardenvijgen plat schaatsen op een snelweg vol picknickers.’
‘En de moerasbewoner pikt dat zomaar?’
‘De enige twee auto’s die de weg op durfden,’ zei Agraphiotis, ‘zijn prompt op elkaar gebotst.’
‘Ook al niks bijzonders in zo’n klein land.’
‘Ik hoor het al, een ballingschap in Amsterdam zit er niet in.’
‘Zo’n botsing interesseert me.’
‘Het ene vehikel was een Citroënbus die de hele heilige lappenhandel van een bisschop vervoerde. Hij had ontheffing van het rijverbod... om ergens, in een woonwagenkamp, de mis te gaan lezen. De tegenligger, zonder ontheffing, was een Volkswagen Kever. Hij werd bestuurd door een hoogzwangere vrouw. Met weeën en lekkende vliezen op weg naar het ziekenhuis. Radeloos.’
‘Het is verdomd waar wat de Chinezen zeggen. Het merendeel van de mensen kan geen kreupele ontmoeten zonder over voeten te beginnen.’
‘Sorry,’ zei De Griek. ‘Oude fout.’
‘Laat me raden. De vrouw stierf, maar de baby kon nog op tijd uit de moeder worden gehaald. Keizersnede.’
‘Het omgekeerde. De foetus... doorboord. Dood. De vrouw heeft het gehaald. Zij is nu de pleegmoeder van mijn oogappel der oogappels. Dat jongetje heeft trouwens slechte voetjes.’
6
De taxi reed het met mist gevulde Eden Square op, en stopte voor het opgegeven adres: een verbouwd koetshuis. De chauffeur zette onze bagage voor de deur, en ik betaalde hem de ritprijs. Woodehouse, die naar een plek een paar huizen verderop gelopen was, wenkte me. Hij stond onder een brandende straatlantaarn, die nu, bij zwaarbewolkt daglicht, de mist alleen maar massiever deed lijken. ‘Hier,’ zei hij, op een putdeksel in het trottoir wijzend, ‘eerste omhelzing.’
Ik gaf voor niet te weten waar hij het over had. Hij vertelde mij het verhaal van hun tweede eetafspraak, die net als de eerste in pijnlijk zwijgen verliep. Na afloop, ‘ze woonde hier om de hoek’, had hij Sharon naar huis gebracht, nog steeds zonder iets te zeggen. Op deze plek, pal boven het riool, had hij haar plotseling omhelsd – zo onverhoeds dat ze allebei hun evenwicht verloren, en samen hard tegen de stoeptegels sloegen, hij bovenop haar. Onder het opkrabbelen had ze hem, onthutst, tot volslagen idioot verklaard, en bij het weglopen, ziedend, tot ongewenst persoon in haar leven.
‘Het lieve wezen... ze had het niet begrepen.’ Zijn gezicht raakte in een huilkramp. Hij liet zich, beschermd door de nevel, op zijn knieën voor het riooldeksel neervallen. ‘Ze was zo mooi... zo lief... Met een lieflijkheid die haar schoonheid, ja, zeg maar gerust... optilde. Pas echt de moeite waard maakte.’ Hij legde zijn hoofd zijdelings op de geribbelde ijzerplaat, die roestig glom van het condenswater. ‘Die eerste eetavond hield ik mijn mond omdat ik... me beledigd voelde... op mijn ziel getrapt door haar vernederende schoonheid. Probeer ik dat bij een volgend diner uit te leggen, krijg ik door datzelfde mooie smoel geen woord uit m’n strot. Ik had alleen nog maar mijn stomme mond om iets mee te doen.’
Hij legde zijn gezicht nu plat op het deksel. Zijn rug schokte telkens even over zijn nek heen. Ik had de herdenkingsplaquette van Sharon gevonden. Een grote, ronde munt geslagen in de codes en merktekens van Gemeentewerken.
‘Ze was te lief.’ Als in gebed richtte hij zijn hoofd weer op tussen zijn armen. ‘Te lief om te snappen... te willen snappen... dat ik letterlijk sprakeloos was. Dat ik niets, maar dan ook niets, tegenover de pracht van haar verschijning te stellen had. Niets. En dat ik, om op ’t laatste nippertje haar aandacht te trekken... dat ik daarvoor alleen nog de clown kon uithangen. Het was paljasserij uit wanhoop. We stortten ter aarde. Ze begreep het niet. O, mijn meisje, waar ben je?’
Ik keek om naar onze bagage. Er ontfermde zich juist, met hooggeheven poot, een onzuiver soort Schotse collie over mijn koffer. Ik deed met Woodehouse wat ik met Sharon niet meer kon doen: hem helpen opstaan van het putdeksel. Zijn tranen trokken sporen door de roestvegen op zijn wangen. De wondpleister over de enige stilstaande traan was doorweekt van bruin water. Hij had Sharon daarnet, nam ik aan, het indigo van zijn wraak aangeboden.
7
Op de trap naar de eerste verdieping rook het voornaam muf, maar in het appartement zelf hingen, door een vochtig soort ongeluchte kilte, de geur en de sfeer van een graftombe. Ik bleef wat dralen in de hal, waar aan de staande kapstok, in een doorzichtige hoes, een bontjas van zilvervos hing. Zelfs nu het plafondlicht een valse glinstering over het verkreukelde plastic wierp, was goed te zien hoe mooi van kleur en structuur de pels was. Wie met de juiste traagheid om de kapstok heen liep, zag de haartoppen van wit in zilverwit en van zilverwit in zilvergrijs veranderen, terwijl in diepere vachtlagen een schaduw van antraciet werd voortgejaagd – tot die op de warme bruinkoolteint van de mouwen stuitte.
Venus als bontjas.
De pels zag eruit of de vos voortleefde in z’n eigen vacht: of het dier twee weken terug nog in z’n hol woonde, en zijn tot mantel versneden huid pas eergisteren van de kleermaker was gekomen. Maar een aan de haak van het knaapje gespietste factuur, gedateerd 15 oktober 1969, vermeldde de naam van het Londense opslagbedrijf waar de jas maandenlang in een kluis had gehangen: FUR & FURTHER LTD.
Woodehouse was in de deuropening verschenen, zag me het bont bewonderen, en zei: ‘Ja, Sharon was...’ Hij zweeg abrupt, geschrokken van de witte ademstoot die hij in zijn eigen huis voortbracht. In plaats van zijn zin af te maken stelde hij voor iets te drinken. ‘Er is alleen Wyborowa.’
Omdat de koelkast uitstond, dronken we onze wodka zonder ijs – op kamertemperatuur zogezegd, maar die was hier al Siberisch genoeg. Met de jas aan hieven we staande het glas op een nieuwe vriendschap. De drank ging over de volle borstbreedte heet naar beneden. ‘Soms,’ zei ik, om de ervaren drinker uit te hangen, ‘is het een mens te moede of hij een heel orgel aan slokdarmen in zich draagt.’
Hij knikte. ‘En alle pijpen juichen.’
We gingen met onze glazen voor het raam staan. Het was stil op het plein van voormalige stallen en verbouwde koetshuizen. In het plantsoen stond, tegen de achterkant van een houten bank geleund, een man langs de gevels omhoog te kijken – niet speciaal naar die van Woodehouse. Een hoed droeg hij niet, wel een lange regenjas, en ja, de kraag stond omhoog, tot boven zijn oren. ‘Te veel Sherlock Holmes om waar te zijn.’ Ik probeerde een geruststellend toontje aan te slaan. ‘Met moordvriendelijke mist en al. Toch even in de gaten houden, die snuiter daar.’
Opeens was er, zomaar uit nevelen geboren, een tweede man, die achter de rug van de eerste op de bank ging zitten. Ook hij droeg een regenjas, maar dan met een shawl binnen de neergeslagen kraag. ‘Assistentie,’ zei Remo, die met snelle, nerveuze slokjes van zijn wodka dronk.
‘Heeft het huis een achteruitgang?’
‘Naar een luchtkoker. Het is geen vluchtweg.’
‘Beter hier niet voor het raam te blijven staan.’ We deden allebei tegelijk een stap naar achteren, waarbij ik tegen een bijzettafeltje stootte, dat begon te wankelen en met een kort belgeluid z’n last afwierp. ‘Hola.’ Op het parket lag de zware bakelieten telefoon. De hoorn, waaruit een dreunende zoemtoon ontsnapte, lag naast het toestel.
‘Mr Agraphiotis u kunt de schuldige telefoon niet genoeg straffen.’
8
De schuldige telefoon. Remo vertelde De Griek over de zomeravond dat het bericht binnenkwam. Zijn lunch met vrienden was uitgelopen tot ver in de namiddag, waarna hij naar Eden Square was gelopen. Zijn coscenarist, Homer Gallaudet, zat al op het wandelaarsbankje voor de deur (waar nu een rechercheur van Scotland Yard zat te blauwbekken). De ivoorwitte rozen in het plantsoen hingen er armetierig bij boven hun afgeschudde blaadjes, die met dat bruine randje aan snippers perkament deden denken. Hij verlangde naar de goed onderhouden tuin in Beverly Hills. (Maandag, nee, dinsdag.)
‘De verscheurde brief van Cyrano,’ zei hij tegen Gallaudet, die het verband niet meteen legde. ‘Kom, Homy, Flipper wacht op ons. Als je goed luistert, kun je hem horen snateren.’
‘Dat is het probleem nou juist,’ zei Gallaudet somber. ‘Ik versta nog steeds geen Dolfijns.’
‘Vanavond laatste poging. Anders knippen we die pratende dolfijnen er gewoon uit. Ik kan ze missen.’
‘Anders ik wel.’
In Remo’s appartement bogen ze zich over het probleem hoe een bataljon door de geheime dienst afgerichte dolfijnen de terroristische aanslag op een vliegdekschip te laten verijdelen zonder dat hun snatertaaltje gedecodeerd hoefde te worden. Van de gebroeders DinoSaur, die de film zouden produceren, was alleen Sauro in Londen. Rond negen uur die avond belde Remo hem voor overleg. De producent was er twintig minuten later. Met Italiaanse zwier verwierp Sauro de coupures. Hij had zich juist verheugd op pratende dolfijnen. ‘We lossen het op met ondertiteling. Nee, beter nog nasynchronisatie. Menselijke stemmen vervormd.’
‘Niet hier,’ zei Remo. ‘Als ik die Flippers er weer in moet schrijven, neem ik het script mee naar de overkant. Ik heb thuis beloofd ui dinsdag op het vliegtuig te stappen.’
‘Ik blijf in Londen,’ zei Gallaudet. ‘Ik heb hier meer klussen uitstaan.’
‘Een week nog,’ smeekte Sauro. ‘Een week om de dolfijnen te vertalen.’
‘Jullie Italiaanse mannen snappen iets van het vaderschap...’
‘Niets. In Italië bestaat alleen moederschap.’
‘Goed, Sharon kan elke dag moeder worden. En ik, schijnt het, vader. Ik moet naar huis, Sauro. IJsberen in de hal voor de kraamkamer. Na de worp het zweet van haar voorhoofd kussen. Donker bier inschenken voor haar zog, en het dan zelf opdrinken... dat bier, bedoel ik. Kortom, alles wat een jonge vader te doen heeft.’
Gedrieën ontwierpen ze een plan voor samenwerking over de wereldzeeën heen. Sauro stelde voor de twee scenarioschrijvers dagelijks op een vast uur telefonisch te laten vergaderen. ‘Correcties, aanvullingen... dat kan allemaal via de telex.’
‘Ik heb er geen,’ zei Remo. ‘Mijn kantoor komt boven de garage, maar het moet nog ingericht.’
‘Dino zal uitzoeken waar bij jou in de buurt telex is. Elke dag ga jij daar met de kinderwagen langs. Of nee, baby’s schrikken van de ratel...’
‘Ongeveer op dat moment, Mr Agraphiotis,’ zei Remo, ‘ging deze telefoon over.’
Hij bukte zich, legde de hoorn op de haak, en zette het toestel terug op het tafeltje. Zijn vingertoppen beroerden de openingen in de kiesschijf, die ruim genoeg waren voor de worstvingers van een veeboer. ‘We zaten hiernaast, aan de eettafel, met de getypte blaadjes voor ons op het kleed. “Neem jij aan,” zei ik tegen Sauro. “Ik voel dat het Dino is.” Hij kwam terug, en zei dat mijn agent aan de lijn was. Vreemd... die zou pas de volgende dag bellen. Zondag was de afspraak. “Hij klonk een beetje angstig,” zei Sauro. “Vast een deal voor je verprutst.” Ik liep dus hierheen. Die tussendeur liet ik open...’
Het was Tanquary inderdaad. Niet alleen zijn agent, ook een goede vriend inmiddels. Zijn vrouw was een van de beste vriendinnen van Sharon, al lang voordat hun mannen een zakelijke verbintenis met elkaar aangingen. ‘Hai, Bill, je belt voor je beurt,’ riep hij vrolijk in de hoorn. ‘Hoe is het daar?’
‘Rottig.’
Daar zou je ’t hebben. Paramount had z’n handen van Hard sell afgetrokken. De rechten op The Housemistress waren niet vrij. Het Pentagon wilde geen vliegdekschip ter beschikking stellen voor de dolfijnenfilm. (Te frivool om als propaganda voor Defensie te kunnen dienen.) ‘Spaar me niet.’
‘Ik wou dat ik je...’ Of het aan de verbinding lag, was niet duidelijk, maar Tanquary’s stem was nauwelijks te verstaan, en viel telkens weg. ‘Kom, Bill, haal die zakdoek van de spreekkop. Ik weet toch wel dat jij het bent. Wat is er?’
Ruisende stilte boven de oceaan. Remo dacht aan de niet tot stand gekomen verbinding met Los Angeles eerder die dag. Er hoefde maar een draadje los te trillen of... Het werd hoog tijd zijn contacten daar persoonlijk te gaan voortzetten. Aan de andere kant was een zacht zuchten en steunen hoorbaar. ‘Een ramp,’ klonk van heel ver weg Tanquary’s verstikte stem. ‘Er is een ramp gebeurd.’
Natuurlijk, dat was het. Een aardbeving, die telegraafpalen en telefooncentrales had ontworteld. ‘Vertel. Waar?’
‘Bij jou.’
‘Hier alles bij het oude,’ zei Remo, en dacht: er kunnen drie vliegtuigen tegelijk op Londen neerstorten, en dan hoef je er nog niets van te merken.
‘In Terry’s huis.’
‘Dat is Malibu Beach.’
‘Jouw huis van Terry,’ kwam het er opeens hoog en huilend uit. ‘In jouw huis...’
e, niet weer de hond. Bill, zeg dat Tek niet ook Proxy nog doodgereden heeft.’
‘Proxy leeft.’
‘Goddank. Het lijkt wel of je grient.’
‘De anderen... zijn dood.’ Tanquary snikte nu onbeheerst.
‘Wat, de andere honden? Wees eens duidelijk, Bill. Ben je op de club aan het hijsen geslagen? Ik hoor dronkemansgesnotter.’
‘Niet de honden. Tek zelf.’
‘Wou je zeggen dat Tek... Dood?’
‘Gibby ook. Allebei op het gras.’
‘Dood? Gibby?’
‘En Jay.’
‘Jay... Zaten ze in de auto? Was het een ongeluk? O, God, Sharon. In haar toestand... Hoe is Sharon eronder? Heeft ze...’
‘Het was moord,’ schreeuwde Tanquary bijna. Hij huilde als een hulpeloos kind. Hulpelozer. ‘Ze zijn vermoord.’
‘Allemaal?’
‘Allemaal.’
‘Heb je Sharon gesproken? Ze moet er kapot van zijn. Haar vrienden... onze vrienden. Waarom belt ze zelf niet?’ Toen daagde hem iets. ‘De waarheid, Bill. Heeft ze door het nieuws... O, God, de baby. Zeg het, Bill.’
‘Alsjeblieft, alsjeblieft,’ jankte de agent zachtjes. ‘Wees toch sterk. Alsjeblieft.’
‘De baby is dood.’
‘Sterk... zijn.’
Hij had later niet kunnen zeggen waar het dierlijke gegier vandaan kwam: uit de telefoonhoorn of uit zijn eigen ingewanden. ‘Zeg dat het niet waar is, Bill.’
‘Het is waar.’
‘Zeg dan... zeg dan dat Sharon in goede handen is. Ik weet dat ze er bedroefd onder is, Bill. Ik weet dat ze nu zwakjes is, en pijn lijdt. Maar laat me alsjeblieft horen, Bill, dat ze er niet aan kapotgaat. Geef een vriend die zekerheid, Bill.’
‘Sharon,’ zei Tanquary bijna onverstaanbaar zacht, ‘heeft het niet overleefd.’
In de telefonerende Remo bevond zich een tweede Remo, die in de eerste grond onder de voeten verloor, pijlsnel in hem wegzakte, en verdronk. De laatste gedachte waar de drenkeling zich aan vastklampte: ik heb het niet goed gehoord. ‘Even dacht ik dat je bedoelde,’ stamelde hij, ‘dat ze... in het kraambed...’
‘Ja, nee, ook,’ hakkelde de agent. Een snelle opeenvolging van huilschokjes kon net zo goed als cynisch gegrinnik opgevat worden. ‘Begrijp het dan... ze is vermoord. Samen met de rest.’
9
‘Mr Agraphiotis,’ zei Woodehouse, die ons boven de schuldige telefoon nog een Wyborowa inschonk, ‘als ik toen niet direct een menselijk wezen in de ogen had kunnen kijken... deed er niet toe wie... dan was ik zelf ter plekke gestorven. Gelukkig waren daar, in de deuropening, de verbaasde gezichten van Homy en Sauro. Ze waren op mijn geloei van ontkenning afgekomen. Eerst had ik nog op hoge toon van Bill geëist dat hij Sharon aan de telefoon moest roepen. “Ik weet dat ze daar is.” Mijn hand had de waarheid eerder door dan mijn hoofd, en liet de hoorn op de grond vallen. Daarna was het alleen nog: “Nee! nee! nee!” Mijn vrienden waren gewend aan mijn practical jokes, maar ook aan mijn driftaanvallen. Ze wisten niet in welke categorie ze dit optreden moesten plaatsen, en stonden daarom eerst maar wat te grijnzen. Bootste ik een of andere malle filmscène na? Of had ik, woedend, een of ander slecht aanbod afgewimpeld, en kon ik nu niet meer ophouden met “nee!” krijsen? Bij het duizendste hysterische “nee!” begonnen ze zich toch wat zorgen te maken. Ik heb er geen herinnering aan.’
‘Onze oerkreet is ontkenning,’ zei ik. ‘Geen uitbundige Lebensbejahung van nature – een hysterisch nein.’
10
In verband meten op het plein had ik Woodehouse afgeraden aan de straatkant van het appartement de lampen aan te doen. Het werd er in de loop van de middag steeds donkerder, maar het licht lieten we uit. Om er helemaal zeker van te zijn dat ik ongezien naar buiten kon kijken, ging ik tussen twee ramen in staan. Ik gluurde om het opengeschoven gordijn heen. De twee mannen in regenjas waren er nog, en zaten nu naast elkaar op de houten bank, waarvan ik de fijndruppelige natheid als het ware door mijn eigen broek heen voelde trekken. Ze hadden het koetshuis niet helemaal de rug toegekeerd. Hun zithouding was zijdelings, het ene been opgetrokken, een arm over de rugleuning geslagen. Zo konden ze, nu nog pratend met het gezicht naar elkaar, gemakkelijk over hun schouder kijken om de woning in de gaten te houden.
Achter mij beëindigde Woodehouse vloekend een telefoongesprek. ‘Als ze al opnemen, hebben ze iets anders te doen. Vrienden.’
‘Londen,’ zei ik, ‘herinnert zich nog te goed de pest van de achttiende eeuw. De katten kregen de schuld. Ze hebben er dertigduizend van doodgeknuppeld. De mensen keren zich gewoon van je af. Uit lijfsbehoud.’
‘O, dan ben ik de kat die de builenpest brengt.’
‘De schuldigen waren de ratten.’
‘Ik ben geboren in Parijs. Ze kunnen daar heel goed een kat van een rat onderscheiden.’
‘Vergis ik me, of klinkt er in uw woorden een reisbestemming door?’
Hij lachte met gedempte hoon. ‘Dan zou de keuze van mijn ballingsoord door uw krakkemikkige beeldspraak bepaald worden.’
‘Op een ongemarkeerde driesprong laat de verdwaalde reiziger zich graag door het toeval leiden... de goede of de verkeerde kant op. Kruis of munt. Een overvliegende vogel...’
De heren buiten hadden een sigaret opgestoken. Het uitblazen van de rook, die dezelfde tint had als de mist, was alleen zichtbaar aan een kolkende beweging in de verder roerloze nevel. Afgezien van iets schichtigs in hun houding leken ze geen haast te hebben om de bank te verlaten. ‘Stel dat uw vrienden meewerkten,’ zei ik. ‘Locatie, microfoons, katheder... alles geregeld. Pers opgetrommeld, alles. Hoe omzeilt u, op weg naar de persconferentie, dan die twee stillen voor de deur?’
‘Het spektakel hier organiseren.’
‘Waarom bellen die lui niet gewoon aan?’
‘Dat is waar ook... de bel staat nog af.’
De twee mannen hadden gezelschap gekregen van een derde, die ook een sigaret opstak. ‘Het zijn er nu drie,’ meldde ik mijn gastheer.’
Het gezelschap bestond algauw uit vier mannen. De twee van het eerste uur stonden op, en lieten de bank aan de beide andere. Het afscheid was amicaal, met een kneep in de bovenarm. Wisseling van de wacht.
11
Zonder opklaringen werd het drie uur. Woodehouse had alle papieren bij elkaar gezocht, en liep nu rusteloos door het appartement, hier en daar een lege la opentrekkend. Nadat hij een tijd boven was geweest, misschien om afscheid te nemen van de zwarte badkuip, dribbelden zijn voeten opeens langs de trap naar beneden. ‘Daar staat de fles. Bedien uzelf. Ik ga mijn advocaat bellen.’
‘Het is daar nacht,’ zei ik. ‘De mensen slapen nog.’
‘Zes uur ’s ochtends is het daar. Dunning heeft vannacht niet eens geslapen. Daar heb ik wel voor gezorgd.’
‘Het gaat me niet aan wat u allemaal tegen uw advocaat gaat zeggen, maar ik sluit niet uit dat uw telefoon afgeluisterd wordt.’
‘Als u lang genoeg de mist in tuurt, Mr Agraphiotis, ziet u vanzelf een rode cel opdoemen.’ (Inderdaad viel hij me nu pas op. Meer dan een deel van de deurruitjes was er niet van te zien: een vage wafel bepoederd met nevel.) e kunt garanderen dat de weg ernaartoe vrij is, dan ga ik buiten bellen.’
Op het plein, voorzover te overzien, stonden en zaten nu zeker acht mannen met elkaar te praten, steeds twee aan twee. Woodehouse, die niet meteen antwoord van me kreeg, had de hoorn van zijn eigen bakelieten gevaarte al van de haak genomen. Ping. De kiesschijf snorde een lang nummer bij elkaar.
Terwijl hij op verbinding wachtte, vroeg ik hem in gebarentaal of ik de kamer uit moest. Nee, schudde hij, en zijn hand gebood me te blijven. ‘Zeg niet dat ik bij je ben,’ mimede en gebaarde ik. (Anders stuurt de hij Scotland Yard ook op mij af. Vanwege het in brand steken van de wereld.)
12
‘Dunning.’
‘Belde ik je wakker, Doug?’
‘Ik haal net de Los Angeles Times uit de bus. Jouw grand tour naar Europa is voorpaginanieuws. Waar...’
‘Londen. Eden Square.’ Als Dunning aan de telefoon begon te jammeren, klonk het alsof er een kapotte aluminium kam langs de spreekkop werd gehaald. ‘Ik weet het, Doug. Nederlaag voor Dunning & Hendrix. Leg mijn vertrek niet uit als een verwijt aan jullie. Ik had geen keus.’
‘Als de bliksem weg daar. In Groot-Brittannië ben je nu minder veilig dan hier. Hun uitleveringsverdrag met ons is net zo hecht... nou ja, als een huwelijkscontract. Scotland Yard wil graag een wit voetje halen bij de grote, sterke bruidegom.’
‘Ik vlieg vandaag nog naar Parijs.’ Remo keek De Griek aan, die zijn wenkbrauw optrok en zich met het glas aan de lippen afwendde.
‘Dat haal je niet. Vrijwillig terug naar LA, dat is het enige wat er voor je opzit. Tenzij je met arrestatie een lang verhaal kort wilt maken.’
‘Er staan hier twee kerels voor de deur te posten.’
De Griek zette zijn glas neer, en stak van elke hand vier vingers op. Dunning vond twee al bewijs genoeg, want hij zei: ‘Thuiswedstrijd voor Scotland Yard. Mooi. Luister goed, Mr Ex-Remo. Zo meteen reserveer jij op Heathrow een ticket voor LAX. Als het tijd wordt, loop je kalmpjes naar de taxi. Spreken die stillen je aan, dan ben je op weg naar Californië. Het vliegveld kan bevestigen dat er een enkele reis Los Angeles voor je klaarligt.’
‘Doug, als ze me niet tegenhouden, ben ik vanavond nog in Parijs.’
‘Als je dat doet, ben je nog niet van me af. Ik bel straks Ritterbach. Na alles wat er gebeurd is, kan hij je nog wel een dag of wat respijt verlenen.’
‘Om wat te doen, of niet te doen?’
‘Vrijwillig terugkeren.’
‘Doe geen moeite, Doug. Ik ga alleen onvrijwillig terug.’
‘Goed, dan kom ik je halen.’
‘Als ik het tot in Parijs red, laat ik me niet meer ompraten.’
‘Rue Washington, net als anders?’
‘Ja, ik ga me daar mijn schuilplaats verraden.’
‘Juist,’ zei Dunning. ‘Rue Washington 58bis. Telefoonnummer heb ik.’
‘Ik neem niet op. Ik doe niet open.’
‘Megafoon op batterijen gaat mee in de tas. Desnoods huur ik een geluidswagen om je naar buiten te praten. Zoiets trekt de aandacht, hoor, in zo’n poenige buurt.’
‘Geef me nog even bedenktijd, Doug.’
‘Als ik om 11:00, voor jou 20:00, nog niets van je gehoord heb, stap ik op het vliegtuig naar Parijs.’
13
Omdat ze, toen de schemering echt begon te vallen, niet in het donker van de vertrekken aan de voorkant wilden blijven zitten, zochten Remo en zijn gast hun toevlucht tot de keuken aan de achterkant. Om half acht ging De Griek nog even een keurende blik op het plein werpen. ‘Is het u wel eens opgevallen,’ vroeg hij vanuit het donker, ‘dat dit plein een ontmoetingsplaats voor heren is?’
De plek wemelde nu van de groepjes mannen, die rond de banken en onder de lantaarnpalen bij elkaar stonden. ‘Alleen bij zware mist misschien,’ zei Remo. ‘Als dit Scotland Yard is, kan het niet anders dan een reünie van gepensioneerde rechercheurs zijn.’
‘Huisvaders van rond de vijftig. Gelijkgeslachtelijken van late roeping.’
Omdat er geen binnenkomend telefoontje verwacht werd, klonk het gerinkel door het donker met het geweld van een ratelende ankerketting. ‘Ik neem niet op,’ zei Remo.
‘Doe maar liever wel. Anders rammen ze straks de deur in.’
Zijn hand, te klein voor de enorme bakelieten hoorn, hing witjes boven het toestel, ook nu weer bevend van angst voor slecht nieuws. ‘Hallo?’
‘Ik krijg net,’ zei Dunning, ‘een persverklaring van de openbare aanklager. Ik citeer: “Onze bloedhonden zijn hem op het spoor. Ze zullen hem weten te vinden in elk land waarmee de Verenigde Staten een uitleveringsverdrag hebben.” ’
‘Klare taal, Doggie.’
‘Conclusie: deze kant op, jij. Subito.’
‘Al moet ik ervoor naar een obscuur nachtrestaurant, mijn eerstvolgende diner is in Parijs. Ik stuur je wel een kaartje. Van de Quai des Orfèvres of zo.’
‘Ik ben morgen rond het middaguur bij je. Continentale tijd.’
‘Zonde van het ticket.’
14
‘Allerlaatste,’ zei Woodehouse, ‘voordat ze ’m afsluiten.’
Ik volgde zijn vinger, die opnieuw een nummer in Los Angeles draaide. Wachtend op de verbinding keek hij me met van spanning geknepen ogen aan, zonder me te zien. ‘Laat ze thuis zijn,’ zei hij zacht. Toen, op luidere toon: ‘Kunt u me doorverbinden met Mrs Wöhrmann, kamer 367?... Nee, dat is haar dochter. Wat zegt u?... Ja, Sir, in deze verwarrende tijden dragen moeders soms hun meisjesnaam, en hun meisje de naam van de vader. Mrs Wöhrmann graag.’
Bij het nemen van een slok wodka trilde zijn hand zo erg dat er een guts over de spreekkop ging. ‘Helga? Ik ben het. Vanuit Londen.’
‘...’
‘Rustig. Ik ga nu niet voorkauwen wat bij jullie straks de avondkranten brengen. Luister goed, Helga. Ik wil dat je met Stassja het eerstvolgende vliegtuig naar Parijs neemt. Er wordt een kamer voor jullie gereserveerd in hotel De Suez. Boulevard Saint-Michel. Net als vorige keer.’
‘...’
‘Lig nou niet dwars, en doe wat ik zeg. De tickets schiet je voor van Stassja’s lesgeld. Bel naar het Strasberg, en zeg dat je dochter voor een screentest in Parijs moet zijn. Ik vlieg vannacht nog die kant op.’
‘...’
‘Nee, Helga. Nee, en nog ’s nee. De film wordt in Europa gemaakt. Ze zijn hier minder... nou ja, dan in Amerika. Jij mag overal bij zijn. Trouwens, tegen dat het draaien begint, is Stassja zestien. Is ze daar?’
‘...’
‘Stassja, lieverd. Ik zie je woensdagavond in Parijs. Eten we bij Le Bœuf Sur Le Toit. Je weet wel, waar ze met die reuzencognacglazen vol chocolademousse rondgaan. Mama heeft alle instructies.’ Onder het luisteren, mij helemaal vergeten, werd zijn gezicht zacht en jongensachtig, met de pleister als een steeds vreemder ding op zijn verlegen trillende wang. ‘O, gestolen minuutjes komen er nog genoeg. In Saint-Germain staat niet achter elke boom een man in een regenjas om me bij iedere handkus te bespringen... Wat zeg je? Moeilijk verstaanbaar? Ik heb daarnet wodka in de telefoonhoorn gegoten... Waarom? Het is mijn manier om met je te klinken. En niet strafaar.’
Gedempt door de mist klonken buiten de afgesproken drie claxonstoten. ‘Stass, ik moet ophangen. Anders mis ik mijn vliegtuig. Drie keer een opwaartse duim in het kuiltje van je nek.’
‘...’
‘Nou, vijf, zes keer dan. Tot aan het kippenvel.’
Woodehouse legde de druipende telefoonhoorn op de haak. Hij deed de lamp in de zitkamer uit, en samen liepen we naar het raam. Links, voor de ingang van de zijstraat, was in een doffe zuil lantaarnlicht vaag de taxi zichtbaar. De chauffeur toeterde nog eens drie keer, en liet daarbij eenzelfde aantal malen zijn koplampen opgloeien. ‘Als u nu alvast naar beneden ging, Mr Agraphiotis, dan sluit ik hier af.’
15
De zware koffer bonkte achter het geschuifel van De Griek aan de traptreden af. Remo controleerde nog een keer kasten en laden op onmisbare papieren (niets van belang meer), draaide lichten uit, en deed alle deuren naar de hal achter zich dicht. Hij nam zijn tas op, maar met de hand al aan de schakelaar naast de voordeur keerde hij zich plotseling om.
Sharons zilvervos aan de kapstok.
Bij haar bijna hoogzwangere vertrek in juli ’69, met de Queen Elizabeth II, was de bontjas in een Londense kluis gebleven: in Californië had zij er toch niets aan. Toen hij na de moorden voor ’t eerst weer in Londen kwam, was er een aanmaning geweest van die kennel voor dooie dieren. De kluis was tot 1 oktober vooruitbetaald, en de termijn zou binnenkort verstrijken. Wekenlang had hij het ophalen van de vos weten uit te stellen, en nadat hij zich er eindelijk toe had kunnen zetten (zwetend met al dat golvende bont in zijn armen op de achterbank van een taxi), was de jas met beschermhoes en al in de hal blijven hangen – nu alweer ruim acht jaar. Hoe vaak was hij er sindsdien niet voorbijgelopen, met zijn schouder langs het plastic strijkend? Aanblik en aanraking hadden hem elke keer pijn gedaan, maar opbergen, uit het zicht hangen, dat zou heiligschennis geweest zijn.
Hij zette zijn tas, waar de greep van Dunning & Hendrix’ paraplu uit stak, op de mat, en deed de twee stappen naar de kapstok. Meenemen naar Parijs? Nee, niet met de lege omhulsels van het verleden blijven zeulen. Aan Stassja geven? Zelfs verworpen was de gedachte nog verraad.
Beneden trok Agraphiotis de deur in het slot. De wieltjes van zijn koffer ratelden over de trottoirtegels. Remo stak zijn hand van onderen in de beschermhoes om een laatste keer de vacht te strelen, en zich daarin Sharons warme lijfje voor te stellen. Hij schrok van de wolk kleine motten die uit de dikke bontzoom kwam gezwermd, het plafondlicht tegemoet. Zijn vingers omklemden grijze plukken vossenhaar, compleet met flarden stof en bijna vergane huid. Schreeuwend probeerde hij, met wapperende hand, het aangetaste weefsel van zich af te slaan. Er trilden zoveel motten tegen de melkglazen lampenkap dat de hal er schemerig van werd.
Opnieuw drie keer de claxon, nu alleen voor hem. Hij veegde zijn hand aan de kokosmat af, nam zijn tas op, en schakelde het licht uit. In het donker nam hij feilloos met twee, drie treden tegelijk de trap. Zelfs toen de mist hem omsloot, had hij nog het gevoel dat het de zilvervos in ontbinding was.
Wat Remo zich in ieder geval van zijn moeder herinnerde, voordat de moffen haar meenamen, was haar stola van vossenbont. Het ding werd ’s zomers vast niet in een bankkluis weggeborgen, want soms verdrong een kamferlucht van mottenballen mama’s zoete parfum. Het spitse snuitje rustte op haar boezem, en als jongetje dacht hij dat de kraaloogjes van roodbruin glas hem oplettend volgden wanneer hij voor zijn ouders uit door de stad huppelde.
Kort nadat Sharon aan Eden Square bij hem ingetrokken was, kocht Remo de zilvervos voor haar. De mantel maakte haar schoonheid nog koninklijker, al merkte hijdat ze aarzelde tussen ontroering om zijn gebaar en weerzin tegen het dragen van bont, want ze was de beschermvrouwe van alle schepselen op aarde. Het leek of haar blos zich in de zilverwitte pels weerspiegelde zoals de rode zon dat bij een poolvlakte zou doen. Meer protest bracht ze niet op.
‘Mijn eigen Twentieth Century Fox.’ Maar er moesten ook nog dingen kapotgemaakt worden. Op een avond niet veel later, toen ze na een Londense filmpremière met vrienden naar hun huis liepen, passeerde aan de overkant van de straat een blondine met net zo’n vos aan. Alle koplampen en straatlantaarns spanden samen om zoveel mogelijk nuances wit en zilver en grijs in de vacht te belichten. ‘Als ze niet voor me liep,’ zei Remo tegen Victor, ‘zou ik zweren dat daar Sharon ging.’
Zij bleef stilstaan, en draaide zich om. Twee vrouwen in een kamer met dezelfde exclusieve avondjurk aan, dat betekende... enfin, maar hier op straat was het al niet veel beter. Bij het zien van haar evenbeeld, dat nu voor een rood voetgangerslicht stond te wachten, stampte Sharon zo hard op de grond dat er een spijker uit haar hak door het rubber heen drong en vonken uit een trottoirtegel sloeg. ‘Jij, little rat,’ siste ze. ‘Durf je wel.’
‘Kom, laten we haar grijpen,’ riep Remo, ‘en van de twee Sharons weer een maken. Dubbelgangers brengen ongeluk.’
‘Waag het ’s, jij, little putz.’ Ze probeerde hem met vernauwde ogen vernietigend aan te kijken, wat een farce werd met die aanplakwimpers. Hij zwenkte tussen langzaam rijdende auto’s door de straat over, en sprak midden op het zebrapad de vrouw in de zilvervos aan. Zij hield haar pas in, en keek in de richting die zijn uitgestoken arm aangaf. Haar gezicht deed inderdaad aan dat van Sharon denken, maar dan in het lelijke. De net opgekomen lach werd een grimas, en de dame liep snel door, met een afwerende schouder om Remo heen lopend. Hij rende terug naar zijn gezelschap. ‘O, Sharon, wat is er nou?’
Haar mooiste sieraden droeg zij onder de huid. Het waren haar jukbeenderen. Als zij furieus was, begon het strakgespannen vel daar te gloeien, en dan wist je dat er tranen opgewarmd werden. Vervolgens werd haar hele gezicht bleek, en stroomde de woede heet en overvloedig langs haar neus, precies wat er nu gebeurde. Schrapend met de kapotte hak beende ze voor het groepje uit. Voordat ze op Eden Square waren, hadden de vrienden, allemaal uitgerust met een goede barometer voor huwelijksstormen, de een na de ander afgehaakt. De rest van de afstand naar huis mocht Remo haar geen hand geven. Toen hij haar arm wilde omklemmen, trok ze die uit de mouw, zodat de trotse zilvervos achter haar aan over het plaveisel kwam te slepen.
Boven smeet zij de jas als een vod op de grond, met de zijden voering van de mouwen naar buiten. En wat ze nooit deed: middenin de kamer staand trok ze de valse wimpers van haar oogleden, en probeerde ze Remo voor de voeten te gooien – wat nog niet zo makkelijk bleek met die plakrandjes. ‘Sharon, je hebt bij oompje Romsomoff te veel politiefilms gezien. Stoere dienders in gewetensnood, die de tekenen van hun waardigheid op het bureau van de chef smijten.’
Even later, met haar kwaaie voetstappen op de trap naar boven, stond hij toch wat schuldig te kijken naar het tweetal wimpers, dat uiteindelijk op de bontjas was neergedwarreld. Geloken oogjes in de zilverige vacht.
Ze lag in bad. Zelfs met een van schuim en water nat gezicht wist Sharon niet te verhullen dat ze geluidloos huilde. De zwarte kuip, geheel in de vloer verzonken, was een probleem bij verzoeningen. Zo klein als hij was, rees hij veel te hoog boven al dat verdriet op. ‘Ik draag die vos nooit meer. Hij trekt dubbelgangers aan. En ongeluk. Ga jij maar op vossenjacht in de stad. Mij vang je niet.’
‘Ik plaagde je maar w‘En sta daar niet zo.’
Hij knielde neer bij de badrand, en voelde de nattigheid door de pijpen van zijn smokingbroek dringen. ‘Liefste, ik probeer je alleen wat stekeliger te maken. Je bent te aardig voor deze wereld. Te kwetsbaar. Ik maak me zorgen. Niet iedereen is zo bovenmenselijk hartelijk als jij. Ik wil niet dat ze je pijn doen.’
‘Ik dacht dat je haar er echt bij wilde vragen...’ Ze durfde nu pas voluit te huilen. ‘Dat je mij misschien wel wilde inruilen voor haar.’
‘Nee, o, nee.’
‘Wil je zoiets nooit meer doen.’
Om bij haar mond te kunnen boog hij zich verder voorover, maar zij liet zich onderuit glijden. Haar lieve gezicht verdween huilend onder water, waar haar snikken grote bubbels werden, die tussen het badschuim uiteenspatten.
Het voorval met de tweelingvossen circuleerde na verloop van tijd als een standaardanekdote in hun vriendenkring, en later ook daarbuiten. Meteen na de slachtpartij werd het verhaal in sommige persorganen aangevoerd als bewijs voor de hypothese dat op de plaats van de misdaad sprake was van een uit de hand gelopen groepsorgie. ‘Goede kennissen bevestigen dat het echtpaar regelmatig vreemden van de straat oppikte om zich thuis met hen te verenigen.’
16
Meer taxi’s, meer Boeings. Hun ziel, te paard nagekomen, was het spoor allang bijster in de Londense mist. Remo, naast De Griek op de achterbank, probeerde handenwringend zijn vingers van de laatste zilvervoshaartjes te bevrijden. Hij moest zich geweld aandoen om er niet aan te ruiken. Agraphiotis wilde weten hoe het etmaal verder was gelopen. ‘Nadat de schuldige telefoon zo’n hoge rug had gezet, zeg maar. Excuus voor het lichtzinnige beeld.’
Remo had weinig anders te bieden dan een verslag van rouw en wroeging en waanzin. Er werden meer kennissen gebeld, die zich kwamen vergapen aan zijn metamorfose: van beweeglijke grappenmaker tot verkrampte zombie, die zich, kreten van pijn en verdriet slakend, tussen de mensen in het steeds voller wordende appartement door slingerde. Op zijn beste vrienden na, die met al hun zorgzaamheid onbereikbaar voor hem leken, herkende hij niemand – zelfs niet zijn eigen Londense arts, die hem een kalmerend spuitje kwam geven.
Het was vervreemdend onophoudelijk iemand, telkens een ander, aan de telefoon te horen bidden, smeken, roepen, zonder dat iets van het vlakbij gesprokene tot hem doordrong. Op zeker moment werd er naar de Amerikaanse ambassadeur gevraagd, daarvan was hij zich weer wel bewust. ‘Het is in orde,’ zei een mannenstem, misschien die van Sauro. ‘Er komt een noodvisum.’
Een noodvisum, was dat niet zoiets als het toegangsbewijs tot een wereld waarin Sharon, na het angstaanjagende misverstand rond haar dood, gewoon verder leefde, en mogelijk al bevallen was?
Na nog een spuitje ’s ochtends had Remo in het vliegtuig het grootste deel van de vlucht zitten slapen. Als hij wakker werd, kroop hij bij een van zijn vrienden op schoot, en jankte dan als een kind. Op LA International stonden ze namens hem de bloeddorstige pers te woord, terwijl hij in het vliegtuig wachtte tot een ambtenaar van de immigratiedienst zijn paspoort af was komen stempelen. Het was de bedoeling dat Remo via een sluipweg het toestel en de luchthaven uit gesmokkeld werd, maar een paar van de kudde afgedwaalde journalisten kregen hem in de gaten, en slingerden hem de vreselijkste vragen toe.
‘Waarom was u niet thuis?’ ‘...huwelijksproblemen?’ ‘Had ze een relatie met de kapper?’ ‘Voelt u zich schuldig?’ ‘Hoe had u zich het vaderschap voorgesteld?’
Later kon hij zich niet herinneren wie de instructies gegeven had, maar hij werd naar de Paramount Studios gebracht, en geïnstalleerd in een suite die als kleedkamer fungeer actrice Rebekah Rutherford. Zij speelde de rol van Dippy in de komedie Jelly Babies. De opnames lagen tijdelijk stil. Haar jurken waren er nog, in een geur van bestorven parfum. Middenin de ruimte hing, met een kleerhanger aan de lamp vastgehaakt, een nachtblauwe avondjapon, waar de witte borstvergroters uit puilden, als feesthoedjes. Vele kousenparen, van roze tot theekleurig, dropen van een openstaande kastdeur.
Door de zware tranquillizers waande hij zich bij vlagen in het binnenste van Sharons garderobe, zij werd er door elk broekje, elk hemmetje opgeroepen. Hij legde tere kledingstukken om zich heen op het bed, en daarmee was ze eigenlijk al tot leven gewekt. Als ze hem straks naar het mortuarium brachten, zou hij te horen krijgen dat het niet meer nodig was: dat het allemaal op een misverstand berustte. Sharon was naar het ziekenhuis gebracht om hun kind ter wereld te brengen. (Hij wist het! Hij wist het!) Hij zou een taxi nemen naar het Lytton Memorial Hospital, en daar de al gewassen baby teder aan zijn hart drukken.
Vrienden kwamen hem wekken. Buiten, op het studioterrein, wachtte een politieauto om hem naar de Los Angeles County Morgue te brengen. Door Victor en een inspecteur van de LAPD, die Helgoe heette, liet hij zich op de achterbank helpen. Hoe had hij in Godsnaam de kracht kunnen vinden dit double-breasted kostuum aan te trekken? Zijn das te strikken? Hij had het de vorige dag al aangedaan, toen hij uit lunchen ging. Achter deze dubbele rij knopen bevond zich nog een andere man gisteren. De echtgenoot en aanstaande vader had zich niet hoeven te verkleden om in een weduwnaar te veranderen.
Remo zou nooit meer een film met Marilyn Monroe kunnen zien zonder dat de politiefoto’s van haar dode lichaam voor het bewegende beeld schoven. Ontluisterend, maar pas nu, in de politieauto, vervloekte hij de dag dat hij ze op Parker Center had mogen bekijken. Er waren forensische foto’s van Monroe, nog maar net dood, op haar bed in Brentwood, en latere van haar lijk in het mortuarium. Er was nog niets aan haar in ontbinding, behalve haar schoonheid. Het was eeuwig zonde dat haar lelijkheid haar niet volledig onherkenbaar maakte, dan had de illusie misschien standgehouden. Op de foto’s genomen in haar slaapkamer, waar de dood z’n vervormende werk nog niet had kunnen doen, lag een verlept dametje van in de vijftig. Geen spoor van haar wereldberoemde, lichtgevende kapsel. Haar haren hingen in dunne, matte banen van haar schedel af. Remo besefte dat hij al die jaren in het donker van de bioscoop naar een beschilderd masker had zitten kijken. Onder de make-up was een vlekkerige huid tevoorschijn gekomen, met elke porie afzonderlijk zichtbaar. Gesprongen adertjes op haar neus als bij een dronkaard, en dat was ze natuurlijk ook.
De foto’s van haar naakte lichaam in het mortuarium maakten duidelijk dat de wereld een gewapende bustehouder had aanbeden in plaats van haar boezem, die uiteenviel in twee nogal zwabberige borstjes. Close-ups van talloze operatielittekens, ook in de bobbelige buik. Spataderen. Cellulitis. Gele teennagels. ‘Als ik eens met een aardige man in bed lig,’ had ze in haar laatste jaren vaak geklaagd, ‘dan dringt vroeg of laat tot hem door dat hij op het punt staat met Marilyn Monroe de liefde te gaan bedrijven. Ze kunnen dan ineens niets meer.’
Bij het bestuderen van de foto’s vroeg Remo zich af of zij wel de juiste oorzaak voor het falen van haar latere minnaars had genoemd. Nu beklijfde alleen nog de angst: dat hij Sharon zo meteen ook onherkenbaar vervallen onder ijskoud licht aan zou treffen, en dat zij zo in zijn herinnering zou moeten blijven wonen.
Terwijl hij onder de jurken van Rebekah Rutherford sluimerde, had de persmeute zich van LAX naar de Los Angeles County Morgue verplaatst. Zonder zonnebril was hij van al dat bliksemende licht tegen de vlakte gegaan. DeLAPD pakte hem stevig onder de arm, en voerde hem het mortuarium binnen. Ook tot de gangen daar waren paparazzi doorgedrongen. Remo wankelde van het flitsen, maar de politieman, twee koppen groter dan hij en twee keer zo breed, hield hem overeind.
‘Hier is het.’ Ze stonden voor een deur van gezandstraald glas. ‘Ze zijn nog met haar bezig, dus u moet erop voorbereid zijn dat... Uw vrouw is nog niet opgebaard.’
Marilyn Monroe. ‘Ik kan dit niet.’ Hij rukte zich los uit de greep van inspecteur Helgoe, en rende de gang door. Hij wierp deuren open in de hoop dat zich er een toilet achter bevond. De dreunende voetstappen van zijn begeleider, op twintig, dertig meter afstand. Uiteindelijk gaf hij over in een bezemkast, in een emmer op de bodem waarvan, als een worst, een uitgewrongen dweil lag.
De inspecteur hielp hem uit zijn geknielde houding overeind. Een fotograaf die kans had gezien hem met het gezicht boven zijn dampende verdriet te kieken, stiefelde de hoek van de gang om, met het onderschrift al in zijn hoofd. (‘Na een Londense feestnacht ontregelde de identificatie zijn maag’.) Remo werd naar een ruimte gebracht die het gewelfde plafond van een kapel had, maar verder kaal was, op een lege katafalk na. Hier kreeg hij een bekertje water te drinken. De geur van de koffie die de politieman dronk, maakte hem nog misselijker. ‘Ik kan daar niet naar binnen,’ bleef hij maar herhalen. ‘Ik kan het niet.’
Toen het ergste gesidder uit zijn lijf was, liet hij zich met zachte hand naar de gezandstraalde deur leiden. DR KAHANAMOKU, stond er in sobere zwarte letters op.
‘De lijkschouwer, wie was dat, Li’ll Remo?’ had Maddox hem onheuglijk lang geleden toegeblaft.
‘Noguchi.’
‘En de lijksnijder?’
‘Kahanamoku.’
‘Katakana... Katsuyama... De lijkengluurders en lijkenwroeters van Los Angeles zijn altijd spleetogen. De Jappen beweren dat wij blanken naar gestremde melk ruiken. En, zo levend als we zijn, naar lijkenvocht. Het is ze nooit genoeg, die geeltjes. Aan onze dode ingewanden snuffelen, dat is wat ze willen. Met gummi handschoentjes graaien in het Pearl Harbor van ons middenrif...’
17
‘Mr Agraphiotis, het was de gruwelijkste ervaring uit mijn leven. Tot op de dag van vandaag. En ik geloof niet dat er tussen nu en mijn dood nog iets gebeurt dat eraan kan tippen. Ik dacht de bioscoopbezoeker dode lichamen te hebben laten zien. In de Los Angeles County Morgue merkte ik dat ik ze maar wat had voorgelogen. Sharon, die was pas dood. In het getto van Krakau had ik lijken gezien... op afstand. Mijn moeder was niet teruggekomen uit het vernietigingskamp, maar ik had haar nooit dood gezien. Sharon was mijn eerste echte, levensgrote dode.’
Hij vertelde De Griek over de ongebruikelijke stap van de patholoog-anatoom. Op het aankloppen van de inspecteur kwam Dr Kahanamoku naar buiten met een grote bruine envelop. Tussen het open en dichtgaan van de matglazen deur ving Remo een glimp van een met grijze gordijnstof afgedekt lichaam.
‘Loopt u even mee,’ zei de arts, die duidelijk gewend was zich op hoge snelheid door de gangen van zijn mortuarium te bewegen. Remo, ondersteund door Helgoe, ijlde achter de flapperende panden van een witte jas aan. Aan het eind van de lange gang hield Kahanamoku de deur naar een kantoortje open. ‘Gaat u binnen.’
De ruimte was niet veel groter dan het bureau waar ze omheen gingen zitten. Tussen stapels stofmappen was nog plaats voor de gekartonneerde envelop. ‘Ik doe dit nooit,’ zei de patholoog-anatoom. ‘Hierin zitten politiefoto’s van uw vrouw, genomen op de plaats van de misdaad. Zij is al door meerdere personen uit haar naaste omgeving geïdentificeerd. Ik wil graag dat u eerst deze foto’s zi staat er met een serene glimlach op, en die is tijdens het vervoer hierheen verdwenen.’ Hij schudde de envelop leeg.
‘Ach, Jezus... Sharon.’ Er schoof een gordijn van gelatine tussen hem en de wereld, maar de foto’s waren scherp genoeg om er in al hun bloedige hardheid doorheen te dringen.
‘Schrikt u niet van de touwen,’ zei Dr Kahanamoku.
De bovenste foto liet haar op afstand zien, voor de bank liggend in een poel van haar eigen bloed, gekleed in niet meer dan een bikini en een touw, dat rond haar hals gewonden was, en vandaar naar een lichaam verderop leidde. Hij herkende de kapper aan zijn lichte streepjesbroek, die hij een zomer eerder ook gedragen had. Zijn gezicht ging schuil onder een gele lap, die Remo als een handdoek uit hun eigen badkamer herkende. Vreemd dat de politie wel Jays hoofd bedekt had, en niet dat van Sharon – misschien omdat zij haar gelaat zelf al half aan de waarneming onttrokken had door er haar rechterarm overheen te leggen. De kamer droeg sporen van een worsteling (omgestoten dingen, neergedwarrelde kleren), maar had toch veel van de vertrouwde orde behouden, en dat maakte de foto nou juist zo walgingwekkend. Zijn maag, zojuist binnenstebuiten gekeerd, kwam leeg omhoog.
Om niet naar haar lichaam te hoeven kijken tuurde hij naar de vlag die over de rugleuning van de bank hing – met de sterren naar beneden. (‘Dat rotgeintje van mijn vriend Tek zou me nog heel wat gezichtsverlies bezorgen, Mr Agraphiotis. Een huis vol Polen, waar de Amerikaanse vlag ondersteboven hing, daar broeide het Kwaad. Onze behandeling van de stars and stripes was voor de goegemeente al een duivelsritueel op zichzelf.’)
Elke volgende politiefoto haalde Sharon dichter naar hem toe. Het bloed droop niet alleen uit haar wonden, het leek door mensenhanden over haar hele, bijna naakte lichaam uitgesmeerd. (Of had de terriër het, radeloos likkend, over haar lijf verspreid? Proxy, waar was Proxy? Niemand had hem verteld wat er van het teefje geworden was.)
Close-up van haar bovenlichaam, het gezicht nu bevrijd van de arm. De lichte grijns rond haar halfopen mond met de gave tanden had iets gelukzaligs, en leek op de zelfgenoegzame glimlach die ze in de latere maanden van haar zwangerschap, in Londen, steeds vaker op haar gezicht droeg. Alsof het geluk om haar kind de dood had overleefd. (‘Alleen bij zo iemand als Sharon, Mr Agraphiotis, kon zelfgenoegzaamheid vertederen en ontroeren.’) Omdat ze niet helemaal gesloten waren, maar tot een soort pretspleetjes vernauwd, deden ook haar ogen aan die lach mee.
Onder haar linkerborst een wijde steekwond, waarboven de cup van het bikinitopje helemaal met bloed doordrenkt was geraakt. En dan dat touw, wel drie keer om haar hals gewonden... wat leek het dik en stug zo van dichtbij. Bloed klonterde van haar mondhoek over haar wang.
De baby, was die ook doorstoken? Remo bladerde terug naar de foto van Sharons lichaam voor de bank. Hij ontdekte beneden haar rechterborst nog een forse steekwond, maar die zat ruimschoots boven haar zwangere buik, die zwaar, zijdelings in de bloedplas hing. ‘Ja,’ zei hij, Dr Kahanamoku de foto’s kalm en met vaste hand teruggevend, ‘ja, dat zijn mijn vrouw en kind. Positief.’
Uit de envelop stak de punt van nog een foto. Voordat de patholoog-anatoom het kon verhinderen, trok Remo de foto, van kleiner formaat dan de forensische afdrukken, naar zich toe. Opeens leefde ze weer, Sharon. Ze droeg het blonde haar op dezelfde manier opgestoken als op de politiefoto’s, en ze had dezelfde bikini aan, maar ze stond rechtop, en ze leefde. Iemand had haar van opzij gefotografeerd voor het tuinhek. Met beide handen hield ze een wijdvallend hemmetje omhoog, zodat haar puntige buik, waaronder het bikinibroekje tot een smalle reep stof was weggekropen, goed uitkwam. Het plaatje was duidelijk bedoeld als visueel bewijs van haar zwangerschap, om later aan hun kind te laten zien: ‘Zo was mama vlak voordat jij uit haar buik kwam.’
‘Eind goed, al goed?’ vroeg Remo, de foto teruggevend.
‘Excuses,’ zei de arts, van wie het voorhoofd vettig begon te glanzen. ‘De foto werd aangetroffen op een rolletje in de camera van een van de overige slachtoffers. De forensische dienst heeft er een afdruk van gemaakt. Voor identificatiedoeleinden. Hij moet genomen zijn op de laatste dag van haar leven.’
Remo stond op. ‘Ik wil haar zien. Nu.’
‘Ik weet niet, Mr Agraphiotis, of u wel eens in het mortuarium van Los Angeles bent geweest. Hoe het er tegenwoordig is, geen idee, maar toen was het er een armoeiige troep. De doden lagen er op een metalen afdruiprek, waarvan het emaille behoorlijk aan het wegschilferen was. Ik probeerde me op de roestvlekken te concentreren... er geruststellende vormen in te ontdekken... maar hoe onwillig mijn ogen ook waren, de aanblik van Sharon drong toch wel bij me binnen.’
Inspecteur Helgoe ging ook nu mee naar binnen om als getuige van de identificatie te dienen. Ook onder het ontmaskerende plafondlicht van de sectiekamer bleef het haar van Dr Kahanamoku tot in z’n wortels ravenzwart. Hij boog zich over het afgedekte lichaam, en sloeg het grijze laken tot boven de borsten terug. Sharon had nu een totaal ander gezicht dan op de politiefoto’s, en dat kwam niet alleen doordat ze het bloed weggewassen hadden. Net of een regisseur haar opgedragen had voor deze sequentie een heel verschillende emotie uit te drukken. Haar trekken waren nu tot een onverschillige pijn verstard, waar ook de bloot gekomen ondertanden en de lege oogspleetjes aan bijdroegen. Tijdens het vervoer van de Cielo Drive naar het mortuarium was ze een echt lijk geworden, onherstelbaar overleden.
Het laken scheen minder buik te omspannen dan bij een hoogzwangere verwacht mocht worden. ‘Ik wil meer van haar zien,’ zei Remo.
‘U bent niet zeker van uw zaak?’ vroeg Helgoe.
‘Ik heb twee geliefden te identificeren.’
‘Mag ik het u afraden?’ zei de arts. ‘Wij hebben de foetus voor onderzoek moeten verwijderen.’
‘Dan wil ik dat zien.’
Het laken werd tot beneden Sharons knieën weggeslagen. Haar lichaam, zelfs van z’n natuurlijke schaamte beroofd, hoefde niet langer op de geheime plekken bedekt te blijven. De bikini hadden ze haar uitgetrokken. Het touw was verdwenen. Tussen haar van zwangerschap vervulde borsten lag een korte meetlat met de stompzinnige naam R. Taylor in viltstift erop geschreven. Hij keek naar de grote, in de voorbije weken nog verder uitgedijde tepels, die er de mede de oorzaak van waren geweest dat in Londen zijn mannelijkheid voor haar rijper en rijper wordende lijf was gaan terugdeinzen. Had hij maar een andere manier gezocht om haar schoonheid tot in de negende maand eer te bewijzen, in plaats van haar op de boot te zetten en alleen terug te laten gaan naar haar lege Liefdes-Nest’.
Steekwonden in haar linkerborst, en vlak daaronder. ‘Hoe vaak is ze wel niet gestoken?’ vroeg hij de arts.
Kahanamoku raadpleegde een klembord. ‘Zestien keer, waarvan twee op zichzelf al dodelijk.’
Haar buik, zo glanzend strakgespannen op de bij het hek genomen foto, lag er nu tot vormeloosheid uitgewalst bij. ‘Ik blijf erbij, ze is het. En dan wil ik nu mijn kind zien.’
Ze brachten hem naar een andere ruimte, waar een voldragen baby van het mannelijke geslacht in een geëmailleerde schaal lag. Het jongetje had de teerste oogleden die hij ooit aanschouwd had: bijna doorzichtige vliesjes. ‘Staat de kleur van zijn ogen ook op uw bord?’
‘Groen.’
Het was hem bij pasgeboren jongetjes vaker opgevallen: het onevenredig grote scrotum. Hoe absurd ook, bij de aanblik vlaagde trots door hem heen. Mijn zoon, dacht hij, mijn zoon.
18
‘Wilt u wel geloven dat er af en toe bewondering in me opschuimde... maar dan wel als de bitterste gal... voor de man die met zijn overwicht een stel jonge vrouwen tot zulk grondig slachten wist te brengen?’
‘Volgens mij,’ zei De Griek, ‘was het overwicht gespeeld. Aan beide kanten.’
‘Het leverde dan wel een dodelijk spel op. Soms zie je onder de afbeelding van een historische gebeurtenis een datum staan. Een ets van de bestormde Bastille, met 14 juli 1789. Zo’n datum komt mij altijd absurd voor. De gebeurtenis is veel te groot voor zo’n eenmalige kalenderdag. Voor mij is 9 augustus 1969 zo’n te krappe datum.’
(Precies zo, inclusief de datum 14 juli 1789, had Remo het in Choreo zijn veegmaat voorgehouden. ‘Droom rustig verder, Li’ll Remo,’ blafte Maddox terug. ‘Voor de grootste gebeurtenissen zijn seconden nog te ruim.’
‘Jij zult het wel weten, Scott. Ik ben niet meer dan het aangetrouwde slachtoffer.’
‘Zo nietswaardig is jouw rol.’
‘Waarom Sharon?’ jankte hij opeens. ‘Waarom zij? Ik mis haar. Elke dag. Hier in Choreo nog meer dan eerst. Sinds ik jou ken, weet ik het zeker... ze is er niet meer. Jij houdt haar niet verborgen in je woestijnput. Met al je griezelige toverkracht kun je haar niet tot leven wekken. Ze is kapot, en weg. Waarom, Scott?’
‘Je lijkt wel een jengelend kind, met je waarom, waarom, waarom.’
‘Zij bestaat niet meer. Mijn bestaan is naar de knoppen. Jij en je vrouwen zitten levenslang achter de tralies. Allemaal het offer waard?’
‘Als het offer voor Hurly Burly was: ja.’)
‘Een groepje Spaanse kolonisten,’ zei De Griek, ‘ontdekte de woestijnvlakte tussen zee en bergen in 1769. De dagboekschrijver had het begin augustus over een toekomstige nederzetting. Ze kampeerden aan een riviertje, en dat noemden ze El Rio de Nuestra Senora La Reina de Los Angeles de Porciuncula. Het bloedfeest van Charlie begin augustus 1969 was wel de goorste manier om tweehonderd jaar Los Angeles te vieren.’
19
Terug in de suite van Rebekah Rutherford werd Remo ondervraagd door rechercheurs van de LAPD. Hij maakte nader kennis met inspecteur Helgoe. ‘Heeft u vijanden in Los Angeles?’
‘Elke filmmaker heeft vijanden in Los Angeles.’
‘Werd u bedreigd?’
‘Niet met de dood.’
‘Uw vrouw?’
‘Zo’n door en door goed en lief mens kan geen vijanden hebben.’
‘Deden u en uw vrouw aan zwarte magie?’
‘Zij heeft een keer haar haren gekamd voor het zwarte marmer van een winkelpui, als u dat bedoelt.’
Duivelsrituelen. Verdovende middelen. Sadomasochistische instuiven. Het ging maar door. Hij beantwoordde de hitsig opgeworpen fantasieën van de rechercheurs met een steeds verstikkender krop van verdriet tussen zijn keel en borst. Pas toen hij letterlijk instortte, werd de ondervraging opgeschort. Vrienden die de mannen van de LAPD aflosten, riepen er een arts bij, die hem een mokerslag aan tranquillizers toediende. Soms ijlde hij. ‘Jongens, als Sharon straks komt, met de baby, moeten jullie wel wegwezen, hoor.’
Op schaarse momenten waren zijn vrienden meer dan alleen maar een bewegende mond, en brachten ze geluid voort. Er drong dan vaag iets tot hem door over de collectieve angst daarbuiten, in Hollywood en Beverly Hills, waar de mensen massaal handwapens en waakhonden aanschaften, tot elke prijs. Over de verontreiniging van het rioleringsstelsel stadwijd doorspoelen van verboden middelen. Verhalen over ooit door de toiletpot getrokken babykrokodilletjes deden weer opgeld. Na de reptielenrage van een paar jaar terug waren de Crocodylidae en de Alligatoridae volwassen geworden om nu, gedrogeerd door hun afdankers, uit rioolbuizen en putdeksels tevoorschijn te komen en met vlijmscherpe tanden en botverbrijzelende staarten de harteloze mensheid een lesje te leren. Voordat ze je de strot doorbeten of je hoofd als een eitje intikten, kon je uit hun bek de slechte adem ruiken van een levenslang verblijf in het rioolsysteem van Los Angeles, waar ze als aanvulling op een dieet van albino ratten menselijke excrementen hadden moeten eten om niet van honger om te komen.