Vrijdag 20 januari
1978
De naaktcel
1
Hun laatste werkdag samen begon ermee dat Maddox aan Remo twintig dollar te leen vroeg, en eindigde een paar uur later al met Remo’s hernieuwde gang naar de isoleercel. ‘Twintig dollar, dat is meer dan ik als inlegkruisje in mijn slip heb liggen.’
Op bijna menselijke toon beweerde Maddox door zijn reservesnaren heen te zijn, en nieuwe opnamebandjes nodig te hebben, omdat hij de oude niet wilde wissen. Het had iets benepen smekends, als van een bedelaar met schaamte.
‘Vijf dollar van mijn schoonmaakgeld kun je krijgen. De helft van wat ikzelf nog heb.’
Maddox informeerde met ruisende stem naar de reden van Remo’s solidaire gulheid. Uit de zachte eierschaal van verbandgaas leek waarachtig de geboorte van een mens aanstaande.
‘Scott, jij was laatst zo vrijgevig het Kwaad met mij te delen. Ieder een gelijke portie. Onbetaalbaar, maar... laat me op deze manier symbolisch iets terugdoen.’
Uit de twee enige openingen in het verband, die van oog en mond, ontsnapte nu, deels verstikt door de zwachtels, een paroxisme van woede. ‘Jij, geldschijtend zwijn...!’ Of hij, Maddox, niet wist dat Remo’s producenten het geld bij buidels tegelijk Choreo binnenbrachten. Zijn mensen hadden nog een onbetaalde ziekenhuisrekening voor de familie Woodehouse liggen. Van het Spahn’s Family Memorial Hospital in Chatsworth. De verloskundige afdeling. Factuur van vijftienhonderd dollar voor een sectio caesarea. Direct te voldoen. De teller van het incassobureau tikte al.
‘Dat was nou juist jouw grootste misdaad, Scott... dat je die keurslagers van je niet eerst hebt voorgedaan hoe ze een keizersnede moesten verrichten.’
Oorlog was oorlog, en zulke dingen vielen niet binnen de bevoegdheid van zijn soldaten.
‘Scott, ik kom nu aan de kern van mijn aanklacht.’
O, was er ook nog een kern? Nou, vooruit dan maar.
‘De eenzaamste twintig minuten uit de geschiedenis van de mensheid.’
En nu in goed Amerikaans, ja? Choreaans mocht ook. Maddox’ oog fonkelde als antraciet.
‘Het nemen van een leven op de drempel van een leven.’
Niets aan de hand. Als je eerst je voeten maar veegde.
‘Nog niets gecorrumpeerd, Scott. Alle mogelijkheden nog daar, in een ongeschonden vlies.’
De aanklacht diende in verstaanbaar juridisch Chinees geformuleerd te worden – zoveel wist Charlie nog wel uit de tijd dat hij, voor de rechtbank van Los Angeles, zijn eigen verdediging voerde.
‘Waarom, Scott...’
‘Waarom, Li’ll Remo, huilt de boreling, en de stervende niet?’
2
Het was of Maddox instortte – niet zozeer onder Remo’s aanklacht, als wel onder zijn eigen antwoord. Het handenwringen leek, door het gewatteerde verband, nog nergens op, maar voor ’t eerst in al die weken leek Maddox zoiets als spijt te tonen. Of was het niet meer dan de opmaat tot een volgende zelfverheffende bergrede? Hij smeekte Remo op zijn onverbrande knieën een troostgebed voor het ongeboren kind te aanvaarden. In doffe berusting hoorde Remo de aanzwellende stroom woorden aan, die eerst nog hakkelend uit een verstikte keel opklonk, maar allengs aanzwol tot het zelfgenoegzame geloei waaraan hij bij zijn poetsmaat gewend was geraakt.
Later die dag terugdenkend aan Maddox’ Genesareth ontdekte Remo een zwart gat in zijn geheugen tussen de apotheose van de bergrede en zijn verschijnen voor de tuchtcommissie van Choreo. Uit mededelingen van de bewakers die zich op hem hadden gestort, en later van de commissieleden, had Remo al op kunnen maken dat hij in een opwelling van jankende razernij Maddox was aangevlogen. Op een golf zwarte hitte na was hij het kwijt. Oogknipperend tegen de Amerikaanse vlag achter de voorzitter hoorde hij een kort rapport aan over het waanzinnige gedrag van de een of andere doorgeslagen Choreaan.
‘Zo, Mr Woodehouse, wij hopen dat u van lange weekends binnenshuis houdt. De commissie legt u drie etmalen naaktcel op, om af te koelen. Daarna willen wij u en Mr Maddox niet meer samen zien. Niet vegend, niet dweilend, niet pratend.’
Zo was met een bulderende troostlitanie en een gierende waanzinsaria een einde gemaakt aan een vijf weken durend, onmogelijk gesprek, dat toch had plaatsgehad. Sommige vragen waren beantwoord, andere bleven openstaan. Al ging Scott Maddox nu alsnog in rook, of gas, op – Remo wist genoeg voor nog eens negen levens van berouw, zelfhaat en de diepste neerslachtigheid. Een meevaller: uit geen enkele toespeling van bewakers of commissieleden kon worden opgemaakt dat Remo tijdens de verstandsverbijstering zijn identiteit, of die van Maddox, had prijsgegeven – ondanks eerdere dreigementen, die altijd wederzijds waren. Hier in Choreo hield zelfs de waanzin eerbiedig halt voor de kleedkamer van een oude persoonlijkheid.
3
Voor de tweede keer in veertien dagen moest ik gevangene Woodehouse naar de isoleer brengen. Dit keer was hij wel degelijk geboeid, aan handen en voeten. Zo werd hij, korte, dof rinkelende passen makend, door Carhartt en mij de vergaderruimte van de tuchtcommissie uit geleid. Op de gang stond, ter versterking van ons gezag, de dikke Tremellen. Woodehouse had iemand anders verwacht, want hij vroeg Carhartt: ‘Maddox niet voor de commissie?’
‘Waarom? De agressor, dat was jij.’
‘De agressor van ons tweeën is Maddox. Jullie kunnen mij in de isoleer smijten, maar hij heeft een explosief. Reken maar dat hij het tegen de bewaking gebruikt, als het nodig is.’
Nee, Maddox bewaarde de ingrediënten voor zijn zelf te fabriceren handgranaat niet op cel. ‘Nou, wijs maar aan dan,’ zei Ernie. Woodehouse voerde ons op de EBA naar de vertrouwde bezemkast. Hij liet zien hoe Maddox (die zelf nergens te bekennen was) door twee ongebruikte plastic emmers in elkaar te schuiven een dubbele bodem gecreëerd had, waartussen zich allerlei kleine voorwerpen bevonden.
‘Even de wapenkamer inventariseren,’ zei Ernie. ‘Ik zie hier repen roodkoperen nietjes... trossen paperclips... een ronde magneet zo vol ijzervijls lijkt wel een donut. Een plastic zakje met ongeveer een ons van een geel poeder. Link. En wat is dit? Een leeg flaconnetje van plastic. Levensgevaarlijk. Heel Choreo had wel de lucht in kunnen vliegen.’
Tremellens vetrollen trilden van het lachen. Ik hield mijn mond.
‘Mr Carhartt,’ zei Woodehouse, ‘dat gele spul is van duizenden lucifers geschraapt. Er ligt nog ergens een zakje rood of bruin ook. Het gaat samen met al die fijne metaaldeeltjes in dat plastic ding, en dat wordt dichtgelast. Ik zeg het voor uw eigen veiligheid... die van het personeel. Maddox heeft een echte lont in de afvoer van zijn toilet hangen.’
‘Boem...!’ riep de oliedomme Carhartt, die wel in blikken adelaarseieren geloofde, niet in plastic handgranaten. ‘Alle begrip, Woodehouse, dat je het hol daar beneden nog even wilde uitstellen. Maar nu wordt het toch echt je tijd.’
Nietjes, paperclips, een ijzeren donut, lucifers van hun stam ontdaan: Carhartt kon geen voor Choreanen verboden waar ontdekken, en zette met het in elkaar schuiven van de twee emmers de potentiële bom weer op scherp.
4
Het uur van de waarheid kwam toch nog onverwacht voor me. Ik zag pal onder mijn ogen een scène ontstaan die ik weliswaar in gang gezet maar nooit voorzien had.
Woodehouse liep met schuifelpasjes tussen Carhartt en mij in. Tremellen kwam puffend drie meter achter ons aan. Halverwege de lange gang moesten we wachten tot collega Zalkus, die een geketende Dudenwhacker met zich meevoerde, via de portofoon het hek had laten openen. Dudenwhacker, wist ik, had er een etmaal isoleer op zitten wegens het met volle hand in het kruis grijpen van bewaker Burdette – geen aanranding, gewoon een gebaar van minachting. Of het nou waar was van die vergiftiging of niet, Dudenwhacker zag nog altijd doodsbleek, waardoor de vijf blauwe tranen leken los te komen van zijn gezicht. Onder het wachten keken hij en Remo ieder een andere kant op, maar bij het passeren boorden hun blikken zich kortstondig in elkaar. Het ontging me niet dat Dudenwhacker zijn wenkbrauw boven het rijtje van drie tranen hoog optrok. Woodehouse antwoordde met een stuurs knikje en een kort, horizontaal gebaar met de duim ter hoogte van zijn navel.
Aan het eind van de gang leidden links en rechts trappen naar beneden, waar in het souterrain de isoleerkerkers waren. Ik vatte Woodehouse bij de arm, en wilde hem naar rechts voeren, net als twee weken terug. ‘Nee, hij gaat naar het naakthol,’ zei Carhartt, en trok hem naar links.
‘Ernie, doe me een lol,’ zei ik. ‘Het is januari.’
‘Instructies, Spiros. Trouwens, het heeft vloerverwarming. Het is er aangenamer dan hierboven in mei.’
Voor ’t eerst kreeg ik een naaktcel van binnen te zien. Gevangeniscellen waren altijd kaal, maar dit stenen hol was het in de letterlijkste zin. Geen brits, geen toilet, geen wasbak, niets. Alleen, hoog tegen het gewelfde plafond, de eeuwige gloeipeer in zijn kooitje van spinrag en ijzerdraad. Het enige sanitair, een gat in de vloer, zag ik aanvankelijk over het hoofd. Wel was er, toen ik dieper de cel in ging, die vreemde sensatie in mijn benen, zoals vroeger in mijn marmeren consultatiebureau, waarvan de fundamenten verzakt waren. De granito vloer liep niet waterpas. Het stonk er.
Omdat Tremellen voor de deur op zijn post moest blijven, nam ik het stapeltje beddengoed van hem over dat hij uit de gangkast had gehaald. Toen ik de slaapmat en de paardendeken in een hoek wilde leggen, viel me op dat de vloer heel regelmatig van de muren afliep naar het exacte midden van de cel, waar op het diepste punt een gat van zo’n vijf centimeter doorsnee zat: daar steeg de stank uit op.
‘Net zo’n Turks toilet,’ zei ik, ‘zoals je ze in sommige Parijse cafés nog ziet.’
‘Grie,’ zei Carhartt, ‘hebben altijd een pesthekel aan alles wat Turks is.’
‘Hier is de hele cel het toilet,’ vond Woodehouse. ‘Vier muren rond een aarsgat.’
‘Anus tegen anus,’ zei de dikkerd in de deuropening, ‘dat is je straf. Oog om oog, aars om aars. Het zal je leren medegevangenen te molesteren.’
‘Er is niet schoongemaakt,’ zei ik. Rond de opening in de vloer strekten zich, stergewijs, opgedroogde vuilsporen uit tot halverwege de muren. Dichtbij het gat waren ze nog vers en nat. Er dansten vliegen boven, als pingpongballetjes op de luchtpijp in een schiettent.
‘Logisch,’ zei Tremellen. ‘Tot tien minuten geleden lag Dudenwhacker hier in zijn vuil te rollen.’
‘Ik zie geen spoelsysteem,’ klaagde Woodehouse. Ik was bezig hem van zijn boeien te ontdoen.
‘Sterker nog,’ zei mijn chef, ‘er is hier in het geheel geen stromend water. Een karaf bij het eten kun je krijgen.’
De gevangene wilde weten of het licht hier, net als in de gewone isoleer, dag en nacht bleef branden. O ja, de volle vierentwintig uur. ‘Woodehouse,’ zei Carhartt, ‘dit is de naaktcel. Huisregels bekend?’
‘Ik weet nu wat een naakte cel is.’
‘Uit de kleren, Woodehouse.’
Hij schudde de slippers van zijn voeten, en trok de overall uit. In T-shirt en onderbroek, op zijn sokken staand onder het door rag en draad verknipte licht, leek hij tussen ons grote mannen nog verder te krimpen.
‘Ik zei: uitkleden.’
‘Alles?’
‘Op de slip na. Het oog van een bewaarder hoeft niet de hele dag door beledigd te worden.’
‘Kijk eens in de kast,’ zei ik tegen Tremellen, ‘of er Gideons liggen.’
Even later overhandigde hij me een bijbel, die ik bovenop het beddengoed legde. ‘In mijn vorige isoleercel,’ zei Woodehouse, ‘was geen Heilige Schrift.’
‘Nee,’ schamperde Carhartt, ‘en ik zal je zeggen waarom niet. In een isoleercel met een kraan liet ooit een psychopaat net zo lang water in zijn Gideon lopen tot hij een loeizwaar slagwapen had. De eerste bewaker die binnenkwam, kreeg dat blok in zijn nek. Sinds die dag alleen nog bijbelstudie in de naaktcel.’
‘U brengt me op een idee. Ik ga er net zo lang overheen pissen tot ik mijn eigen geheime wapen heb.’
Ik verwachtte dat Ernie het boek terug zou eisen, maar dat gebeurde niet. Het reglement van Choreo schreef voor dat een geïsoleerd op te sluiten gevangene tot aan het dichtgaan van de deur vol in het oog moest worden gehouden. We verwijderden ons ruggelings, met een medelijdende glimlach nagekeken door Woodehouse in zijn gevangenisonderbroek. Hij stak zijn hand op. ‘Tot maandag.’
‘Als je je gedraagt,’ zei mijn chef. ‘Ook de kalender kent z’n rente.’
De deur was dik en zwaar als die van een bankkluis.
5
Na het dichtvallen van de deur trad een dreunende stilte in. Net als in de vorige isoleercel: geen venster. Wel, onbereikbaar hoog in de muur, een luchtrooster, maar daarvan waren de mazen nagenoeg dichtgeslibd met spinrag en dode insecten. De vloerverwarming hield de gierlucht wee en zoetig.
Remo liet zich met zijn rug tegen de muur op de hurken zakken. Door het vele rondplassen, met alleen slippers aan, in al dat schoonmaaksop was het eelt van zijn voeten geweekt, zodat de zolen, zacht en roze als die van een baby, geen houvast vonden op de glad aflopende vloer. Ook zijn billen gleden erop weg, zodat hij in een ongemakkelijke lighouding tegen de wand kwam te hangen. Zo, de nekkramp nabij, zoog hij het enige uitzicht op dat zijn nieuwe verblijf te bieden had: het idyllische, zachtglooiende dal rond de Put des Afgronds. Oud lichaamsafval was op het granito goorwit en vuilgroen opgedroogd. Kalk en gal. In wat ooit slierten braaksel geweest moesten zijn, waren de afdrukken van geknapte schuimblaasjes nog zichtbaar.
Om niet boven het besmeurde gat te hoeven hurken, had Remo gehoopt op een lang weekend van hardlijvigheid, maar de bewakers waren nog niet vertrokken of zijn darmen begonnen op te spelen. Hoe ver hij zijn voeten ook uit elkaar plaatste, ze stonden altijd in het plakkerige vuil van zijn voorganger. Dudenwhacker. In de gang had zijn gezicht de vraag gesteld, maar had hij het antwoord van Remo’s duim ook begrepen?
Met wat Remo in het reservoir onder het latrinegat neerliet, dreef hij eindeloos veel meer stank de cel in dan hij zelf voortbracht. ‘Ik zie geen toiletpapier,’ zei Remo, ook om te horen hoe zijn stem hier klonk. ‘Gideons bijbel, is die om je gat mee af te vegen?’
6
Om de stank niet tot zich toe te laten probeerde Remo alleen nog door zijn mond te ademen, wat weer tot gevolg had dat keel en gehemelte uitgedroogd raakten. Meer dan de dorst zelf kwelde hem de afwezigheid van een kraan. Hij zocht de cel af naar een knop voor het waarschuwen van de bewaking. Er was er een, onopvallend verzonken in de deurpost. Zijn hand gleed er al naartoe – nee, niet nodeloos bellen. Ze zouden hem niet kleinkrijgen.
Afleiding. Uit In Cold Blood herinnerde Remo zich dat moordenaar Perry Smith, in zijn cel naast de keuken van de sheriff, een methode had ontwikkeld om de kale gloeipeer hoog boven hem los te draaien. Smith drukte de lamp, die aan een kort snoer hing, met een harde bezem tegen het plafond, en schuierde hem dan met korte rukjes los uit de fitting – tot het troostende duister daar was. Als de jongen scherven nodig had om zijn polsen door te snijden, hoefde hij maar door te gaan tot de peer voor zijn voeten stukviel.
Het verschil was dat Remo hier geen veger had, en dat de gloeilamp door ijzerdraad beschermd werd. Door, telkens weer, met de bijbel op een donkere schimmelplek tegen het plafond te mikken, oefende hij zich om vanavond, als hij wilde slapen, de peer aan diggelen te gooien. Het boek viel vaak al tijdens zijn opwaartse vlucht open, en kwam dan met luid klapperende bladzijden naar beneden – wat hem in deze stilte op de zenuwen werkte. Hij trok de wollen stikdraad uit een zoom van de deken, en bond er de Gideon mee dicht. De harde kaft van karmozijn kunstleer stempelde rode strepen en halvemaantjes tegen het witte gewelf.
‘Al waren uw zonden rood als karmozijn...’ mompelde Remo. ‘Jesaja, als ik me niet vergis.’
Hij ving de Heilige Schrift op, trok het touwtje los, en begon te bladeren. Hier, Jes. 1:18, verdomd. Verder lezend zag hij af van het stukgooien van de lamp. Na vandaag nog twee etmalen te gaan – geen pretje die in het donker door te brengen.
Zijn drinkbehoefte bestond inmiddels uit twee delen dorst en vijf delen paniek. Naakt liet zijn lichaam meer zweet verdampen dan gekleed. Rillend, transpirerend speurde Remo de muren af naar een parelend stroompje condens of vochtdoorslag, om zijn tong langs te halen. De cel was net zo droog als zijn mondholte. Hij drukte de knop in. Een paar minuten later stootte een behaarde hand het deurluikje open.
‘Nou, wat moet je?’
Veertig centimeter dieper de deur in, aan de gangkant, zat nog zo’n klep, ook geopend, en daar hing het grove gezicht van bewaker Zalkus.
‘Water.’ Remo stootte het woord, eerder een botte klank, rechtstreeks uit zijn keel. De tong, stijf van droogte, deed niet meer mee. ‘Aa-wuh.’
‘Bij je vreten straks,’ snauwde de man. ‘Ik ben je butler niet.’
Even leek het of de bewaker Remo een klap in het gezicht wilde geven, maar Zalkus reikte naar de ring van het binnenluikje, om het af te sluiten. In het spinraglicht trilde het beeld na van een horloge vol maantjes en sterretjes, dat aan een te wijde schakelarmband om de dierlijke pols hing.
7
Toen de lunch gebracht werd, begreep Remo de functie van de twee opeenvolgende deurluikjes. De bewaker maakte met een sleutel de klep aan de gangkant open, zette voedsel en water in de kubusvormige holte, en deed het binnenluikje van het slot door een haak opzij te kantelen. De geïsoleerde gevangene werd geacht de karaf en de etensbak meteen weg te nemen, zodat alles weer dicht kon.
De stank was zo allesdoordringend dat geen hap die hij naar zijn mond bracht naar warm eten rook. Zo veranderde na een minimale portie zijn honger in een misselijkmakende verzadiging, die hem de indruk gaf dat elk van zijn poriën een strontlucht uitstootte. Remo zocht op het zachtst glooiende deel van de vloer een plek om de nog volle voederbak neer te zetten – toen opeens het licht uitging. De gamel, in het donker te vroeg losgelaten, sleede schurend in de richting van het gat.
Een technisch mankement misschien, of een bewaker had bij vergissing de verkeerde schakelaar omgezet. In Choreo waren noodaggregaten: het licht zou zo wel weer aangaan. Remo bleef roerloos, zijn arm nog uitgestrekt naar het weggegleden etensblik, op zijn hurken zitten wachten tot, op z’n minst, zijn ogen aan het duister gewend waren. Dat moment kwam niet. Omdat er nergens een reet of een kier was waar, hoe zwak ook, licht uit lekte, verwierf het donker hier geen enkele nuance. Voor Remo was de bewegingloosheid niet louter vrijwillig: de onversneden duisternis leek hem als gestold pek te omhullen en vastgeklonken te houden.
Als de lamp kapot gesprongen was, had het ping! geklonken, en dat zou hij in deze volmaakte stilte gehoord hebben. Bleef nog de mogelijkheid dat afzondering en kippenvel niet de enige straffen van de naaktcel vormden, maar dat als extra strafpremie van tijd tot tijd de lichtschakelaar omging.
Het bleef donker. Als de netspanning was weggevallen, trof dat ook de alarmknop. Remo verplaatste zich zijdelings, met zijn rug angstvallig tegen de muur, voetje voor voetje naar de deur toe. Hij moest zijn nagels gebruiken om de knop, die zowat naadloos in de vlakke deurstijl verzonken was, terug te vinden. In dit volstrekte duister, dat z’n eigen wetten van tijd en ruimte leek te stellen, was bij benadering niet vast te stellen hoeveel minuten er verstreken voordat er door het open gebeukte luikje wat groezelig licht de cel binnen wolkte.
‘Laat dat gebel, Woodehouse.’ De stem van De Griek.
‘Mr Agraphiotis, een gevangene in een onverlichte cel plaatsen, dat is tegen de wet. Het valt onder marteling.’
‘Blij te horen, Woodehouse, dat je de wet zo goed kent. Als ik me wel herinner, hebben we je in een goed verlicht onderkomen achtergelaten.’
‘Om vervolgens de lamp uit te doen.’
‘Als een gloeipeer het begeeft, is dat geen opzet van onze kant.’
‘Ik vraag van u alleen de opzet die nodig is om een nieuwe in te draaien.’
‘Op de EBA had je een prima cel. Uitstekend verlicht. Jij wilde met alle geweld de naakte isoleer in. Hier geldt de instructie: zolang iemands straf duurt, geen lamp vervangen. De ladder, dat is het heikele punt.’
‘Wat hoort er nou precies tot mijn straf... vierentwintig uur per dag fel licht, of het gekmakende donker dat hier nu hangt?’
‘Och, zolang het maar werkt. Wees blij, Woodehouse. Als de peer het nog had gedaan, was het ding ook de drie komende nachten blijven branden. Nu kun je heerlijk slapen. Voor het geval je bang bent in het donker... er is geen bed waar een enge man onder kan liggen. En nu wil ik die bel niet meer hor
8
Maar een mens droeg ook lichtbronnen in zich. Wie zijn ogen sloot tegen de felle zon kon genieten van schitterend vuurwerk tegen de binnenkant van zijn oogleden. Een dronkaard met de gruwelijkste kater hoefde maar te knipperen om zilveren vonken als vlooien te zien rondspringen. Alcoholisten die aan delirium tremens leden, maakten wel melding van onzichtbare vlammenwerpers die lange vuurstralen hun blikveld in joegen. Allemaal gratis lichtshows voor na de borrel.
In isoleercel B3 hing een dik, giftig duister, dat de hoornvliezen aantastte. Remo merkte het pas nadat hij zijn ogen een hele tijd wijd opengesperd had gehouden, net zolang tot de bollen, in sterk gekrompen staat, droog en craquelé leken te worden. Het donker, dat zich door geen mensenblik liet perforeren, bleef massief tegen de weerloze substantie van oogwit en irissen aan leunen. Pas toen hij zijn ogen dichtdeed, scheen er licht in de duisternis: een vonkenregen die pijnlijk zijn netvlies zandstraalde.
Remo zat met zijn blote rug tegen de celmuur, die koeler was dan het granito waarop zijn voeten zich schrap zetten tegen wegglijden. Als hij zijn ogen maar lang genoeg gesloten hield, zou het nerveuze vuurwerk wel ophouden. Er kwamen minder beweeglijke kleurvlakken voor in de plaats, vrolijke en droevige, die zich deelden en samenvoegden, maar nergens een herkenbaar beeld opleverden. Hij probeerde de druk van de stilte op zijn trommelvliezen te verlichten door zijn vingertoppen in de gehoorgangen te steken, en er masserend in te roeren. Het geknars dat zo loskwam, vertaalde zich in een vertrouwd geluid: van sneeuw die wordt samengeperst onder ski’s die zich bergopwaarts begeven.
Remo bevrijdde de vingers uit zijn oren: de stiltedreun kwam niet terug; het geknerp bleef, maar veranderde van scherpte. Een sleutel werd onophoudelijk in een onwillig slot omgedraaid – niet dat van zijn celdeur. Hij herkende het geluid aan het tasten van de versleten baard. Het was de lange sleutel die op de achterdeur van zijn huis aan de Cielo Drive paste. Het ding had z’n vaste plek op een steunbalk van de keukenveranda, zodat de werkster ’s morgens naar binnen kon zonder de bewoners wakker te maken. Ze moest met de bus uit het centrum komen, en als de dienst meezat, arriveerde ze rond acht uur – vandaag wat later. De sleutel tolde rond in het slot, net zolang tot de baard het juiste lipje te pakken had. Om in de keuken te komen moest Winny eerst een halletje door, dat verder als bergplaats voor schoonmaakgerei dienstdeed. Er was ook een tussendeur naar de kinderkamer, die aan de voorkant van het huis lag. Ze deed hem open: een lege ruimte, helemaal in de grondverf, met hier en daar asteriskvormig weggepleisterde oneffenheden. Wieg en commode stonden zolang in de badkamer ernaast. De schilder zou om half negen komen.
Na in de keuken haar werkschort aangedaan te hebben, zou Winny via de eetkamer en de hal naar de woonkamer sloffen, om eerst daar de vuile vaat te verzamelen. In de geest probeerde Remo haar tot stoppen te dwingen, rechtsomkeert te laten maken, want ze was niet ver meer van haar gruwelijke ontdekking: de omgevallen hutkoffers, de openstaande voordeur, de bloeddoordrenkte molshopen op het gazon...
In de doorgang van de hal naar de huiskamer waren geen hutkoffers. Winny’s aandacht werd daar door iets anders getrokken: een gekras uit de wandkast, waar op de stereo nog een langspeelplaat draaide, met de naald die heen en weer geslingerd werd tussen laatste nummer en etiket. De oren ertegen dichtdrukken had voor Remo geen zin, want dan hoorde hij pas echt wat er, via de luidsprekerboxen, in die slotgroeven van Sgt. Pepper’s te beluisteren viel. Een soort Minnie Mouse-achtig gekwek, zonder betekenis, waar hordes lichtgelovige exegeten nu al jaren allerhande boodschappen in ontdekten. Winny schakelde de platenspeler uit, en ging de huiskamer binnen.
duidelijk wie er, uren geleden waarschijnlijk, Sgt. Pepper’s had opgezet. Op de bank voor de haard lag de eeuwige huisvriend Voytek te slapen, helemaal in de kleren nog. Hij werd wakker van het gerinkel waarmee de werkster de lege flessen verzamelde. ‘Hoe laat is het?’
‘Bedtijd, Mr Tek.’
9
Anders dan bij de methode-Charrière kreeg Remo in dit hallucinerende duister geen heldere beelden door, alleen verschuivende lichtvlekken in vage tinten – en geluiden van een ongewone scherpte. Hij hoorde de elektrische bel door het huis schallen, en Winny de intercom beantwoorden, maar de schilder die bij haar de keuken binnenstapte, kreeg geen gezicht. Wel een naam: ‘Bill Guglielmo, voor de kinderkamer’, zoals hij zichzelf voorstelde. En, vreemd genoeg, een geur. Guglielmo opende blikken in het halletje, en de synthetische verflucht verdrong de weeë stank uit Remo’s cel.
Als de bel de vrouw des huizes wakker had gemaakt, dan bleef ze zeker nog een halfuur in bed tegen haar kind liggen praten, dat zij, naar haar ouders, afwisselend Paul en Doris noemde. ‘Oef, Paultje, zo vroeg nog... en alweer zo warm en benauwd. Er komt geen eind aan de hittegolf.’
Even na negenen klom Sharon uit bed, waarbij ze in kwetsbaar evenwicht op haar stuitje een zorgvuldige kwartslag draaide om haar benen op de grond te kunnen planten – een manoeuvre die Remo niet voor zich zag, maar zich voelde voltrekken, alsof hij er onderdeel van was.
‘Wat denk je, Doris, meteen in bikini maar? Jij, als dame, mag het zeggen. Onfatsoenlijk, in mijn positie? Nood breekt etiquette.’
Remo ontdekte dat het lichtspel op zijn netvlies zich liet manipuleren door met zijn vingertoppen een wisselende druk op de gesloten oogleden uit te oefenen. Toen Sharon de slaapkamergordijnen openschoof, werd het lichter in zijn cel. Zij was als een onbeschrijflijke zachtheid om hem heen, en hij kon voelen hoe zij loom, in trage wankeling, haar gewicht van het ene been naar het andere verplaatste om haar bikinibroekje aan te trekken. Opeens klapperde er een schaduw over hem heen, die bijna al het licht wegvaagde: Sharon schoot in haar ochtendjas. Zo vroeg nog wilde zij de mensen niet haar overrijpe buik in het gezicht stoten.
Het kwam Remo voor dat zij zich moeizamer door de vertrekken bewoog dan de dagen eerder die week, toen de hittegolf zich ook al naar hoogten boven de 90˚ F had getild. Zij liep de hal tussen de slaapkamers door naar de woonkamer, waar Voytek blijkbaar weer in slaap was gevallen, want hij kreunde in verwondering, en vroeg opnieuw: ‘Hoe laat is het?’
‘Tijd om de vlag te strijken.’
Sinds de avond van de maanlanding, die ze samen met haar ouders en vrienden (maar zonder Remo) op televisie gevolgd had, maande ze Tek dagelijks om de vlag van de zitbank te halen, en op te bergen. Haar vader, de beroepsmilitair, had zich die triomfale avond nog meer dan anders geërgerd aan het dundoek, dat met z’n sterren zo oneerbiedig neerwaarts over de rugleuning hing – Voyteks manier om de gastvrijheid van Amerika te beantwoorden.
‘Als het om hun vlag gaat,’ gromde hij, ‘hebben die yanks ineens geen gevoel voor humor meer.’
Op dezelfde tijd, alleen negen uur later, had Remo in Londen naar de landing zitten kijken. Voordat de eerste stap daar was, had Sharon hem gebeld, en zo volgden ze samen het avontuur. Op de achtergrond hoorde hij hoe Jay en Gibby en Voytek met kreten van opwinding en instemming de lomp geschoeide voeten op het maanoppervlak zagen neerkomen. Na de oude Egyptenaren en de negentiende-eeuwse romantici hadden de hippies de maan opnieuw ontdekt, als liefde puur. Nu werden ze gedwongen met eigen ogen te zien dat er geen bloemen groeiden, en dat er genoeg leegte was voor een nieuwe ijstijd. De vraag deed zich nu, in cel B3, voor eerst voor: kon iets in die maanwandeling, in dat plompe geslof door mythisch stof, een handvol bloemenkinderen voldoende in de war gebracht hebben om ze, binnen enkele weken, van de liefde af te snijden?
‘Eens zien, Tek, als je straks die nieuwe sprei op je bed vindt... een rooie lap met hamer en sikkel... wat er dan van jouw humor overblijft.’
10
Winny’s binnensmondse gemopper vermengde zich met het gerommel van de vaat in de stalen gootsteenbak, die overvol was. Woensdag en donderdag waren haar vrije dagen geweest, en zij beklaagde zich over de afwas die zich sinds dinsdag had opgehoopt. ‘Sorry, Ma’am, maar er zitten nog borden bij van de lunch die ik Mr Vottyk en zijn vrienden heb geserveerd... dinsdag, aan het zwembad... Geen goed volk, als u het mij vraagt. Alles aangekoekt. Beschimmeld, in die hitte. U ziet het... er is niet genoeg ruimte om alles in de week te zetten.’
‘Ik weet het, Winny. De dingen lopen hier uit de hand. Het moet gauw over zijn, met die eeuwige logeerpartij. Ik ruik verf.’
‘Die lucht, en dan de geur van Mr Vottyks bedorven kliekjes... in deze hitte, Ma’am, ik moet er bijna van braken.’
Sharon liep via het halletje naar de kinderkamer, waarvan de deur openstond. Doordat de schilder de horren had weggenomen, was het er onverwacht licht. ‘Goedemorgen, Mr Guglielmo. Kan het in een keer, denkt u?’ Ze kon het kind in haar lijf bijna naar deze zonnige ruimte voelen trekken.
‘Twee lagen.’ Hij doopte de schuimrubber roller in de bak met gele verf, en plantte hem tegen de muur. ‘De muren zuigen sterk, weet u. Morgen, zaterdag... kan ik dan een tweede beurt komen geven?’
‘Als het maandag maar droog is, want dan komt de decorateur.’
‘De tweede laag, die heeft de godganse zondag om te drogen.’
‘Het zal nog zo heet worden dat de verf nat blijft.’
‘Beneden in de stad, daar kun je de verf van de kozijnen tappen, en opnieuw gebruiken.’
Het moest toen zijn geweest dat Sharon, zoals ze later aan de telefoon vertelde, Gibby en Voytek over het tuinpad voorbij zag komen, innig hand in hand. Kijk, dacht ze, net een gelukkig, pasgetrouwd stel... en straks mag ik weer urenlang hun gekibbel aanhoren. Ze liep naar het raam dat uitzag op het parkeerterrein. Gibby ging achter het stuur van haar rode Firebird zitten, en Tek stapte naast haar in.
Het was een hele tocht voor Sharon, terug al die vertrekken door naar de echtelijke slaapkamer. Ze had de handen op haar buik liggen, en helde zo vervaarlijk achterover dat de kleine Paul het gevoel kreeg dat ze samen elk moment tegen de vloer konden slaan.
‘Paul, ik wil je nou eindelijk wel eens zien,’ hijgde ze. ‘Ik hoop dat je gauw komt, Doris.’
Haar zien, door de ogen van Paul, dat is wat Remo in zijn stroperige duisternis hevig verlangde. Zoals ze nu was, had ze geen gezicht. Sharon, zoals ze door de stemmen om haar heen genoemd werd, behelsde een en al warme, omsluitende aanwezigheid, met een groot kloppend hart een eind boven zijn voeten. Het was prettig de slagen ervan, zoveel trager dan de zijne, in zijn voetzolen te voelen doortintelen.
Remo trommelde zacht met de vingertoppen op zijn oogleden – en het gezeefde slaapkamerlicht dat hem omgaf, marmerde zich met dansende golfjes: weerschijn van zwembadwater tegen het plafond. Sharon bukte zich moeizaam naar het televisietoestel dat tegenover het bed tussen twee antieke kasten op de grond stond, en schakelde het in. Op kanaal 4 liep het nieuws ten einde. Het weerbericht voorzag dat de hittegolf in Zuid-Californië nog wel een paar dagen zou aanhouden. Zij wilde het niet horen, en zette het apparaat af.
Kleine Paul voelde opeens de warmte van de al kre ochtendzon op zijn huid – niet rechtstreeks, maar zorgzaam gezeefd door het lichaam van zijn moeder, dat het licht in zijn holte rozerood kleurde. Sharon had de tuindeuren naar het zwembad opengegooid, en was het terras met de ligstoelen op gelopen. Ze vloekte zacht, omdat ze haar voetzolen brandde aan de zandstenen plavuizen. Ze gooide haar handdoek op de grond, ging erop staan, en liet zich toen langzaam, zijdelings, op een chaise longue neer, die eigenlijk ook al te heet was om naakte huid mee in aanraking te brengen. Sharon lag nu ruggelings in het barre zonlicht, dat in combinatie met het weerspiegelende zwembadwater Pauls schemering nog meer deed opklaren. Winny kwam vragen hoe mevrouw haar ontbijt wenste.
‘Roerei op toast... sinaasappelsap.’
‘Wacht, Ma’am, ik zal de parasol verplaatsen.’
Schurend gesleep met een betonnen standaard. Zich kreunend spannende baleinen. Het wapperend openklappende doek, en dan de klik van het schuifmechanisme. Anders lagen ze onder een rood met witte parasol, maar deze moest groen zijn, want het licht deed Paul opeens denken aan het bos waar zijn moeder kortgeleden met haar vriendinnen gepicknickt had.
‘Dank je, Winny. Voor de baby is het ook beter zo, als ik met dat schetterende licht in de schaduw blijf.’
‘Het wurm is nog zo blind als wat, Ma’am.’
‘Ik ben in m’n negende maand. Het kind kan zien. We kennen onze literatuur.’
‘Met permissie, Ma’am... wat valt er daarbinnen te zien?’
‘Ik voel het gewoon, als de kleine reageert op een plotselinge verandering van licht. Dit hier, Winny’ (Paul hoorde haar handen licht schurend over de bolle buik wrijven) ‘is voorlopig zijn oogbal... haar oogbal. Doris, Paul, ze slorpen er het zonlicht mee op.’
(Ware woorden, mama, maar jouw kleine Paul merkt ook subtielere verschuivingen in de lichtval op.)
11
‘Eens kijken, Paul, Doris... het is nu half elf. Voor Londen negen uur erbij.’ Ze telde op haar vingers. ‘Bij papa is het al avond. Halfacht. Hij heeft nog niet gebeld.’
Voordat ze het zwembad in ging, zette Sharon de tuindeuren wijdopen om de telefoon in de slaapkamer beter te kunnen horen. Op het dienblad naast de ligstoel stond nog het grootste deel van haar ontbijt, dat ze misselijk van hitte en dracht niet weg had kunnen krijgen. De zon had een donkergeel korstje op het roerei getoverd. Echt zwemmen was er al een hele tijd niet meer bij. Ze liet zich, met haar billen in het water, ronddobberen op de grote binnenband van een vrachtwagenwiel, die Tek voor haar bij een garage geregeld had. Paul schommelde tegen haar bewegingen in, en genoot van de dubbele deining.
Een paar weken terug had hij papa’s stem voor ’t laatst in alle volheid horen klinken, toen de man zijn hoogzwangere vrouw, voor wie het vliegtuig taboe was, in Southampton aan boord van de Queen Elizabeth II bracht. Sindsdien was de stem alleen nog ijl en blikkerig te horen geweest, tijdens de overtocht en later thuis, in het luidsprekertje van de telefoon. Zijn ouders belden elkaar dagelijks. Een enkele keer drukte mama de hoorn tegen haar buik, en dan praatte papa tegen hem. Paul was blij dat hij een jongetje werd, want over een meisjesnaam konden ze het niet eens worden.
‘Hallo, daar, Paul of Linda... ik kom gauw de grote plas over om bij jou en mama te zijn. Schop dat het een lieve lust is, kleine rugbyer, dat maakt Sharon minder eenzaam. Nou, dag, Nanda, Paul... papa moet terug naar het script. Het gaat over allemaal Flippers. Ze kunnen praten. Hoor maar.’
Hij had het luchtige gesnater van een dolfijn gelimiteerd, eindigend in een nat klinkende onderwaterzoen, en dat was het dan weer.
Sharon was helemaal naar het verste en sdeel van het peervormige zwembad afgedreven, maar het harde, heldere gerinkel van de telefoon, dat over het water stuiterde, bereikte haar toch wel. Moeilijker was het om zich van de zwemband te bevrijden, en via de halfronde traptreden op de kant te komen. De verhoogde badrand, waarover ze zich naar het terras spoedde, slingerde zich met een dubbele boog tussen het water en de heesters door. Halverwege lag, voor de sier, een grote kei uit de heuvels. Toen ze er met een te wijde pas overheen wilde stappen, verloor ze haar evenwicht: ze viel languit in het stugge struikgewas. Londen bleef bellen, en nadat Sharon eindelijk, bekrast en buiten adem, de telefoon in de slaapkamer kon opnemen, was de verbinding er nog. Als Remo zijn gehoor tot het uiterste inspande, kon hij het gesprek misschien terughalen.
‘Waar bleef je?’
‘Het is te heet om samen op mijn twee benen te rennen.’
‘Je bent geprikkeld.’
‘Ik ga dood.’
‘Een hittegolf is niet genoeg om jou zo prikkelbaar te maken.’
‘Het gebekvecht van die twee... ik kan er niet meer tegen. Met alle troep die ze slikken. Ik wil niet dat ze erbij zijn als... als ik mijn kindje krijg. Dan liever alleen. Er is van de week een zwerfkatje komen aanlopen. Op witte sokjes. Ik geef het melk met een oogdruppelaar. Ze heet Streaky, omdat ze zo mooi licht en donkergrijs gestreept is.’
Al pratend, en bijna onmerkbaar huilend, was Sharon op bed gaan liggen. Het zwerfkatje, dat zich achter een kussen verborgen had gehouden, klom met klauwende nageltjes op haar buik, en strekte zich op het hoogste punt spinnend uit. Voor kleine Paul, in de klankkast er vlak onder, klonk het als het geratel van een ankerketting.
‘Een generale repetitie kan voor een actrice nooit kwaad. Voor een aanstaande moeder ook niet.’
‘Mager als een vogelkarkasje... ontzettend schuw, maar het komt toch steeds weer terug. Voor mij is dat genoeg gezelschap.’
‘Je huilt. Vanmorgen drong ineens tot me door dat het hele slot van dat rotscript kan worden geschrapt. Ik dacht, de rest doe ik thuis wel.’
‘Je bent niet meteen op het vliegtuig gestapt.’
‘Ik gokte op een vlucht morgen. Maar toen ik vanmiddag naar het Amerikaanse consulaat ging voor een visum, bleek dat ze op vrijdag altijd eerder dichtgaan. Nu moet ik tot maandag wachten...’
‘Je had allang eerder een visum kunnen aanvragen.’
‘Dinsdag ben ik thuis.’
‘Dan is de baby er al.’
‘Zeer zeker niet. Vaders hebben ook voorgevoelens.’
‘Hopelijk ben je nog op tijd voor de begrafenis van Tek en Gib. Ze slaan elkaar vandaag of morgen de hersens in.’
‘Meteen als ik terug ben, help ik ze een huis te vinden.’
‘Maak er twee van. Ach, liefste, we hebben hier maar zo kort samengewoond. Een paar weken. Toen vlogen we opeens ieder een andere kant op. Nu ben ik hier alweer weken alleen, en jij... jij komt niet. Nu niet, en nooit. In Londen heb je me op de boot gezet. Zelf bleef je bij je kwekkende dolfijnen. En dan heb je daar ook nog het Franse staatsburgerschap aangevraagd. Alles wijst erop dat...’
‘Dinsdag ben ik bij je.’
‘Echt... beloofd?’
‘Als jij belooft uit de zon te blijven. Hou regelmatig je polsen onder de koudwaterkraan.’
12
Al een halfuur lang hoorde Remo in de nu eens suizende dan weer dreunende stilte van isolatiecel 3B alleen maar geluiden uit de directe omgeving van Cielo Drive 10050. Geschoffel in droge grond. Het zoevend knippen van een heggenschaar in de saprijke takjes van een sierhaag. De tuinman had zijn maat meegebracht. Vooren deed hij de twee hoveniers niet, wel hoorde hij hun stemmen.
‘...blaadjes in het zwembad, Mike. In de garage staat een schepnet.’
‘Stel, Max, ik val voorover. Ik kan niet zwemmen.’
‘Als ik een plons hoor, kom ik wel kijken.’
‘En dan maar hopen dat het de vrouw des huizes is.’
Zo aanwezig als hun stemmen waren (Max droeg een kunstgebit), zo afwezig was hun uiterlijke verschijning. Remo had Max en Mike vaak genoeg gezien: ze kwamen altijd op vrijdag. Vandaag, in het bloedgezeefde licht, waren ze niets dan stem en geluid. Nasale woorden, schrapend gereedschap.
Er ging een raam open. De spanjolet schuurde over de vensterbank.
‘Max?’ De stem van Sharon, heel dichtbij – om hem heen, zo leek het wel. ‘Denk je nog om de tuinsproeier?’
‘Zeker, Ma’am. Wat is eraan kapot?’
‘Het draaimechanisme, of hoe heet het.’
‘De waterwerper, zeggen wij. Komt in orde, Ma’am.’
Sharon deed het raam weer toe, en onmiddellijk verdonkerde het rode licht achter Remo’s oogleden. De geluiden uit de tuin, de stemmen van de hoveniers, het klonk nu allemaal veel gedempter.
13
Door het gekraak van zijn trommelvliezen, alsof hij zeep in zijn oren had, was de cel vol geluiden, die hij diep in zich opzoog. Als bij een blind geborene akoestische gewaarwordingen beeld aannamen, hoe zat dat dan bij de voldragen foetus? Paul zag bij het horen van stemmen en geluiden geen menselijke wezens voor zich, maar zoiets als hun vaag zichtbaar geworden handelingen. Registraties van lichaamswarmte, dat kon ook.
Hij kon de verschillende auto’s uit het wagenpark van Cielo Drive 10050 steeds beter uit elkaar houden. Vroeger dan op andere dagen reed de Firebird het parkeerterrein op. Het was Gibby, die van haar werk in de stad kwam. Er klapte een portier dicht. Even later klonk haar stap op het tuinpad. Ze liep om het huis heen naar het zwembad. Sharons hondje Proxy rende haar blaffend tegemoet. Abigail knielde kort bij de terriër neer, en praatte op het teefje in alsof ze het tegen een baby had.
‘Moe, Gibby?’ vroeg Sharon.
‘Ik heb de middag vrij genomen,’ zei Abigail. Ze kuste de slapende Voytek. ‘De week was al zwaar genoeg. Zo’n hittegolf maakt cliënten weerspannig.’
Gibby, nog maar net thuis, was nu alweer met Voytek aan het bekvechten. Paul wist niet goed wat hij aan Voytek had. Hij kon heel charmant tegen Sharon zijn, maar als hij gedronken had of aan de middelen was, werd zijn stem te luid en kon hij grof zijn, vooral tegen zijn vriendin. Op een avond, toen Voytek weer van alles gebruikt had, zag hij een varkenskop in het haardvuur. Omdat de anderen, Sharon en Gibby, alleen maar dansende vlammen zagen, wilde hij het beeld met zijn camera vastleggen. De chemicaliën waarmee de foto ontwikkeld werd, waren blijkbaar minder sterk dan de chemicaliën die de varkenskop opgeroepen hadden, want de vrouwen hielden een paar dagen later alleen een kiekje van het haardvuur in handen.
14
Paul had zijn ouders in Londen, en later aan de telefoon, hardop aan het rekenen gehoord. Mama’s laatste periode was op 11 november 1968 ingegaan, en daarom was zij uitgerekend voor 18 augustus 1969. Omdat zij zeker wisten dat hun kind op zaterdag 18 november 1968 was verwekt, hadden zij voor zichzelf uitgerekend dat het in het weekend van 9 op 10 augustus 1969 de staat van voldragenheid van 266 dagen zou bereiken.
Het was moeilijk woelen in de achtendertigste week van haar zwangerschap, maar Paul merkte toch wel dat zijn moeder slecht sliep.
‘Ik doe vannacht helemaal geen oog dicht.’
‘Vanavond slaat het weer om,’ zei Voytek. el het.’
‘Hij kletst maar wat,’ zei Gibby. ‘Nu hij als scenarioschrijver is mislukt, probeert hij het als weerman.’
‘Ik ga zo meteen een uurtje liggen,’ zei Sharon. ‘Ik moet er niet aan denken straks oververmoeid aan de bevalling te moeten beginnen.’
Ze liet zich door Gibby en Voytek uit de ligstoel optrekken, maar moest op de rand blijven zitten tot een serie duizelingen bedwongen was. Voordat ze op bed ging liggen, liep ze nog een keer de kinderkamer binnen. De commode en de linnenkast stonden voorlopig in de badkamer ernaast.
‘Denk niet, Doris, dat je op de grond moet liggen. De wieg, Paul, staat in de slaapkamer van papa en mama bovenop de kast. Hij zou de schilders maar in de weg hebben gestaan. Morgen zet Voytek hem op z’n plaats. Mrs Chapman zorgt voor de hemel. Als je wakker wordt, en naar boven kijkt, zie je allemaal engeltjes met bazuinen.’
Vandaag had mama voor het eerst niets aan de voorbereidingen gedaan. Paul had aan haar inspanningen kunnen merken dat haar handen het van haar geest hadden overgenomen. Het was een drang, een instinct, als bij vogels. Nu was het nest klaar. Omdat ze het zelf niet kon geloven, liep ze met een lijstje in haar hand nog een keer alle kastplanken met benodigdheden voor moeder en kind na.
De dokter en de vroedvrouw moesten nog beslissen of ze niet beter in het ziekenhuis kon bevallen. Voor het geval het thuis zou gebeuren, wat haar liever was, had ze al het benodigde in huis. In de kast links lagen alle spullen voor de moeder. Onderleggers van celstof, dubbelgenaaide katoenen stuitlakens, een bedzeil, pakken kraamverband en gewoon maandverband, plastic zakken met zigzagwatten, de bedverhogers, ontsmettingszeep, toiletzeep, flesjes dettol, lysoform en alcohol, hydrofielgaas 10/10 en 16/16 steriel...
Sharon las het allemaal hardop van haar briefje, en Paul genoot van het lange gedicht dat zijn verschijning op aarde aankondigde.
‘Twee lege marmeladepotten voor de thermometers en de pincetten... ja. Waskom vijfenveertig centimeter doorsnee... aanwezig. Litermaat... ook. Ondersteek... aan gedacht.’
In de commode, schuin tegen de badkuip, bevond zich alles voor de baby. Dekentjes, lakentjes, molton onderleggers, zeiltje, dozijnen luiers (tetra, gerstekorrel en flanel), truitjes, hemmetjes, luierbroekjes, navelbandjes, spuugdoekjes, babyolie, babyzeep, babyzalf, veiligheidsspelden, en ook hier steriel hydrofiel gaas 16/16. Bovenop de commode: aankleedkussen en kinderbadje. Het was er allemaal.
‘Navelklem... ja. Pakje dextropurpoeder... niet aanwezig.’ Zij streepte het aan. ‘Kruikenzakken... aanwezig. O, die doen me eraan denken dat ik de kruiken nog op lekkage moet laten controleren.’
15
Als Sharon zich bukte, knelde het elastiek van het bikinibroekje aan de onderkant haar buik af. Het leek Paul of hij daardoor ietsje omhooggedrukt werd.
Hij merkte niets van enig omkleden. Het betekende dat Sharon in bikini bovenop het dek ging liggen, dat al uit niet meer dan een laken bestond. Hoe zwak ook, hij kon de arcering van licht zien die de latjes van de blinden over haar heen legden. Ze lag op haar rug. Hij voelde de zachte druk van haar gevouwen handen. De tocht die over haar heen trok en het zweet liet afkoelen, werd ook daarbinnen als een verademing ervaren. Het gekissebis van Gibby en Voytek bij het zwembad drong in half verstaanbare flarden tot de slaapkamer door.
‘...pillen... nou eens mee ophouden.’
‘Jij bent er ook niet vies van.’
‘Ik doe het voor jou, Tek.’
‘Die opofferingsgezindheid zit in jouw familie. Ze drinken koffie om het voor de consument minder erg te maken.’
‘... verslaafd aan het raken.’
Wat Remo rook, was niet langer de aarsopening in de vloer, maar zijn eigen afval, dat liefdevol in de moederkoek werd opgenomen om zo te worden afgevoerd. Het was de geur van intimiteit met Sharon, waaraan Paul de afgelopen weken, sinds hij ook luchtjes kon opnemen, gehecht was geraakt.
16
Paul wist dat zijn moeder maar kort geslapen had. Hooguit een halfuur, en dan nog verkrampt schokkend van stekelige droompjes. Toen ze zich naar de rand van het bed geworsteld had, en rechtop ging zitten, liep het zweet tussen haar borsten door en vanuit haar knieholten naar beneden.
Omdat zwemmen niet meer ging, nam ze in haar bikini een lauwe douche. Toen ze druipend de tegelplaats bij het zwembad opstapte, sloeg het middaglicht zo fel op haar neer dat Paul vanzelf met zijn ogen begon te knipperen. Het was te ruiken dat er meer chloor aan het water was toegevoegd.
‘Rechtop blijven lopen,’ zei Gibby.
‘Ik doe mijn best.’ Met een hand hoog in haar rug waggelde Sharon, met draaiend bekken, naar de ligstoel. Met een korte kniebuiging graaide ze haar handdoek van het canvas.
‘Wat sta je je nou moeilijk af te drogen,’ zei Gibby. ‘Laat toch lekker druppen.’
‘Ik ben veel te bang dat de vliezen opeens breken, en dat ik dan het verschil niet merk. Lamsvocht is net zo kleurloos als water.’
‘Als ze breken, ruik je het verschil wel. Vruchtwater is zoetig van geur.’
‘Als ik denk dat ik moet plassen, en dat er dan lamsvocht komt...’
‘Er is een kleurverschil.’
‘Mijn urine is de laatste tijd vaak kleurloos. Ik heb snel een kou op de blaas... ook nu, met dat hete weer.’
‘Vruchtwater kun je niet ophouden.’
‘Bij een kou op mijn blaas valt er ook niet veel op te houden.’
‘Je kent die glazen bollen wel, die je moet schudden om het te laten sneeuwen. In lamsvocht zitten ook van die witte vlokjes.’
‘Dat is nieuw voor me.’
‘Als jij te lang in bad hebt gezeten, rimpelt je huid. Wat doe je?’
‘Ik wrijf hem met een of andere lotion in.’
‘Zo’n babyhuidje wordt met een laagje witte smeer beschermd tegen het zwemwater in je buik. Wat ervan losraakt, vind je terug in het lamsvocht. Vergissing uitgesloten.’
Sharon zakte door haar knieën, en liet zich op de ligstoel rollen.
‘De kleine heeft in jou al een goede fee gevonden, Gibby. Eentje met een sneeuwbol. Middenin de Californische hittegolf.’
Paul naderde de lengte van een halve meter en had al een gewicht van over de drie kilogram – gestrekt en schoon aan de haak. Hoe hij ook zijn best deed, het lukte hem niet de baarmoeder nog verder op te krikken. Zijn ontwikkeling was voltooid, maar hij had nog niet via het ‘geheime hormoon’, waar de dokter over sprak, aan de placenta laten weten dat hij bereid was geboren te worden. Elk moment kon hij zijn gecodeerde post versturen. Iets hield hem nog tegen, hij wist niet wat.
‘Weet je, Gibby,’ zei Sharon, ‘ik denk dat het hoofdje al in mijn bekken is gezakt. Ik voel me, hoe zeg je dat, minder ingedrukt. Ik haal vrijer adem, en heb niet meer na twee happen een volle maag.’
‘Ik help het je hopen. Vaak daalt het hoofdje pas in tijdens de bevalling.’
‘Ja, bij vrouwen die al eens eerder geworpen hebben. Niet bij mij. God, Gibby, het voelt alsof ik een rugbybal tussen mijn dijen klem. Het is, schat ik, vijf centimeter ingedaald.’
‘Dan is je bekken in ieder geval niet te nauw.’
‘En kan het kind ook niet verkeerd liggen.’
‘Alles perfect tot zover.’
‘Nu nog een vader.’
‘Niet zo somber, Sharon. Hij komt maandag. Op z’n laatst dinsdag.’
‘Ik heb zo’n gevoel, Gibby, dat de baby er dan al is.’
‘Het moet eerst volle maan worden.’ De slaperige stem van Voytek, die net wakker werd op zijn stretcher.
‘Ja, zo ben jij geboren,’ zei Gibby. ‘Op het Poolse platteland. Helaas.’
‘In een volle maan geloof ik niet,’ zei Sharon. ‘Wel in de bliksem. Als Tek gelijk heeft, en er komt vanavond onweer, weet ik het zo net nog niet. In elke bolbliksem huist een vroedvrouw, heb ik wel eens gehoord.’
‘Sharon, denk eens aan iets anders,’ zei Gibby. ‘Je blik is te veel naar binnen gericht. Kom, de wereld is groter dan een placenta.’
‘De baby kan zich nog niet laten zien. Hij heeft recht op mijn dromen.’
‘In Polen heb ik een vrouw gekend,’ zei Voytek, ‘met een heleboel kinderen. Bij elke bevalling wekte ze de weeën op met hele reeksen orgasmes.’
‘Gek toch,’ zei Gibby, ‘dat de meeste bakerpraatjes van mannen afkomstig zijn.’
‘Luister goed, Gibby.’ Sharon fluisterde, misschien om Voytek buiten te sluiten. ‘Als de weeën komen, en Mr Romance is er nog niet, wil ik in het ziekenhuis bevallen. Onder alledrie de telefoons... salon, keuken, slaapkamer... liggen briefjes met de nummers van de dokter, de vroedvrouw en het ziekenhuis. Dat van Londen ken je. Als ikzelf niet kan, doe jij het rondje bellen. Akkoord?’
‘Ik stel voor dat we ’s nachts onze slaapkamerdeuren naar elkaar open laten staan.’
‘Dit huis ligt in een uithoek. Maar ik heb berekend dat ik binnen een halfuur in het ziekenhuis kan zijn. Ook als er eerst een ambulance moet komen.’
‘Ik breng je, als het nodig is.’
‘Eerst telefonisch overleg.’
‘Gesnapt.’
‘God geve, Gibby, dat ik niet op het hoogtepunt van de hittegolf...’
Aan Paul zou het niet liggen. Hij kon nog wel even wachten tot het kwik zakte, als Sharon dat van hem verlangde. Als hij zelf last had van de warmte, dan via haar. Aan vocht geen gebrek. Omdat er zoveel zweet verdampte van het grotere oppervlak dat ze nu vertegenwoordigde, dronk ze veel vruchtensap.
‘Perssinaasappelen, om de weeën gunstig te stemmen.’
17
‘De voordeur nog even?’ Dat was Mrs Chapman.
‘Alweer?’ vroeg Sharon.
‘O, die lelijke honden... ze zetten almaar hun poten tegen de deuren. Modder overal.’
‘Geef dan ook de ramen een beurt, Winny. Ze zitten vol vingerafdrukken van de schilder.’
‘Het is die akelige stopverf. Ik zal een extra gemeen sopje maken.’
In het duister, waarvan Remo nooit had vermoed dat het in zo’n onversneden vorm op aarde kon voorkomen, werd hij een repeterend geluid gewaar, dat hem de rillingen over het naakte lijf joeg. Het was Mrs Chapman, die de voordeur zeemde met stroeve, piepende haaltjes. Een voor een verdwenen de modderafdrukken die hondenpoten op het houtwerk van de onderste deurhelft hadden achtergelaten. Net zo lang tot de verflaag weer smetteloos wit was, klaar om nieuwe tekens te ontvangen – in modder of in bloed.
Mrs Chapman zong ‘Yellow Basket’, en begeleidde zichzelf op de zeem. Met ritmisch knersende haaltjes van de lap maakte ze de ruitjes van de openslaande deuren naar het zwembad schoon – zo grondig dat het leek of ze het ook op onzichtbare vingerafdrukken begrepen had.
Er werd op het binnenluikje geklopt. Remo klom er via de muur naartoe, want zo voelde dit gedesoriënteerde tastenklimmen. Hij rukte het open: geen ganglicht. Het buitenluikje was alweer afgesloten. De geur van brood wees op de aanwezigheid van een maaltijd. Remo trok de voederbak naar zich toe – en kreeg een beker hete bouillon over zich heen. Niemand hoorde zijn pijnkreet. Het etensblik kletterde op de grond. Eerste gedachte: de deken, afvegen. Hij vloog eerst naar de verkeerde hoek, en kreeg de deken pas te pakken toen de bouillon koud en vet van zijn naakte lijf droop en de brandende hitte al definitief in zijn huid was gedrongen.
18
De drie maaltijden hadden een uiterst vaag tijdsverloop van de dag gegeven, maar Remo had het gevoel dat hij het verstrijken van de uren, als op een lichtgevende klok, bijna van minuut tot minuut kon volgen. Hij had heel precies kunnen aangeven hoe laat Winny Chapman en de tuinlieden weggingen, en wanneer de hutkoffers gebracht werden. Naarmate de dag vorderde, begon de klok steeds nadrukkelijker te tikken: er was geen ontkomen aan.
‘Sorry, Ma’am, de tuinsproeier is niet te repareren.’
De stem van Max, compleet met fluitend kunstgebit. ‘Ik kan heel voordelig aan een nieuwe voor u komen, Ma’am. Vijf dollar en onverslijtbaar.’
‘Loop even met me mee naar binnen, Max. Dan rekenen we af, en geef ik je die vijf dollar erbij.’
‘O nee, Ma’am. Mijn schoenen zitten vol aarde. Mrs Chapman zou me vermoorden.’
‘Wacht hier. Ik haal het geld.’
De plekken waar de bouillon op zijn lijf terecht was gekomen, gloeiden en schrijnden. Remo hoopte dat het geen open brandwonden zouden worden, zoals bij Scott Maddox. De bouillon moest tussen keuken en cel zijn gevaarlijkste warmte zijn kwijtgeraakt, dus Remo hield het erop dat het goedje op zijn naaktheid heter had aangevoeld dan de werkelijke temperatuur.
Ook Mrs Chapman kwam, schoonmaakjurk weer verruild voor mantelpak met kraagje, gedag zeggen aan het zwembad. Ze kon met Max en Mike meerijden tot aan de bushalte.
‘Morgen zelfde tijd, Winny?’
‘Acht uur, Ma’am. U hoeft niet uit bed te komen.’
19
‘Als hij belt,’ zei Voytek, ‘zeg hem dan het script mee te brengen. Ik maak het wel voor hem af.’
‘Na een pil en een rokertje en een glas wijn,’ zei Gibby, ‘word jij altijd overmoedig. Ik heb nog nooit iemand zo ijverig zien schrijven... met rook in de lucht.’
‘Jullie, koffieplanters, profiteren nog altijd van wat de slavernij jullie heeft opgebracht. Jouw familie hoeft alleen van tijd tot tijd het saldo aan bloedgeld op de bank te controleren.’
‘Als dat zo is, ben jij een gigolo met bloed aan zijn handen.’
Paul kon de wanhoop om dit gekissebis in zijn moeder voelen opstijgen. De bel redde haar.
‘Ik ga wel.’
Na het moeizame opkrabbelen liep zij langzaam, zwalkend van duizeligheid, naar de intercom naast de voordeur.
‘Hallo?’
‘De bestelde hutkoffers,’ zei een mannenstem. Het apparaat ruiste en kraakte.
‘Rechts van het hek, in de struiken, is een knop.’
Sharon deed de voordeur open. Aan een lichte verstrakking van de buikhuid kon Paul voelen dat zij ruggelings tegen de stijl leunde. De bezorger kwam over het tuinpad aanlopen, de koffers met ratelende wieltjes achter zich aan trekkend.
‘Zet maar in de salon. Hier meteen om de hoek.’
‘Hier tekenen voor ontvangst, graag.’
‘Ze zijn niet voor mij. Ik denk dat mijn huisgenoten...’
‘Een krabbeltje, Ma’am, is altijd goed. Ben ik ervan af.’
De bezorger vouwde het papier op, en vertrok. Sharonde huiskamer binnen, mopperend dat de grote koffers de doorgang versperden.
‘De koffers zijn gebracht,’ zei ze, terug bij het zwembad. ‘Ik heb voor de ontvangst getekend. Zet ze even in jullie slaapkamer, Tek, wil je? Ze staan in de weg.’
‘Het is me nu te warm.’
‘Lui varken,’ zei Gibby. ‘Ik doe het wel.’
Ze kwam meteen weer terug. ‘De leverancier is zijn bril vergeten.’
‘Hij had geen bril op,’ zei Sharon.
‘Misschien had hij hem in zijn hand, en heeft hij hem op een van de koffers neergelegd.’
‘Ik zal straks wel naar het bedrijf bellen.’
‘Waarom,’ vroeg Voytek, ‘heb je koffers laten komen, Sharon? Jullie blijven toch hier... in verband met de baby en zo?’
‘Ik dacht dat jullie koffers hadden gehuurd,’ zei Sharon. ‘In verband met de verhuizing.’
‘Verhuizing,’ zei Voytek.
‘Ja, jullie zouden toch... ik had jullie toch gevraagd...’
‘Toen we je van de boot haalden, heb je ons gevraagd nog wat te blijven tot... tot de heer des huizes terugkwam. Of anders tot aan de komst van de baby.’
‘Ja, maar daarna... Het was toch afgesproken dat jullie weer op jezelf gingen wonen?’
‘Er begint iets tot me door te dringen. Jij hebt die koffers laten komen om een beetje vaart te zetten achter ons vertrek.’
‘Ik heb geen koffers besteld, Tek,’ zei Sharon. ‘Niet om te huren. Niet om te kopen. Niet om uit te lenen.’
‘De boodschap is overgekomen,’ zei Voytek.
‘Tek,’ zei Gibby, ‘we hebben beloofd te vertrekken zo gauw...’
‘Dan ben ik zeker stoned geweest.’
‘Zoals altijd,’ zei Gibby. ‘Het uitvreten heeft lang genoeg geduurd.’
‘We vertrekken vandaag nog,’ zei Voytek. ‘Met onze eigen koffers.’
‘Gaan jullie alsjeblieft niet weg,’ zei Sharon. ‘Niet nu.’
‘Ik blijf geen minuut langer,’ zei Voytek. ‘Ik weet wanneer ik niet welkom ben.’
‘Laten we in ieder geval het telefoontje uit Londen afwachten,’ zei Sharon.
‘Gastvrijheid die van een telefoontje afhangt,’ zei Voytek, ‘is geen gastvrijheid. Ik ben een Pool.’
‘Hoepel dan op,’ zei Gibby. ‘Ik blijf bij Sharon zolang ze me nodig heeft.’
‘Ondertussen,’ zei Sharon, ‘weten we nog steeds niet wie die blauwe hutkoffers heeft laten komen, en voor wie ze bestemd zijn.’
‘Vast verkeerd bezorgd,’ zei Gibby.
‘Als ik straks bel vanwege die bril,’ zei Sharon, ‘zal ik vragen of ze in hun boeken kijken.’
‘Je hebt toch wel een afschrift van de bon?’ vroeg Gibby. ‘Daar moet de naam van het bedrijf opstaan.’
‘Niet aan gedacht,’ zei Sharon. ‘Het is de hitte.’
‘Dan heb je ook geen telefoonnummer,’ zei Voytek.
‘De yellow pages,’ zei Gibby. Ze ging het telefoonboek halen, en begon te bladeren. ‘Kofferverhuur... kofferverkoop... tweedehands ook... Het zijn er tientallen, en nog eens tientallen. Ondoenlijk.’
Ze klapte het boek dicht.
‘Weet je zeker, Sharon,’ vroeg Voytek, ‘dat het lege koffers zijn?’
‘Wie stuurt hier onaangekondigd volle naartoe?’
‘Kosin´ski zou toch uit New York overkomen?’
‘Jerzy is voor een zeker uiterst geheim verjaardagsfeest uitgenodigd. Het lijkt me sterk dat hij tien dagen tevoren zijn bagage al zou opsturen. De tandpasta wordt hard in zijn tube.’
‘Kosin´ski is erg bijgelovig.’
‘Zo bijgelovig dat hij lege koffers vooruit zendt?’
‘Ik heb met die man wel gekkere dingen meegemaakt.’
‘Ja,’ zei Gibby, ‘dat hij ons in New York aan elkaar voorgesteld heeft, bijvoorbeeld. Wel het gekste dat hij ooit gedaan heeft. Ik denk er nog elke dag aan.’
‘De gemalen joodse koffieboon en de malende Poolse klaploper,’ zei Voytek. ‘Misschien zat Jerzy om een romanidee verlegen.’
20
De brandplekken op zijn huid vormden een baan van zijn borsthaar via zijn buik en geslacht over zijn linkerbeen tot aan zijn enkel. De pijn werd met het uur erger. Die liet zich alleen bestrijden voorzover hij als brandstof voor Remo’s visioenen werd gebruikt. Het resultaat was een reeks lucide hallucinaties, een akoestische idylle.
‘Tek, nu het nog kan,’ zei Sharon. ‘Een foto van de rijpe vrucht, net voordat hij van de tak valt.’
‘Huis op de achtergrond?’
‘De heuvels. De zee.’
‘Buik met uitzicht. Goed.’
Door het klikken van de camera voelde Paul zich voor ’t eerst echt geportretteerd, in vermomming nog.
Het had iets obsceens zo één vlees te zijn met de zoon die hij nooit in zijn armen had mogen houden, zelfs dood niet.
Dichter dan zo, via hun kind, kon Remo niet bij Sharon in haar laatste uren komen. Op de momenten dat hij niet volledig samenviel met wat hij in het duister opriep, was hij De Griek immens dankbaar dat die hem in het hok gesmeten had. Het leek op ontwaken uit een van die zeldzame dromen die, in beelden te gek om los te lopen, alles over een mensenleven samenvatten. Bij het ontwaken voelde je de afdruk van een arm nog in de nek. De op de tong achtergebleven smaak was even bitter als zoet.
Dit was, zonder slaap, de werkelijkheid van een droom, waargenomen zonder zintuigen. Een teveel aan onverdund donker, en de werkelijkheid verschafte zich vanzelf wel toegang – al was het maar via de lichtexplosies die optraden wanneer de gevangene zijn ogen tegen de massieve duisternis sloot.
Remo sliep niet, maar om zich heen tastend voelde hij het grillig levende rubber van een baarmoederwand. Hij hing met zijn hoofd naar beneden, en ervoer dat als de best denkbare houding. Als hij zijn ogen opendeed, zag hij dat het licht zwakker was geworden. De zon moest al achter de heuvels zijn gezakt.
‘De zon is weg,’ zei Gibby, ‘maar ik merk niets van ander weer.’
‘Wacht maar af,’ zei Voytek. ‘Vanavond wordt het koeler.’
Zo bleven ze met z’n drieën aan het zwembad op verkoeling zitten wachten.
‘Jay zou vanavond ook nog even langskomen,’ zei Sharon.
Iemand noemde de tijd (‘Bijna acht uur’), en niet veel later ging aan de andere kant van het zwembad de deur van het gastenverblijf open. Naar buiten kwam de jonge huisbewaarder, Billy, die door eigenaar Altobelli was aangesteld, ook om op zijn honden te passen. Ze staken blaffend hun kop naar buiten, maar Billy duwde ze terug, en deed de deur dicht, die hij niet afsloot. Hij wilde blijkbaar al om het huis heen lopen, toen Sharon hem riep.
‘Billy...! Heb je even?’
Even later liep hij door een plas zwembadwater.
‘Ma’am?’
‘Verwachtte jij een zending lege hutkoffers?’
‘Ik niet, Ma’am.’
‘Altobelli misschien?’
‘Niet dat ik weet, Ma’am.’
21
Sharon had al een paar keer gevraagd of er behoefte was aan een hapje eten, maar iemand had trek met die benauwde warmte. Van de oceaan verhief zich een bries, maar die moest nog zoveel hitte voor zich uit stuwen dat geen van de aanwezigen bij het zwembad er iets van merkte. Behalve Paul dan, die eerder dan zijzelf een licht afkoelen van zijn moeders lichaam voelde.
De Porsche van de kapper behoorde niet tot het wagenpark van Cielo Drive 10050, maar de auto reed zo vaak het parkeerterrein op dat Paul hem meteen herkende.
‘Daar zul je Jay hebben,’ zei Gibby.
Ze luisterden. De honden van Altobelli blaften.
‘Ik hoor geen portier slaan,’ zei Sharon.
‘Let op de klik van het asbakje,’ zei Voytek. ‘Jay rookt altijd eerst zijn joint op in de auto.’
Ineens was hij er, opgedoken uit het donker van de tuin, want Voytek vroeg met spot in zijn stem: ‘Zeg, Jay, heb jij dit adres gebruikt om hutkoffers te laten komen?’
‘Ja,’ zei Sharon, ‘wou je er stilletjes vandoor, zonder de buren iets te laten merken?’
‘Schuldeisers natuurlijk,’ zei Voytek.
‘Jullie brengen me op een idee,’ zei Jay.
Gibby schonk een gin-tonic voor hem in, met veel ijs.
‘Die blokjes smelten waar je bij staat,’ zei ze, de tang terug in het emmertje werpend.
‘Niet lang meer,’ zei Voytek. Hij stak zijn hand in de lucht. ‘Hier is het beloofde koeltje.’
Op Sharon na gingen ze allemaal staan om hun bezwete gezicht zo hoog mogelijk in de bries te houden.
‘Het houdt niet over,’ zei Jay, die als eerste weer ging zitten.
Diep daar beneden het brommen van een stad die nog van geen zeebries af wist, en zich in de drukkende hitte zo weinig mogelijk verroerde. Aan het zwembad klonken de stemmen, die een klankbord hadden gevonden in het rimpelende wateroppervlak, helderder en opgewekter dan voorheen.
‘...groot feest voor zijn verjaardag. Hij weet nog van niets, dus hou je mond.’
‘Mag ik zeker weer als uitsmijter optreden,’ zei Voytek. ‘Net als vorige keer.’
‘Mijn eigen dappere Mr Romance stond zijn mannetje net zo goed,’ zei Sharon.
‘Dat is waar,’ zei Voytek. ‘We hebben samen mooi even drie Stripdealers naar buiten geveegd.’
‘Zo flink ben ik niet,’ zei Jay.
‘Volgende keer,’ zei Voytek, ‘zullen wij ze voor je vasthouden, en dan mag jij hun haar verknippen.’
Het was nu duidelijk te horen dat drank en middelen elkaar vonden in de spieren van zijn tong.
22
Om hem heen heerste een maanloze nacht. Het was niet alleen nieuwe maan, ook de sterren ontbraken. Na de asuitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. had Plinius de Jongere over een dergelijk duister geschreven: ‘...hier was het nacht, nee, meer dan nacht.’
Als hij hier over een paar dagen uitkwam, wist Remo hoe de tragedie van Pompeji te verfilmen. Het zou voor het grootste deel een monochrome rolprent worden: in zwart.
Zijn polshorloge mochten ze hem dan weer afgenomen hebben, hij meende die hele vrijdagmiddag en avond door te weten hoe laat het was: precies zo laat als in de parallelle wereld van die dag, die van Cielo Drive 10050. Naarmate de avond vorderde, werden de tijdstippen steeds exacter. De volstrekte stilte, het absolute duister – ze boden, op de maaltijden na, geen enkel houvast, maar Remo voelde het met de zekerheid van een uurwerk middernacht worden.
Zaterdag 21 januari
1978
De eenzaamste twintig minuten uit de
geschiedenis van de mensheid
1
‘Het klinkt raar,’ zei Sharon, ‘maar nu er einelijk een koeltje staat, krijg ik het koud.’
‘Het is je verbrande vel,’ meende Gibby. ‘Ik zal je badjas halen.’
‘Ik ga liever even op bed liggen.’
‘Tijd om op te stappen,’ zei Jay.
‘Blijf nog even. Ik heb behoefte aan praten, maar dan liggend. Mijn rug, weet je.’
‘Ik ga ook naar bed,’ zei Gibby. ‘Lezen.’
‘Dan slaap ik niet,’ zei Voytek, die eruitzag of niets hem meer wakker kon houden. ‘Ik ben geen boekenlegger.’
‘Op de bank in de salon is nog plaats.’ Gibby wenste iedereen goedenacht, en ging via de tuindeuren en Sharons slaapkamer naar haar eigen vertrek. Voytek liep boos mompelend om het huis heen richting achterdeur, die tussen de bar en de haard toegang gaf tot de salon.
De kleine Paul kon voelen hoe zijn moeder haar draai op het laken probeerde te vinden. Jay ging aan het voeteneind zitten. Het ledikant kraakte. ‘Kussens middenin bed. Vreemd.’
‘Zo heb ik ’s nachts toch iets te knuffelen. Mr Romance in dons uitgevoerd. Jay, blijf niet zo stijfjes daar zitten. Hierheen, ja? Bij iemand in mijn positie is dat onverdacht.’
Opnieuw gekraak. Bij de deur naar de hal miauwde het zwerfkatje. ‘Kom maar, Streaky.’
Jay reikte mama de poes aan. Het maakte Paul jaloers als zij zo dichtbij met het diertje speelde. Gepruttel van lieve woordjes. Toegeeflijke pijnkreetjes. ‘Au, rotkreng... Weet je, Jay, ik had haar Doily willen noemen. Omdat ze zich zo lenig om mijn hand klemt. Het deed me denken aan de vingerdoekjes bij ons thuis vroeger, als we vis aten.’
‘Waarom heet ze dan Streaky?’
‘Het maakte me opeens zo treurig. Papa, mama, mijn zusje. De doily’s naast de vingerkommetjes... Het leek allemaal zo ver weg.’
‘Kijk een beetje uit met die scherpe nageltjes. Er zitten ook al schrammen op je buik. Ze dikken flink op. Straks krijg je nog een infectie. In jouw toestand.’
‘Zolang het de baby niet is.’
‘Hoorde ik daar gerommel?’
‘Er komt vast onweer.’
‘Weet je, Sharon, wat ik fijn vond om bij mezelf te ontdekken? Dat ik het jullie allemaal zonder reserve gun... de baby en zo.’
‘Toch tob je.’
‘Ach ja, de onderneming... de schulden... Carrière te maken met het knippen van andermans hoofdhaar, dat voelt niet altijd als een zinvol leven. En dan maken ze ons ook nog voor homo uit. Al dat hoog verzekerde haar dat maar blijft doorgroeien, en om een dure coupe vraagt...’
‘Au! stouterd...’
‘Sharon, ik kan het niet langer aanzien. Hier, je pols... de krassen liggen er dik als wormen bovenop. Zal ik Streaky’s nageltjes knippen?’
‘Het zou haar nog weerlozer maken.’
2
Hoe moest hij het noemen – akoestische luciditeit? Strak ingesloten door flexibele celmuren, die hem nauwelijks nog bewegingsvrijheid gunden, onderscheidde Remo de kleinste geluiden. Als hij een Rambler uit 1959 zag passeren, zou hij misschien zeggen: ‘Kijk, een Rambler. Eind jaren vijftig, schat ik.’
Hij had nooit vermoed dat hij, op flinke afstand nog wel, de motor van een Rambler ’59 kon herkennen, zonder de aanblik van de auto erbij geleverd te krijgen. ’s Middags had hij gehoord hoe Sharons Lamborghini (die eigenlijk van hem was) door een garagemedewerker werd opgehaald, maar die auto behoorde tot zijn stal. Niemand uit zijn naaste omgeving reed in een Rambler, laat staan eentje uit 1959. Toch was het precies zo’n auto die ’s avonds tegen middernacht het parkeerterrein op reed. De bestuurder moest zijn geïnstrueerd hoe het hek te openen.
Het was natuurlijk ook afhankelijk van de samenspraak tussen wind en canyon of je in Sharons slaapkamer het portier van een auto bij de garage kon horen slaan. De onbekende bezoeker liep over het pad van aangestampte grond om het huis en het zwembad heen naar het gastenhuis, waar de honden aansloegen.
Outside my window there was a steeple
With a clock that always said twelve-thirty
Naar het geluid van de motor te oordelen, klom er opnieuw een auto omhoog naar het doodlopende uiteinde van de Cielo Drive. Een Ford, een oud ding, maar zo op het gehoor had hij geen nadere kenmerken kunnen geven. Er klapten portieren.
In de deuropening van het gastenverblijf nam de huisbewaarder afscheid van zijn bezoek, dat nog geen halfuur gebleven was. Stemmen op de zeebries. ‘Dus je weet zeker, Bill, dat je geen klokradio kunt gebruiken? Laatste kans.’
‘Nee, dank je, Steve. Ik word zwaar onderbetaald door Altobelli, die zelf aan de zwier is in Rome. Ik moet een beetje op de pegels letten.’
‘Ga mee de stad in. Ik trakteer je op een biertje.’
‘Hoe laat is het?’
‘Kijk zelf. De juiste tijd, meneer. Ik heb de stekker er net pas uitgetrokken.’
‘Zeven voor half een. Te laat. Ik wil vannacht brieven schrijven. Met een kop vol bier lukt me dat niet.’
‘Goed, Billy, als je je bedenkt... je weet me te vinden.’
‘Je gaat nu de kroeg in?’
‘Eerst bij een vriend langs, voor wie ik een stereo aan het bouwen ben. Twee keer zestig watt.’
3
De telefoon, naast haar op het bed, ging over. ‘O, nee, niet nu.’ Ze strekte haar hand ernaar uit, maar liet hem vlak boven de hoorn in de lucht hangen. ‘Als hij langer dan vijf keer belt, neem ik op.’
‘Londen misschien,’ zei Jay.
‘Nooit op dit uur. Mr Romance slaapt, als hij niet nog door een of andere nachtclub dweilt.’
‘Het is daar nu minder vroeg dan je denkt. Tegen half tien.’
Paul telde mee. Middenin de vijfde keer overgaan brak het bellen af, met zo’n extra tingeltje. 00:23 ‘Iemand heeft zich bedacht,’ zei Sharon. ‘Mooi. Waar waren we gebleven? O ja, het kippenkontje van Steve McQueen.’
Jay nam de hoorn van de haak, en luisterde. ‘Net wat ik dacht. De lijn is dood.’ Hij reikte haar de telefoon aan. Ze luisterde. ‘Gebeurt hier wel vaker. Er gaat dan iets mis met de verbinding. Ze zullen zo wel opnieuw bellen. Geen moment rust.’
00:26 Er werd niet opnieuw gebeld. Ze hadden geen draadschaar door kabels horen knarsen, zoals Paul. Toen de lange draden neerranselden op de omheining, was het alsof er met lange zwepen op het hek geslagen werd. Hij was gespitst op het zoemen en rammelen van het elektronische hek. Het kwam niet. Wel hoorde hij het slurpende geneurie van iemand die met een mes tussen de tanden een krachtsinspanning verricht – over een afrastering klimmen bijvoorbeeld.
00.27 Een autoportier werd dichtgetrokken. De Rambler startte. ‘Stop!’
‘Alsjeblieft, niet doen!’ Een smekende mannenstem in de nacht. ‘Ik zal niets zeggen.’ Op de parkeerplaats, misschien waar die zich versmalde tot een oprijlaan, klonken vier revolverschoten. Door de richting die de wind had gekozen, waren ze minder luid dan van de weerkaatsende heuvels verwacht mocht worden. Zo gedempt zelfs dat Jay en Sharon ze niet hadden gehoord, terwijl ze toch maar zacht praatten. ‘...dat was toen mijn vader in Italië gelegerd was. In Verona.’
00:29 Over de parkeerplaats naderden vier paar voeten. Twee paar schoenen gaven een lichte roffel, een derde klonk wat zwaarder. De blote voeten van een vier waren met moeite hoorbaar. Hoe vaak had Sharon daar niet bij avond gelopen, komend van de garage, met Paul in zich. Waar het parkeerterrein overging in het tuinpad, was een lamp met een spookachtig blauw licht, dat bij het passeren door haar heen scheen. Hij was altijd blij als ze er voorbij waren.
‘...een oud huis met een stenen balkon. Ze zeggen, Jay, dat daar Juliette met Romeo heeft staan praten.’
00:30 De voetenparen roffelden nu zacht over het tuinpad, dat naar de voordeur leidde. Paul wilde zijn moeder waarschuwen, maar hij had niets anders dan zijn benen ter beschikking. ‘Hij schopt. Voel maar.’
De kappershand van Jay op haar buik. ‘Ja, hij gaat nogal tekeer.’
00:31 Niet ver van de voordeur werd een hor van het raam verwijderd. Er was niet meer dan gefluister, een zacht steunen, geritsel van kleding, maar Paul hoorde toch wel dat er iemand de eetkamer binnen klom. Even later ging de voordeur open. Er werden twee paar schuifelvoeten binnengelaten. Een derde paar verwijderde zich, na een korte woordenwisseling, over het tuinpad – terug naar het blauwe licht. 00:32 ‘Ik hou van die gek,’ zei Sharon. ‘Ik wou maar dat hij hier was.’
In de salon geeuwde Voytek, zoals alleen Voytek kon geeuwen: luid en grondig. Hij rekte zich uit. De sofa piepte en kraakte onder hem. ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij slaperig, in de aanloop naar een nieuwe geeuw.
‘Het is tijd,’ zei een onbekende mannenstem. 00:33
‘Wat... wat is dat?’
‘Dit is een Hi Standard Longhorn .22, bijgenaamd de Buntline. Hij heeft buiten zijn werk al gedaan. Hij is nog warm... voel maar.’
Mama en Jay hadden nog steeds niet door wat er aan de hand was. Ze praatten gewoon verder.
‘Wie ben jij?’ vroeg Voytek, nu met wakkere stem. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik ben de duivel,’ zei de man. ‘Ik ben hier om duivelswerk op te knappen. Als je me nou eerst eens zegt waar de poen is.’
‘In de portefeuille op het bureau.’
‘Ga ’s kijken, Sadie.’ De aangesprokene verschoof dingen op de schrijftafel, en zei: ‘Niets, Tex.’ Het was de stem van een jonge vrouw.
‘Sadie,’ zei Tex, ‘kijk in de andere kamers of er nog meer mensen in huis zijn. Katie, jij blijft hier.’
‘Er is verder niemand,’ zei Voytek.
‘Dat maken wij wel uit,’ zei Tex.
Paul hoorde haar de hal door lopen, voorbij de grote linnenkast. Gibby had, zoals aan Sharon beloofd, haar slaapkamerdeur open laten staan. Ook Gibby had blijkbaar niets gehoord van wat er in de huiskamer gaande was, want zij groette de passerende onbekende vriendelijk. 00:34 ‘Hallo.’ ‘Hai.’ Gibby plukte aan een bladzijde, en sloeg hem om. Sadie moest nu in de deuropening van mama’s slaapkamer staan, maar Sharon en Jay zagen haar niet. De indringster draaide zich om, en liep terug naar de salon.
‘Tex, ik zie geen Terry. En die blonde in de slaapkamer, dat is niet Candice. Ik kijk wel eens een blad in bij de tandarts.’
‘De Terry’s wonen hier niet meer,’ zei Tex. ‘Het zijn onderhuurders. Filmsterren. Ze hebben Charlie net zo erg beledigd als Terry heeft gedaan.’
‘We zijn dus niet in het verkeerde huis?’ vroeg Katie.
‘Afmaken, die zwijnen,’ zei Tex. ‘Dit is Hurly Burly. De boodschap bereikt de Terry’s toch wel.’
‘Er zijn er nog drie,’ zei Sadie. ‘Twee vrouwen en een man.’
‘Eerst deze hier vastbinden. Daar ligt het een handdoek.’
4
00:35 Gibby las snel, want ze sloeg weer knisperend een bladzij van haar boek omMama lachte zacht om iets dat Jay vertelde.
‘Niet zo losjes, Sadie,’ zei Tex. ‘Kruislings winden. Je kunt er niks van. Laat maar. Haal die andere lui hierheen. Hier is je mes. Nee, andersom vasthouden.’
Sadie sloop op blote voeten de hal door, en ging de slaapkamer van Gibby binnen. ‘Opstaan, en naar de huiskamer.’
‘Wat...’
‘Gewoon doen wat ik zeg.’ In de hal kwam de andere vrouw ze tegemoet. ‘Katie, draag jij zorg voor dit varken. Ik haal de rest.’
‘Wie... wie ben jij?’ Paul herkende de stem van zijn moeder bijna niet, zo grondeloos was de verbazing die erin doorklonk.
‘Wat moet dat mes?’ vroeg Jay.
‘Ik weet niet wat het moet,’ zei Sadie. ‘Ik weet alleen dat het vlijmscherp is. En ik wil niet dat jullie, mooie mensen, je eraan bezeren. Snel opstaan dus, en meekomen naar de huiskamer.’
00:36 Mama was bezig de nageltjes van het katje los te haken uit het bovenstuk van haar bikini. Jay stond al naast het bed. Uit de salon kwam het gesnik van Gibby. ‘Nou, komt er nog wat van?’ zei Sadie.
‘Je ziet toch,’ zei Jay, ‘dat ze hoogzwanger is. Zij kan dat niet zo vlug.’
‘Nou, help haar dan, galante ridder. Ik heb niet eeuwig de tijd.’
Jay hielp mama van het bed af. Misschien verbaasde het Paul een beetje dat twee volwassenen zich zo gedwee (met hem erbij) in gijzeling lieten nemen door een jonge vrouw met alleen een mes bij zich. Het op bed achtergebleven katje miauwde dunnetjes.
5
Iedereen was nu in de huiskamer. 00:37 ‘Wat doen jullie hier?’ De stem van Jay. ‘Wat hebben jullie met ons voor?’
‘Kop dicht, jij, kleine rotzak,’ zei Tex. ‘Wie een grote bek heeft, gaat op de grond. Ga maar voor de haard liggen.’
‘Zie je niet dat zij hoogzwanger is?’ zei Jay, die kennelijk bleef staan. ‘Laat haar ten minste gaan zitten.’
‘Goed,’ zei Tex, ‘als het varken niet uit zichzelf in de stront gaat liggen, zal de duivel ervoor zorgen dat het door de poten gaat.’
Er klonk een schot. Paul herkende het geluid van de revolver die buiten was gebruikt. Mama en Gibby gilden. In zijn val op de haardplaat nam Jay het scherm mee, dat omkletterde. ‘Nu nog eens,’ zei Tex. ‘Is er geld in huis?’
‘Ik heb wel wat,’ zei Gibby. De woorden bibberden op haar lippen. ‘In mijn kamer.’
‘Sadie,’ zei Tex, ‘ga met die vrouw mee.’
Nadat de twee de hal door waren, klonk uit Gibby’s slaapkamer de klik van een handtas, gevolgd door het geritsel van bankbiljetten. ‘Tweeënzeventig dollar,’ zei Sadie. ‘Is dat alles?’
‘Ik moest nog naar de bank,’ zei Gibby huilend. ‘Neem mijn creditcards.’
‘Voor plastic geld kopen we niks.’
00:38 De twee vrouwen waren terug in de salon.
‘Sadie,’ zei Tex, ‘dat boeiwerk van jou lijkt nergens naar. Opnieuw.’
Het hart van zijn moeder klopte luid en snel. Nog dichterbij gierde haar adem. Toch kon hij uit de minder duidelijke geluiden van buiten haar lichaam opmaken dat die Tex voor de open haard neerknielde (zijn knie bonkte op de plaat) en Jay een aantal krachtige messteken toediende. Bij elke stoot kreunden Tex en Jay gelijk met elkaar op. Sharon en Gibby gilden in ontzetting. ‘Jij, zwarte. En jij, blonde,’ riep Tex. ‘Hier komen.’
Zich aan elkaar vastklampend, rillend, voldeden mama en Gibby met onzekere schuifelpasjes aan zijn bevel. ‘Ga naast dat varken liggen. Allebei. Katie, lampen uit. Er komt genoeg licht van buiten.’
00:39 Katie, de zwijgzaamste van het stel, draaide op drie plaatsen een schakelaar om. In drie fases lieten de schaduwen zich in Pauls moeder neer. Hoe zichtbaar zijn schuilplaats ook was aan de buitenkant, niemand scheen zich nog om Paul te bekommeren, nu Jay het zwijgen was opgelegd. ‘Een hond,’ zei Sadie. ‘Daar, voor het raam.’
Het moest Proxy zijn, die wel vaker in de vensterbank sprong. ‘Ik zie geen hond,’ zei Tex.
‘Alweer weg. We krijgen hem straks wel.’
Na Gibby en Sharon dwongen ze ook Voytek op de grond te gaan liggen. Ze riepen en huilden nu allemaal door elkaar heen, behalve Jay. ‘Alsjeblieft,’ smeekte Gibby, ‘doe ons niets. Alsjeblieft.’
‘We bellen echt de politie niet,’ zei Sharon. ‘Heus.’
‘Er valt hier niks te bellen,’ zei Tex. ‘Katie, het touw.’ Hij kreeg het toegeworpen. ‘Als ik het nu eerst om de strot van dat varken hier doe...’ Paul kon van dichtbij de inspanning voelen waarmee de man het touw om de hals van Jay wond. ‘En dan... die balk lijkt me stevig genoeg.’ Het touw ratelde over hout.
6
‘En nu...’ Tex wond het andere eind om mama’s hals. Paul hoorde de angstige gorgel in haar keel. ‘Zo, het liefdespaar verbonden tot in de dood.’
Iemand gaf blijkbaar een harde ruk aan het touw, want sneller dan Paul in weken van zijn moeder gewend was geweest, kwam zij overeind. Boven hem bracht haar gouden stem alleen nog lelijke stikgeluiden voort.
‘Wat doen jullie met ons?’ Gibby hijgde van angst.
‘Varkens zijn voor de slacht,’ zei Tex. Op Jay na, die stervende (of al gestorven) was voor de open haard, begonnen ze allemaal te smeken om in leven gelaten te worden. Uit mama, bij wie ze het touw een beetje hadden laten vieren, kwam alleen woordloos gekerm. 00:40 ‘Sadie,’ zei Tex, ‘jij die vent daar.’
Voytek sprong op, maar Sadie had zich al met haar mes op hem gestort. ‘Steek hem waar je kan,’ riep Tex. ‘Pas op, hij is sterk.’
Een worsteling. Scheurende kleren.
‘Ow, mijn haar! Klootzak! Dat zal je berouwen!’ Een op de houten vloer neervallend lichaam, dat even snel weer overeind kwam. ‘Tex! Katie! Help dan toch...!’
‘Ieder z’n eigen varken, Sadie,’ riep Tex. ‘Volhouden.’
Voytek schreeuwde op de toppen van zijn stem. Gibby gilde. Sharon reutelde. ‘Naar achteren steken, Sadie,’ riep Tex. ‘Zijn been, heel goed.’
‘Pas op, Sadie.’ Dat was Katie. ‘Hij wil ervandoor. De deur...!’ Paul hoorde hoe de voordeur, die halfopen was blijven staan, tegen de halmuur werd gesmeten. Op de tegels beukende schoenen. In zijn sprint naar de hal had Voytek blijkbaar de hutkoffers, die daar nog steeds in de doorgang stonden, aan het wankelen gebracht, want ze vielen nu bonkend over elkaar heen. Tex had kans gezien Voytek in het voorbijgaan met iets hards op het hoofd te slaan. De Longhorn misschien: er vielen losse stukjes op de grond. Hout op hout. ‘Sadie, achter die vent aan.’
Het klatsen van haar blote voeten. Voytek vluchtte niet verder – te gewond misschien al. Hij stond daar ergens in de tuin te brullen in doodsnood. ‘Help! Help me! Laat iemand me toch komen helpen!’
‘Sadie, wacht...!’ Ook Tex rende nu het huis uit. Even later hoorde Paul de metalige slagen van de Longhorn op Voyteks hoofd neerkomen. Voytek rende schreeuwend dieper de tuin in.
‘Au, mijn haar!’ Dat was, vlakbij, die andere vrouw, Katie, die nu met Gibby en Sharon in gevecht was. ‘Linda, help! Linda, hierheen!’ Van een Linda was nog niet eerder sprake geweest. Bij de voordeur was de stem van een vrouw te horen, een meisje misschien: ‘O, mijn God, sorry, sorry... dit is...’
00:41 Het kon niet anders of zij zag hoe Voytek werd afgeslacht door de messen van Tex en Sadie. De kreten van Voytek waren nu alleen nog snerpende klank. Ze waren het dierlijkste en smartelijkste dat Paul ooit in zijn korte bestaan uit een mensenmond had opgevangen.
Terwijl Gibby met Katie vocht, bungelde mama tussen hurken en staan aan het touw, dat zij met haar handen losser probeerde te maken. Uit het lichaam van Jay kwam eentonig gekreun, dat al niet meer van een levende was. Ineens waren de stemmen van Tex en Sadie weer in de kamer. ‘Katie,’ zei Tex, ‘afmaken, die zwarte.’
Paul moest zien zichzelf nog zwaarder te houden dan hij al was. Dan konden ze haar niet ophangen. Dan brak het touw.
7
Gibby rende weg. Katie loeiend achter haar aan. Paul was alleen met zijn moeder. Niet voor lang. ‘Sadie, jij de blonde,’ gebood Tex. Mama wrong zich in alle bochten die haar nog gegeven waren om zich van het touw te ontdoen. Sadie belette het haar niet. Misschien lette ze te veel op Tex en Katie, die met Gibby bezig waren.
‘Ik geef het op,’ zei Gibby. ‘Maak me maar dood.’ Er was meer hartgrondig fatalisme in die woorden dan Paul aankon. De steunende kreet waarmee Tex het mes in haar dreef, vermengde zich met Gibby’s smartelijke zucht. Zij riep om God en haar moeder, niet noodzakelijk in die volgorde, en gleed op de grond. 00:42 ‘Tex,’ zei Sadie, ‘die vent bij de haard beweegt nog.’
De aangeroepene was met een paar stappen ter plaatse. Als je voor elke kreun en vloek van Tex een genadesteek rekende, kreeg Jay een genadige behandeling.
‘Katie,’ riep Sadie, ‘achter dat mens aan.’ Gibby was blijkbaar weer overeind gekomen. Rennende voeten verplaatsten zich via de hal naar Sharons slaapkamer, waar de deuren naar het zwembadterras werden opengestoten. Het wateroppervlak deed iets schrils met Gibby’s kreten. En daar was, gedempt, de smekende stem van die Linda weer, het bangerdje van de groep: ‘Hou ermee op, Katie. Er komen mensen aan.’
‘Te laat,’ hijgde Katie. ‘Ik moet het afmaken.’
‘Ik wacht in de auto,’ zei Linda.
De fladderende nachtpon van Gibby verplaatste zich om het huis heen naar het gazon aan de voorkant, waar Katie haar besprong. Het bleef een wonder hoe het steunen van degene die toestak leek op het kreunen van het slachtoffer. ‘Sadie,’ riep Tex, alweer op weg naar buiten, ‘die zwangere zeug is voor jou.’
Mama had het touw gedeeltelijk weten los te maken. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze, nog steeds in ademnood, ‘laat me zitten. Mijn kindje... Ik kan niet meer.’
‘Goed, ga maar zitten, kreng.’ Er was net voldoende speling in het touw voor Sadie om mama neer te drukken op de sofa. Paul raakte in heftige deining, maar de vering van het moederlichaam ving het op. ‘Luister, rotvarken... nee, kijk me aan... wat ik je nu ga zeggen, is in de eerste plaats tot mezelf gericht, dus hou je maar vast.’
‘Dat mes... doe weg, alsjeblieft.’
‘Luister, rotwijf. Ik ken geen genade. Voor mezelf niet, dus ook niet voor jou.’
Dit was praten, geen steken. Zolang de anderen buiten bleven, kon alles nog goed komen. ‘Alsjeblieft, maak me niet dood.’ Mama had haar stem de laatste weken, als ze zich tot Paul richtte, vaak kinderlijk laten klinken. Hij vond het lief. Nu klonk haar kleinemeisjesachtige geteem hem afschuwelijk in de oren. ‘Ik zal echt heus niets tegen de politie zeggen. Laat me alsjeblieft, alsjeblieft leven.’
Al weken kon mama vrijwel nergens anders over praten dan over haar kleine Paul. Het gold tot in de dood. ‘Ik wil alleen maar mijn kindje krijgen.’
‘Bek dicht. Ik wil het niet horen.’
‘Laat me alsjeblieft mijn kindje krijgen.’
‘Jij kunt geen enkel recht op leven doen gelden, jij. Jullie, varkens, hebben al privileges genoeg voor jezelf opgeëist. Kop houwen, dat is het enige recht dat ik je nog toesta.’
8
00:43 Mama probeerde van de bank weg te komen. Het enige resultaat was dat ze Sadie, die naast haar was gaan zitten, de rug toekeerde. Het touw sloeg tegen de plafondbalk. Het geluid herinnerde Paul aan de haven van Southampton, waar mama zich met hem had ingescheept voor de reis terug naar Amerika. Vlakbij de Queen Elizabeth II lag een zeilschip, waarvan een touw met net zo’n geluid tegen de mast had geslagen. Sadie sloeg van achteren een arm om mama’s nek. Paul stelde zich voor dat ze het mes bij mama’s hals hield. ‘Nog zo’n beweging, en het is voorbij.’
‘Maak me niet dood.’ Mama sprak met hoge huilgeluidjes. ‘Ik wil mijn kindje krijgen.’
Paul had alles voor haar willen doen. Hij wilde zijn hoofd optillen om beter te kunnen luisteren (naar hoe het er in de tuin voorstond), maar hij wist ook wel dat zijn kin tegen de borst drukte om ervoor te zorgen dat straks, bij de bevalling, zijn grote hoofd soepeler de bocht van het geboortekanaal zou kunnen nemen. Volgens het boek van Dr DeRienzo, waaruit mama had voorgelezen, konden door de fontanellen konden de schedelbeenderen gaan kruien, en god weet met wat voor misvormd hoofd hij dan naar buiten zou komen. Hij had het er allemaal voor over, als hij mama haar kindje maar had kunnen laten krijgen. Zonder haar medewerking moest hij blijven zitten waar hij zat. 00:44
‘Hou op met tegen me te mekkeren,’ zei Sadie. ‘Ik wil het niet horen. Ik word er ziek van.’
‘Is het nou nog niet gebeurd?’ Tex was terug in de kamer.
‘Ik word ziek van dat mens,’ zei Sadie. ‘Ze blijft maar smeken en slijmen.’
‘Nou, maak er een eind aan dan,’ zei Tex. ‘Denk aan wat ze Charlie heeft aangedaan.’
Zulke onderworpen kreten had mama nooit eerder geslaakt. Het was onaangenaam haar zo hysterisch om haar leven te horen smeken.
9
‘Dat was jij toch,’ zei Sadie, ‘die tegen Charlie zei: “Neem de achterbuurt”?’
‘Ik ken geen Charlie,’ huilde Sharon.
‘Je hebt hem beledigd,’ zei Tex, ‘en daar zul je voor boeten.’
‘Ik weet niet wie Charlie is.’
‘Dit is Charlie,’ zei Sadie. Ze stak Sharon met haar mes in de borst. ‘En dit is Charlie.’ Ze gaf nog een steek, vlak ernaast. ‘En dit ook...’
De huivering, compleet met inwaartse luchtstoot tussen de tanden, die mama nu onderging, verschilde niet zo heel erg veel van haar reactie als ze met de voet te koud of te heet water verkende. Pauls geperfectioneerde zenuwstelsel had de afgelopen weken, volgens Dr DeRienzo, allerlei reflexen gecoördineerd. Zo merkte hij, nu Sadie op zijn moeder instak, dat zijn hand zich als vanzelf sloot – om een denkbeeldig heft. ‘Niet... doen.’ Het klonk uit mama’s mond bijna genotvol. Zij had zich wel eens met een naald in de vinger geprikt, en Paul had zich verbeeld zelf een prik te hebben gevoeld. Hij had nooit gedacht dat hij een messteek in haar lichaam kon ondergaan als snijden in zijn eigen vlees.
‘Dit is mijn manier om zelfmoord te plegen,’ hijgde Sadie. ‘Snap je het nou? Ik maak mezelf dood door jou dood te maken.’
00:45 Een paar keer hoorde Paul het verschrikkelijke geluid van een lemmet dat op bot stuitte. Sadie hield even op, misschien om haar tintelende hand rust te geven. ‘Als ik dan dood moet,’ zei Sharon bijna onverstaanbaar zacht, ‘haal dan mijn kindje eruit.’Sadie hervatte het steken. ‘O, Tex, dit is geil. Dit is opwindend. Dit is beter dan klaarkomen.’
Er kwam geen enkele messteek in haar buik terecht, en toch voelde Paul de pijn van het snijden – en hij wist nu pas wat het betekende tot in elke vezel met iemand verbonden te zijn.
‘Snap dan, achterlijke zeug, dat het van twee kanten moet komen. Om jou dood te maken, moet ik een deel van mezelf doodmaken. Ik doe het uit liefde voor jou.’
Uit de tuin kwam geen gegil meer. Na Tex keerde ook Katie terug in de salon. ‘Haar nachtpon is niet doorzichtig meer,’ zei ze. ‘Zo ontwerp je al doende kleding.’
‘Die vent, Katie,’ zei Tex. ‘Kijk nog even of we klaar zijn met hem. Nee, laat mij maar.’
Het geluid leek op de schop van een schoenpunt tegen een sappige meloen. 00:46 ‘Er zit niet veel tegenstand meer in,’ zei Tex even later.
10
‘Jij bent... Texaan,’ fluisterde Sharon. ‘Ik ook.’
‘Niets van te horen,’ zei Tex.
‘Mijn ouders... van Houston.’ Paul kromp in elkaar onder het smekende gepiep waartoe de muziek van haar stem verworden was.
‘In een Hollywoodzwijn,’ zei Tex, ‘vergis ik me nooit.’
‘Met zes maanden... Miss Tiny Tot of Dallas.’
Tex lachte honend om mama’s mooiste titel. Ze was toen maar een halfjaar ouder dan Paul nu. ‘Sadie, zet jij Miss Tiny Tot of Dallas even mooi rechtop.’
Het akelige vrouwmens stak haar handen onder Sharons oksels, en sjorde haar terug de zitbank op. ‘Vasthouden,’ zei Tex. ‘Nee, bij de schouders. Anders sta ik niet voor je vingers in.’
Paul hoorde, en voelde, een lang lemmet het grote hart boven hem binnendringen. Hogerop, in mama’s keel, klonk zacht gereutel, met in de ondertonen verbazing en opluchting. ‘Zo doe je dat,’ zei Tex, ‘het karwei afmaken.’
Sharons hart vocht heftig pompend met het mes – totdat Tex het eruit trok. Het lichaam sidderde na, en gleed toen zwaar en willoos van de kussens naar de grond. Paul voelde zich langzaam zijwaarts wegzakken, net als wanneer mama zich omdraaide in bed. Alleen wentelde zij zich dan altijd van de rug op haar rechterzij, om de kussens te omhelzen die daar, in het midden van de grote matras, papa vervingen. Nu lag zij op haar linkerzij. Haar armen zouden niet eens meer de kracht hebben gehad wat dan ook te omvademen.
‘Moet je proeven. Sadie likte en slikte hoorbaar. ‘Wow, wat een trip.’ Mama’s bloed te moeten delen met iemand die zo’n onaangename stem had, en zulke dingen zei...! 00:47
‘Ik blief dat goedje niet.’
‘Een smaak, jongen, niets mee te vergelijken.’ Sadie smakte met haar lippen. ‘Je proeft een mix van leven en dood.’
‘Geen tijd voor cocktails, Sadie. Als de bliksem weg hier.’ Tex riep Katie.
‘De geur is ook te gek,’ zeurde Sadie verder. ‘Ruik nou eens... Echt om high van te worden.’
‘Genoeg gesnoept, Sadie. Meekomen.’
‘Waarom, Tex, heb je haar geen genadeschot gegeven?’ De manwijfachtige stem van Katie, hijgend. ‘Al dat bloed...’
‘De Buntline werkt niet meer. Ik heb hem krom geslagen op de harde kop van die vent.’
Onbereikbaar voor Paul sputterde zijn moeders hart als een lekke brandspuit. Een achterhoedegevecht. Haar lieve lijf had zich al aan de dood overgegeven. Dat ze, een halfjaar oud, tot Miss Hummeltje van de stad Dallas was uitverkozen – het waren haar laatste woorden geweest. Een boodschap speciaal voor hem, Paul. Zo probeerde ze zich in de ogenblikken die haar van de dood scheidden net zo klein te maken als de baby nog was. Omer bij hem te zijn.
11
‘Sadie,’ klonk de snijdende stem van Tex, ‘nou geen getreuzel meer. Weg hier.’
‘Ik wil de baby,’ zei ze pruilerig.
‘Hoe wou je... Katie, ga Linda zoeken.’
De onvrouwelijke stap van Katie richting voordeur.
‘Eruit snijden. Meenemen.’ Eindelijk, dacht Paul, iemand die zich om mij bekommert. In de tuin riep Katie met gedempte stem de derde vrouw, die niet in huis was geweest. ‘Linda...! Oehoe, Linda!’
‘En dan met een dood kind gaan zeulen.’
‘Het leeft nog. Ik heb er niet in gestoken.’
‘Wat moet je ermee?’
‘Aan Charlie geven.’
‘Heeft hij je daar instructies voor gegeven?’
‘Nee. En ja.’
‘Ja of nee?’
‘Het zou in zijn geest zijn.’
Katie kwam terug in de salon. ‘Geen Linda.’
‘Wat heeft Charlie vanavond precies tegen jullie gezegd?’
‘Donkere kleren aantrekken,’ zei Katie. ‘Reservekleding meenemen. Plus Buckmes.’
‘En verder?’
‘Een of ander teken in varkensbloed achterlaten,’ zei Sadie. ‘Iets dat de wereld op z’n kop zou zetten.’
‘Mij bekend. Anders nog?’
‘Alles doen wat jij ons beval,’ zei Katie.
‘Geen baby’s dus. Afnokken.’
‘Tex, laat me dat wurm uit haar snijden,’ smeekte Sadie. ‘Dan wikkel ik het in deze handdoek, als geschenk voor Charlie. Hij zal trots op ons zijn... dat we zover durfden gaan. Helemaal in de geest van Hurly Burly.’
‘Wat moet Charlie met zo’n besmette big?’
‘Morgenavond groot vuur op de ranch,’ zei Sadie opgewonden. ‘Charlie hoog op zijn rotsblok... en dan bieden we hem de eerste portie geroosterde baby aan.’
‘Charlie eet vegetarisch,’ zei Katie. ‘Hij is zelfs veganist.’
‘Dit is niet zomaar vlees. De kans herboren te worden door het eten van een ongeborene, die zal Charlie niet voorbij laten gaan. Mag het, Tex? Zeg ja, alsjeblieft.’
‘Geen tijd. Je hebt dat zwijn toch horen reutelen op de toppen van zijn stem? “Help! Help me dan toch!” Er kan al volk in aantocht zijn. Ervandoor, meiden.’
Paul had nooit gedacht dat bloed zo idyllisch kon murmelen. Net het bergbeekje waaraan zijn moeder laatst nog met haar beste vriendin gepicknickt had. In de San Gabriel Canyon was dat, eind juli. Rebekah Rutherford had haar dochtertje van een halfjaar bij zich, waarvan Sharon peetmoeder was. ‘O, Becky, ik verlang zo naar het einde. Een halfjaar leeftijdsverschil, dat zal ze toch niet beletten met elkaar te spelen?’
‘Ze zijn het aan hun moeders verplicht,’ zei Rebekah, en het water neuriede slaperig met haar woorden mee, en er was koele schaduw over de picknickdeken.
Het bloed stroomde geluidloos naar buiten, maar waar het de lichaamsholten zocht die Paul onbezet had gelaten, bracht het een vredig gelispel voort. Verderop kabbelde er ook iets in het lijf van de kapper. Zo spraken Jay en Sharon nog een poos zacht met elkaar, zoals ze dat eerder die avond op de slaapkamer hadden gedaan – maar nu was het hardop praten in de dood.
12
Heel even hulde de isoleercel zich in stilzwijgen en zoete gierlucht. 00:49 ‘Mijn jongetje,’ stootte hij uit, ‘waar ben je nu?’
De stemmen waren er nog. Ze verplaatsten zich ruziënd in de richting van de parkeerplaats, en keerden toen weer terug naar het huis. ‘Ik heb blaren op mijn vingers,’ klaagde Katie. ‘Waarom moest ik nou weer dat rotmes? Hier, kijk, het heft hangt van eindjes plakband aan elkaar. Steeds als ik op bot stak, drong er een velletje van mijn hand in zo’n barst.’
‘Het is hard aanpoten,’ zei Tex. ‘Zonder kleerscheuren krijg je Hurly Burly niet aan het rollen.’
‘Alsof Charlie niets beters in zijn wapenkamer heeft. Hij scheept zijn voetvolk met afdankertjes op.’
Ik heb blaren op mijn vingers. Paul herkende die woorden van de woeste Beatlesplaat die Voytek vaak draaide. Aan het slot van het nummer ‘Helter Skelter’ maakte de drummer een eind aan het geweld met de echoënde wanhoopskreet: ‘I got blisters on my fingers...!’
‘Ik heb ze op mijn voeten, blaren,’ zei Sadie. ‘Binnen had ik er geen erg in. Nu loop ik krom.’
‘Wie gaat er ook zonder schoenen op karwei,’ gromde Tex.
‘Juist daarom. De blaren had ik al eerder. Het zijn wondjes geworden. Ik verdraag geen schoenen meer. Die grote vent is er, toen hij achteruit stapte, ook nog eens met zijn volle gewicht op gaan staan. Alle roofjes staan recht overeind.’
‘Ho, stop,’ zei Tex. ‘Dan zijn er dus ook bloedsporen van jou daarbinnen?’
De drie waren stil blijven staan. Het moest ergens aan het eind van het tuinpad zijn, waar de blauwe buitenlamp brandde.
‘Er is daar zoveel bloed,’ zei Sadie. ‘Die paar veegjes van mij vallen echt niet op.’
‘Als ik het tevoren geweten had, van die zweren,’ zei Tex, ‘dan was je afgekeurd. Hurly Burly wordt niet op blote voeten gewonnen.’
‘Ik heb mijn werk toch gedaan...!’ krijste Sadie.
‘Niet helemaal.’ De stem van Katie. ‘Men neme het bloed van een zeug die haar worp van negen biggen heeft verorberd... “Hurly Burly”, tweede couplet.’
‘Stom,’ zei Sadie. ‘Terug.’ Opnieuw naderden Tex’ zware stap, de wat lichtere van Katie, en Sadies gehink de voordeur van het huis. Eindelijk. Ze kwamen Paul uit zijn benarde positie bevrijden. De twee vrouwen klaagden nu ook over een ‘geniepige pijn’ op de hoofdhuid, waar de varkens ze in doodsnood aan hun haren getrokken hadden. ‘Het maakte me zo nijdig,’ zei Katie, ‘dat ik ze alleen nog maar wilde kelen.’
Ze stonden weer op de veranda, vlakbij de open voordeur.
‘Wie schrijft?’ vroeg Katie.
‘Sadie,’ zei Tex.
‘Wat?’ vroeg Sadie.
‘Zie maar,’ zei Tex. ‘Iets dat de wereld niet licht zal vergeten. Doe het snel.’
‘Net zoiets als bij die dooie doedelzakpijper? POLITICAL PIGGY...’
‘Korter,’ zei Tex. ‘We moeten weg.’
‘Ik haal binnen iets om te schrijven.’
Nu zou deze Sadie wel aan de laatste wens van Sharon tegemoetkomen, en hem uit zijn moeder bevrijden. Het werd tijd. Hij was helemaal af. Na alle geluiden die de wereld op hem losgelaten had, wilde Paul wel eens met eigen ogen zien wat er daarbuiten allemaal kroop en sloop, en groeide en bloeide, en vernielde en vernietigde.
Sadie gooide haar mes in een fauteuil dichtbij. Paul meende het zelfs kort van de verende zitting te horen opspringen. Hoe nu? Mama had toch duidelijk genoeg haar testament opgemaakt: ‘Als ik per se dood moet, haal mijn kindje dan uit me.’
Als zij, die Sadie, straks op de drempel van de gaskamer een galgenmaal bestelde (frietjes, aardbeien met slagroom), zou het worden opgediend met een bloem in een vaasje. De laatste wens van haar slachtoffer negeerde ze.
Paul luisterde roerloos. Strompelende blote voeten. Sadie raapte iets ritselends op. Het moest de handdoek zijn waarmee ze Voytek had probboeien. Kwam zij, veel te laat, mama’s bloed stelpen? Met de tot prop geknepen lap maakte haar hand deppende bewegingen tegen Sharons borst. Misschien veegde zij de huid schoon, om beter het mes te kunnen zetten voor een keizersnede... Sadie stond op, en liep weg. De voordeur piepte, maar viel niet in het slot.
‘P.I.G.,’ las Tex hardop. ‘En nog correct gespeld ook. Waar heb jij, Sadie Mae Glutz, zo mooi leren schrijven?’
‘Achter de kassa van Club Pier 69 in San Francisco.’
‘O ja, jij deed daar topless de rekeningen,’ zei Tex.
‘Ze mocht met haar schrale kerkenzakjes niet aan tafel bedienen,’ hoonde Katie.
‘Hoor de harige aap,’ zei Sadie. ‘Misschien, Katie, kun je in de “69” je kokosnoten aan gaan bieden. Voor de wekelijkse tropische nacht.’
‘Genoeg,’ zei Tex. ‘Terug naar de auto.’
Nog een laatste keer kwam Sadie terug in de kamer: Paul herkende het plakkerige geluid van haar gewonde voeten. Ze stootte met haar knie tegen een van de lege hutkoffers. Alweer maakte Sadie geen aanstalten een sectio uit te voeren. Zij bleef op de drempel. Er fladderde iets als een aangeschoten vogel de salon in. Het moest de handdoek zijn, gedrenkt in het bloed van Pauls moeder. Hij daalde, nat en zwaar, vlakbij neer – ongeveer waar Jay moest liggen.
‘De bril, waar?’ riep ze, gedempt, naar buiten.
‘Gewoon, op de grond,’ klonk de stem van Tex. ‘Charlie is hier geweest.’
13
Ergens boven hem, verder weg nog dan zijn voeten, klonk zwak gegorgel rond de aorta – tot ook dat ophield. Het moederhart, al die maanden de tamboer die ritmisch zijn groei begeleid had, gaf er de brui aan. De harp van aderen staakte z’n geruis, en gonsde alleen nog wat na. De vrouwen die hem hadden kunnen redden, liepen achter hun commandant aan over het tuinpad – zingend van de vlammen die het vet verteren dat door de moordenaar is uitgezweet op het schavot. Ze klonken vrolijk, als bevrijd van een last. Er was nog hoop voor Paul.
‘Oeps.’ Na het betreden van het parkeerterrein hield Sadie haar kleverige passen in. ‘Mes vergeten.’
‘Niet nog eens terug,’ blafte Tex. ‘We moeten ons wassen.’
‘Op de heenweg,’ zei Katie, ‘heb ik hier beneden ergens een tuinslang gezien, bij een huis. De auto schepte de lucht van natte aarde.’
‘Ik drijf,’ zei Tex. ‘Nooit gedacht dat bloed van een ander zo vies kon aanvoelen. Het stinkt als zoete kots.’
Dit keer maakten de indringers, ondanks hun besmeurde handen, wel gebruik van de knop voor het hek. Paul meende opnieuw de donder te horen. Het kon net zo goed het gerammel van de poort zijn. De akoestiek van de canyons nam weer eens een loopje met het menselijk gehoor, ook met dat van de ongeborene.
14
00:50 In de acht en een halve maand van zijn bestaan tussen niet-zijn en zijn was het nog nooit zo stil om Paul heen geweest. Het gerommel van een onweer ver weg, als het al geen zinsbegoocheling was, kreeg geen vervolg. Stemmen, voetstappen – alles verstorven.
Lang duurde deze totale stilte niet. Op de veranda blafte een hond. Naar het altijd wat bangige geluid te oordelen was het Proxy, het teefje uit Londen. Het waren altijd de ongenode bezoekers die de deur achter zich open lieten staan. Uit de tocht die langs het nog warme lichaam van zijn moeder streek, een aftakking van de vers opgestoken zeebries, maakte Paul op dat de voordeur op een flinke kier stond. Proxy hoefde hem alleen maar wat verder open te duwen. Zij sprong met krassende nagels tegen het onderste paneel op, snuffelde, piepte, en klatste met haar tong – en Paul vermoedde dat zij langs de plek likte waar zijn moeders geworden was.
Er begon iets te knarsen in de scharnieren, de tocht werd sterker, en Proxy huppelde de hal in. Zij zwenkte om de hutkoffers heen, daarbij de door Sadie neergeworpen bril een eind voor zich uit schoppend. Op het dikke tapijt voor de haard waren hondenpoten niet te horen, maar Paul kon het gehijg van het teefje volgen. Hoe vaak had Proxy de afgelopen zomer haar neus niet nat en koud tegen mama’s blote buik geduwd? Sharon van Assisi, die de dieren heilig verklaard had eer dat met haarzelf kon gebeuren, gilde het altijd lachend uit. ‘Proxy, rotkreng, af!’ En tot Paul, daarbinnen: ‘Niet schrikken, schat. Het is de neus van een gezonde hond maar.’
Aan een verhoogde druk op eigen bilhoogte merkte Paul dat Proxy haar snuit diep in Sharons navel boorde. Hij miste de siddering voorafgaand aan mama’s hoge lachkreet, die ook al niet kwam. De hond piepte, en likte het gezicht van het vrouwtje. Geen reactie. Voor heel even was dat het middelpunt van de stilte: een Yorkshire-terriër die zichzelf met haar tong om de snuit sloeg om een onverwachte bloedsmaak kwijt te raken. Het teefje piepte nog eens diepbedroefd, zuchtte, en maakte rechtsomkeert. Op weg terug naar de tuin snuffelde Proxy heel kort aan het lichaam iets verderop. Krassende nagels op de houten vloer. Een poot tikte tegen de bril, die dit keer alleen maar een slag in de rondte maakte. De omgekantelde hutkoffer schoof verder onderuit.
Het voelde als liggen in een hangmat die aan het uitzakken was. Het strak verende koetswerk van zijn moeders buik begaf het langzaam. Zo lag hij een tijdje te luisteren naar Proxy, die over het gazon van Voytek naar Gibby rende, en weer terug. Ze snuffelde, likte. Gibby moest vlakbij het in het gras verzonken afvoerputje liggen, anders kon Paul het kortstondige gekras op de verder zacht ritselende route van de hond niet verklaren. Hij had mama Mrs Chapman horen beknorren omdat die het messing rooster elke week glanzend poetste. ‘Heel attent van je, Winny, maar er zijn belangrijker dingen in huis te doen.’
‘Niemand weet, Ma’am, welke put naar de afgrond van de Heer voert. ’t Kan elk riool zijn, Ma’am.’
‘O, dus poets je voor alle zekerheid elk afvoerputje. Ik dacht ook al, Winny, wat liggen de riooldeksels op Sunset Boulevard er oogverblindend bij.’
‘Dat was ik niet, Ma’am. Ik zal het niet meer doen, Ma’am.’
‘Lieve Winny, poets jij maar elk afvoerrooster dat je tegenkomt. Ik wil niet dat de engel die erin moet er vieze vleugels van krijgt.’
Zo wist Paul dat Gibby’s bloed, dat hij onder de grasmat hoorde gorgelen, via smetteloos messing de afvoer insijpelde. Proxy blafte bozig. Sinds het luidruchtige bezoek vertrokken was, viel er in geen van haar vroegere speelgenoten nog beweging te krijgen.
15
Uit het vloergat had geborrel geklonken, en nu vulde de cel zich met een dikke stank.
‘En de baby?’
Remo herinnerde zich woordelijk het gesprek met de patholoog-anatoom in de Los Angeles County Morgue, nadat hij zijn vrouw had geïdentificeerd. Het was geen trillen: zijn benen sloegen onder hem heen en weer. Als hij zich niet op de medische details had geconcentreerd, was hij tegen de vloer gegaan. Dr Kahanamoku kwam niet op het idee hem een stoel aan te bieden. De arts raadpleegde zijn papieren. ‘Eens kijken... Volgroeide foetus van het mannelijk geslacht. Lengte zevenenveertig centimeter. Hmm, aan de kleine kant. Gewicht normaal. Tweeëndertighonderd gram. Omtrek hoofd vierendertig centimeter. Ik zou zeggen, helemaal klaar voor de geboorte.’
Als hij geen redelijke vragen bleef stellen, zou hij wegzakken in een nacht die zich nooit meer zou openen. ‘Heeft het kind... de moeder overleefd?’
Dr Kahanamoku keek Remo over zijn leesbril aan. ‘Het lagd in haar. Het spijt me.’
‘Ik bedoel, is de baby tegelijk met mijn vrouw gestorven?’
Mama had de afgelopen weken allerlei boeken over zwangerschap en bevalling gelezen. Soms had zij een passage hardop voorgelezen aan Gibby. Er stond Paul een hele enge bij. ‘Moet je horen, Gibby: “Mrs Shumway, in haar zevende maand, wil graag weten wat er met de baby gebeurt als een hoogzwangere vrouw, wat God verhoede, plotseling komt te overlijden. Het antwoord van Dr DeRienzo daarop luidt: “Nadat bij de moeder de dood is ingetreden, zal de voldragen foetus nog vijftien à twintig minuten zelfstandig in leven blijven.” Hoor je dat, Gibby? “Wanneer tijdig een sectio caesarea wordt toegepast, kan het kind levend en onbeschadigd ter wereld komen.” O, Dr DeRienzo wijst de eis van de bikinilijn af. “Omdat in dit geval cosmetische overwegingen niet langer terzake doen, en er uitsluitend haast geboden is, kan met één verticale incisie worden volstaan.” Een hele geruststelling, Gibby.’
‘Er zijn geen messteken in de baarmoeder gedrongen,’ zei Dr Kahanamoku. ‘De moordenaarshand lijkt bijna gericht te hebben gestoken om de foetus niet te beschadigen. Het kind kan nog zeker twintig minuten in het dode moederlichaam hebben doorgeleefd.’
‘U bedoelt,’ zei Remo, ‘dat als er snel een ambulance bij was geweest, dan...’
‘Uw vrouw werd ruim acht uur na het intreden van de dood gevonden. Op zo’n tijdsduur zijn die twintig minuten futiel.’
‘Futiel...’ herhaalde hij. ‘Het moeten wel de eenzaamste twintig minuten uit de geschiedenis van de mensheid zijn geweest.’
‘Het valt buiten mijn vakgebied om zo’n zielkundig probleem te beoordelen. Als u mij nu wilt excuseren...’
00:51 In de naaktcel, die door de duisternis van z’n hoekigheid was ontdaan, bleef Remo weinig anders over dan die eenzaamste twintig minuten uit de geschiedenis van de mensheid over zichzelf af te roepen. Het beste wat hij ervan kon hopen, was er zelf aan te sterven.
16
Paul had het willen uitschreeuwen. Zuigen en slikken, dat ging al heel aardig de laatste tijd – een keel opzetten, nee. Hij kwam niet verder dan wat schijnademhaling, waarop hij wel vaker geoefend had, voor straks in de dampkring. 00:52 ‘De longetjes,’ had hij de dokter in het ziekenhuis tegen zijn moeder horen zeggen, ‘zijn bekleed met een soort bubbelwerk, dat er straks voor gaat zorgen dat ze niet dichtklappen bij het uitademen.’
Mama wist van alles een feest te maken. ‘Voor een nieuwe mens, Doc, lijkt het me nooit te vroeg om aan champagnebelletjes te wennen.’
Alle bubbels bij elkaar kregen die ene schreeuw er niet eens uit. En trouwens, wie zou zijn roep gehoord hebben vanuit deze gecapitonneerde cel? 00:53 Zijn kleine hart, dat aldoor twee keer zo snel met het hare had meegeklopt, moest het nu alleen zien te redden. Als hij nog twintig minuten te leven had, betekenden honderdvijftig slagen per minuut dat hij er in totaal nog drieduizend te goed had. Zijn hart was al aan het aftellen – in wekkertempo.
Al die maanden, vooral de afgelopen weken, had Sharon tegen haar zoon gepraat en voor hem gezongen – wat dezelfde muziek was in twee verschillende genres. Paul was zelfs ontroerd gehecht geraakt aan het gerommel van haar ingewand. Nu had ook haar weglekkende bloed opgehouden te klokken.
Nog zoog hij voedsel en zuurstof uit haar levenloze lichaam. Nog bood hij het zijn afvalstoffen ter verwerking aan. 00:54 Door de stilte was daarbuiten de nacht heel transparant geworden. Er reed een aftandse Ford vol ruziënde en nerveus giechelende mensen door de heuvels. Op drie plaatsen werd een Buckmes uit het portierraam een ravijn in gegooid. Met al hun steekwapens hadden die lui niet het lef kunnen brengen Paul los te snijden uit zijn moeder. Toen ze kwamen, droeg mama een tweedelig badpak. Voor een keizersnede had Sadie met haar mes maar de bikinilijn hoeven volgen, gesteld dat er nog redenen waren cosmetische maatstaven aan te leggen.
Misschien omdat Tex er moeilijk afstand van kon nemen, werd als laatste wapen de Longhorn de nacht in geslingerd, ook op de bodem van het diepste ravijn verraderlijk herkenbaar aan z’n verwrikte loop en versplinterde kolf. En verder jakkerde de Ford, een onweer tegemoet dat maar niet wilde doorbreken.
00:55 Op z’n best nog zo’n vijftien minuten te gaan, voordat een leven zou eindigen dat nooit begonnen was.
17
De sofisten uit mijn tijd hadden er wel raad mee geweten: met wat bedrieglijk pas en meetwerk aantonen dat de wereld niet kon bestaan, alleen al door de ondeelbaarheid van het nu.
Het ietsepietsie werkelijkheid dat de wereld op z’n best toekwam, deed zich in het heden voor – niet in het verleden, niet in de toekomst. En aangezien dat heden, als zijnde ondeelbaar, waarschijnlijk niet bestond, had met dezelfde waarschijnlijkheid de hele wereld geen bestaansrecht. Het sofisme: ophaaldienst voor al uw ongewenste entiteiten.
Mij heeft het altijd meer geïnteresseerd hoe de mens zich uit die illusie van de werkelijkheid redt. Hij bevindt zich tussen twee tegenover elkaar opgestelde spiegels, verleden en toekomst, die elkaar spiegelen – en daaruit zou dan zijn beeld van de wereld moeten ontstaan. Maar tussen die twee kaarsrechte, blinde glasplaten bestaat niet meer ruimte dan het nu breed is, dus in het geheel geen ruimte.
Ik heb de mensen leren kennen als voor geen kleintje vervaard. Om zichzelf toch enig uitzicht te geven op een wereld die in feite niet bestaat, gaan ze smokkelen en sjoemelen met het nu. Ze maken het wijder. Ze steken hun handen erin, zoals kinderen doen bij een stuk verknoopt elastiek waarmee ze allerlei figuren kunnen vormen, van kop en schotel tot Eiffeltoren – en verwijden het. Heden blijkt een rekbaar begrip.
‘Nu klaart het weer op.’ ‘Nu ga ik boodschappen doen.’ ‘Nu is mijn hoofdpijn over.’
Door net te doen alsof ze het nu kunnen aanwijzen en benoemen, vastgrijpen bijna, scheppen ze zich de illusie van een wereld waarin te leven valt, althans de schijn van een leven is op te houden. Maar juist in hun moedwillige of instinctieve ontsluiting en verruiming van het heden geven ze toe, de mensen, dat hun wereld niet aanraakbaar is: dat hij niet bestaat.
Als Tijd bestaat, moet het iets anders zijn dan wat van ‘nu’ tot ‘nu’ wordt doorgegeven. Iets anders dan een streng die hedens aan elkaar rijgt. Iets anders, kortom, dan wat zich van verleden via heden naar toekomst slingert.
De tijd zoals de mensen daar beneden die ervaren, is onderdeel van de illusie die ze zichzelf geschapen hebben. Hun tijd is een attribuut uit de trukendoos van het spiegelpaleis. Daar, in de oneindig nauwe ruimte tussen de spiegelvlakken van verleden en toekomst, balancerend op het scheermesscherpe koord van het nu, voert de mens zijn toneelstuk op: de illusie van een bestaan. Om het theaterpubliek, en dat zijn behalve zijn medemensen wij hierboven, de illusoire ervaring te bieden van opeenvolging, dost hij zich in telkens weer andere modes uit. Elke nieuwe kleur muts geeft een volgend heden aan.
De ware Tijd, mocht die bestaan, stroomt er met een wijde boog omheen – als hij zich van voor de hand liggende theatraliteiten als ‘stromen’ en ‘buigen’ en ‘bochten’ zou bedienen.
‘De gevangene,’ hoorde ik Maddox op een keer tegen Remo uitroepen, ‘is niets anders dan een paarbeluste vlieg op een spiegel. “Zullen we?” ’
De illusie, Charlie, is nog veel schrijnender. De mens is een vlieg in het heden, ingeklemd tussen de spiegels van verleden en toekomst. Het levert niet eens een spiegelbeeld meer op. Hooguit een diep in die plettende bankschroef verborgen aquarel van bloed en smurrie. Proberen het raadsel van de mens op te lossen, is voor mij nooit iets anders geweest dan me blindstaren op de rorschachtest die vrijkomt als je de spiegels uit elkaar wrikt.
18
Paul kon zelfs horen hoe het zwerfkatje, dat niets woog, naderbij sloop op pootjes die Sharon kousenvoetjes had genoemd. De laatste twee meter naar het vrouwtje legde poes sprongsgewijs af. 00:56 Zij tikte tegen een van de pakjes scheurlucifers die in het tumult op de grond gevallen waren, en streek toen in heel haar uitgerekte sprietigheid langs mama’s blote puilbuik. Door de elektrische geladenheid van de vacht klonk het daarbinnen als een oorverdovend geknetter: een onweer aan Pauls kleinere hemel.
Streaky klauterde het roerloze lichaam op, zich met scherpe nageltjes vasthakend in de huid. Gebeurde dat onverwachts, dan gilde mama het lachend uit, net als bij zo’n koude neusstoot van de hond. Nu gaf ze geen krimp. Streaky spinde – tegen beter weten in.
Sharon lag op haar linkerzij, met de rechterarm over het hoofd. Staande in vrouwtjes oksel begon Streaky te trampelen op de naakte zijkant van haar borst, die maar gedeeltelijk bedekt werd door de bikini – zoals jonge katjes doen rond de tepels van hun moeder, om melk naar de oppervlakte te drijven. Het maakte Paul boos en jaloers: een ander wezen kwam de nectar opeisen waar hij recht op had, ook al oogstten de kousenvoetjes voorlopig alleen maar bloed. Voor zijn afgunst en woede vond Paul geen andere vorm dan de reflexen die hem al eerder waren aangeleerd: die van het hand en mondmatig zoeken naar melk, en die van het zuigen zelf. Hij oogstte lucht, en bepaald geen verse.
00:57 Streaky, die een strelende hand en nog meer elektrisch geknetter verwacht had, hield op met knorren, en liet zich van Sharons buik naar de grond glijden. Poes likte hoorbaar het bloed van haar sokjes, gaf een tik tegen het pakje scheurlucifers, daarna tegen een ander, hervatte haar gelik – en toen bleken er opeens wel twintig van die pakjes rondom Sharon op de grond te liggen. Paul wist dat zijn moeder de gewoonte had gratis lucifers uit hotels en restaurants in een mandje te verzamelen, en dat moest nu leeg zijn. Als zo’n pakje ongeopend was, klonk het onder een kattenpoot anders dan aangebroken. Met drie lucifers opgebruikt gaf het een ander geluid dan met vier er nog in.
Het kostte Paul hoofdbrekens hoe Streaky bij dit spel met haar nageltjes in een draad verstrikt kon raken. Om precies 00:58 had hij de oplossing. Eerder die week had Voytek, toen hij in de salon zijn joint wilde aansteken, zich erover beklaagd dat hij al voor de zoveelste keer een kartonnen naaigarnituurtje, zoals in sommige hotels gratis op het nachtkastje lagen, voor een pakje scheurlucifers aanzag. ‘Jullie willen dat ik naai in plaats van blow.’
Streaky liep beledigd miauwend van het onverschillige vrouwtje weg, het kartonnetje aan een lus garen achter zich aan slepend.
19
00:59 Daar lag hij dan, opgerold in mama’s baarmoeder, kin op de borst als een lijder aan de ziekte van Bechterew. Door de groei van de laatste tijd was zijn bewegingsvrijheid al beperkt, maar nu mama’s lijf zo log en star aanvoelde, leek er nog minder ruimte voor hem. Ooit, in een ver verleden (weken terug), had hij in lichaamswarm vruchtwater vrijuit kopjegeduikeld. Nu moest hij dood zonder passende salto mortale. Schoppen, ja, schoppen zou vast nog wel lukken. Mama had ’s middags nog geklaagd over pijn in haar onderste ribben, van zijn getrap. Paul hief zijn ene been, stootte toe, maar nee, het veerde niet lekker terug. Fietsbewegingen maken probeerde hij al niet eens
01:00 Tien minuten nog om zich van zijn dode moeder te bevrijden, en tot de wereld in te gaan. Er was geen ontsluiting. Hij lag roerloos in afkoelend vruchtwater. De slijmprop die hem moest beschermen tegen binnendringende ziektekiemen zat nog stevig op z’n plaats, als een klont hars in de hals van een Griekse wijnkruik. Om te kunnen ontsnappen had hij toch echt de medewerking van mama zelf nodig gehad. Die hysterische truttenbollen met hun Buckmessen... waarom hadden ze hem niet een handje geholpen, als ze dan toch bezig waren iedereen in repen te snijden? Het had Sharon echt niet doder gemaakt dan ze al was.
01:01 ‘Piper! Virgil! Kop dicht...!’ De stem van Billy, uit het gastenverblijf achter het zwembad. Het hondengeblaf verstierf in zacht gejank. De huisbewaarder moest door de indringers, verder zo grondig in alles, over het hoofd gezien zijn. Misschien was Billy hun handlanger, en had hij ze vanavond op de Strip het sein gegeven. (‘De twee vrouwen vormen geen probleem. De kapper komt straks. Hij is klein van stuk. De Pool is al apestoned. Nu of nooit.’)
01:02 Boven de heuvels het zuigende geluid van een vliegtuig bezig met de landing, die zo te horen op LA International ging plaatsvinden. Paul verbeeldde zich een toestel van British Airways te herkennen, uit Londen. Zijn vader deed juist, op verzoek van de stewardess, als laatste passagier zijn gordel vast. Met kauwbewegingen beschermde papa zijn oren tegen het drukverschil. In de handbagage boven zijn hoofd het onvoltooide script over de pratende dolfijnen, waar hij aan de telefoon over geklaagd had. Er zaten ook cadeaus voor zijn kind in. Geslachtsloos speelgoed, omdat zijn vaderschap nog onduidelijk was: van een zoon of een dochter? Het geslacht deed er niet meer toe. Of de vader daarboven nu in die Boeing zat of niet, hij zou binnen acht minuten niet thuis kunnen zijn om kleine Paul te redden. Papa, vaarwel.
01:03 Piper en Virgil waren stil, op het geluid na van de monsterlijke tongen waarmee ze hun voederbak leeg lepelden. Billy zette een plaat op. ‘Marrakesh Express’ van Crosby, Stills & Nash. Als Paul dit allemaal kon horen, hoe was het dan mogelijk dat Billy van die hele Hurly Burly niets gemerkt had? Hij moest in het complot zitten. Huisbewaarder opent poort voor moordenaars, en trekt zich met honden en toneelkijker terug in loge.
01:04 De Boeing was na een ver gebrom niet meer te horen. Uit de stad beneden werd de eentonige dreun van het verkeer omhooggestuwd, bij vlagen onderbroken door een sterker wordende zeewind. Er was nog warmte in het grote lichaam om hem heen, maar het temperatuurverschil werd nu hinderlijk merkbaar. Langs de gebruikelijke kanalen stroomde er geen voedsel meer naar hem toe, laat staan zuurstof. Paul had honger, maar dat was minder erg dan het langzame stikken dat nu begon. Het bleek hem dat een foetus tot huilen in staat was. Geluidloos, maar nat.
01:05 In de buurt van de hutkoffers, stille getuigen van reizen en moorden, speelde het zwerfkatje met iets hards, dat over de houten vloer schuurde. Eerst dacht Paul aan de bril, maar nee, dit klonk scherper. Hout op hout. Het moest een deel zijn van de kapotgeslagen revolverkolf.
01:06 Er was misschien nog hoop. Tegen het afkoelen had zich onder zijn velletje de afgelopen tijd een laagje vet gevormd, waarmee hij zijn eigen lichaamstemperatuur kon regelen. Zo lag hij zich warm te houden voor het grote Niets, dat minder dan vijf minuten van hem verwijderd moest zijn, als de berekening van Dr DeRienzo klopte.
20
Het voordeel van deze volstrekte duisternis was dat de cel op den duur zijn muren verloor, en uitzicht bood op een maanloze nacht zonder sterren. Omdat het donker, dat voelbaar tegen zijn irissen stond, al het traanvocht leek op te slorpen, knipperde Remo met zijn ogen – en daar was, pijnlijk lichtend in zijn hoofd, de wijdvertakte ader van de bliksem, tot op het haarvat precies. 01:07 Voytek was nog net getuige geweest van een zuinig zich uit zee verheffend koeltje. Het beeld van de apotheose van zijn voorspelling had hij niet zien uitkomen. Hier weerlichtte nu zijn testament. Het beeld van de bliksem drong, hevig naflakkerend, door de baarmoederwand heen. Even later rolde de donder aan over de heuvels. Hij morrelde aan de fundamenten van Cielo Drive 10050, en deed de houten vloer van de salon golven, zodat Paul heel even dacht dat er beweging in zijn moeder kwam. Niet meer dan het onweer de doden op het kerkhof toestond.
01:08 Ergens in de diepte, Benedict Canyon misschien, de sirene van een ambulance. Het geluid zwol aan, en werd toen plotseling heel zwak, alsof de wagen achter een bergwand verdween – de Hollywood Hills in, om iemand te redden die al ooit geboren was, of om een barende vrouw tijdig in het ziekenhuis te krijgen. Als het voor Paul was, en hij zou op het nippertje gered worden, had de wereld niets aan hem. Denkend riet met zuurstoftekort. Als het snel donkerder om hem heen werd, kwam dat niet door het contrast dat de bliksem had aangebracht.
01:09 Nu dat beweeglijke bouwwerk om hem heen, dat hem altijd wiegend gedragen had, koud en stijf begon te worden, hoefde het allemaal niet meer voor hem. Het leven, de wereld, een schommel – ze konden het van hem cadeau krijgen. Behalve hij was alles in de directe omgeving van zijn moeder al net zo dood als zijzelf. Ja, een bromvlieg zocht nijdig het hete binnenste van de enige nog brandende lamp, maar alleen om zich te pletter te vliegen. Het mocht van Paul ophouden nu.
Maar toen zijn zachte borstkas door benauwdheid ingedrukt leek te worden, begon hij weer te bidden dat de messentrekkers terug zouden komen, om de schil om hem heen te laten opensplijten. Dit was, letterlijk, wurgende eenzaamheid.
21
Een leven dat eindigde net voor het begin. Het bazaarklokje was hem door De Griek afgepakt, en het grote uurwerk van hart en bloed om hem heen stond stil, maar Remo wist zo ook wel dat de twintig minuten bijna om waren. ‘M’n jongetje, waar ben je nu?’ Hij moest zijn zoon nog zoveel laten zien. De nieuwe dierentuin in Griffith Park. Nee, niet Disneyland, nooit Disneyland: dat deed hem te veel aan huize LaBianca denken, waar Walt Disney had gewoond. Elke sprookjesfiguur verdween voor Remo onmiddellijk achter het beeld van de Hurdy Gurdy Man, opgediend met een wiegelende vleesvork in de maag, en WAR in de buik gekerfd. Liever nam hij de kleine mee naar de pier aan Huntington Beach. Bij laag water kwamen de klonten aangekoekte schelpen rond de palen bloot, en hij zou de jongen vragen: ‘Waar doen ze je aan denken?’ en Paul zou met zijn hoge, heldere stem tegen de zeewind in uitroepen: ‘Het zijn net de pootjes van een poedel, pap...!’ En hij zou de trotse vader zijn van een zoon die, net als Remo, geheime beelden in de wereld ontdekte. ‘Paul, hartsvriendje, ben je daar nog?’
01:10 Hij was al aan het wegzakken, maar de donder haalde hem voor even terug. Op stikken na dood lag hij in koud vruchtwater op het weerlichten te wachten. Laatste redmiddel: dat de bliksem, aangetrokken door het zwembad, diep in het huis zou slaan – precies op de plek waar mama lag, met een buik vol geleidend lamsvocht. De keizersnede had dan geen mensenhand meer nodig. Hij kwam rechtstreeks van God.
01:11 Vaarwel, mamalief. Zonde dat ik nooit je veelbezongen gezicht zal mogen zien. Anders dan onze geachte moordenaars geloven wij niet in een hereniging, na de dood, in een riool gevuld met melk en honing, of wat voor derderangs paradijs ook. Het was al heerlijk genoeg je van binnenuit te leren kennen. Waar ze je ook begraven, ik lig in je. 01:12
22
De eerste die ooit een Bijna Dood Ervaring op zette, was mijn oude beschermeling Plato, in De staat. Hij had het daar over de soldaat Er, die bijna het loodje legde op het slagveld, en toch weer tot de levenden terugkeerde – om verslag te doen van wat hij op de drempel van de dood had meegemaakt. Sindsdien spraken alle mondige uit de dood naar het leven geretourneerden over ‘een lokkend licht’, al dan niet aan het einde van een tunnel.
Dat wenkende licht, dat was ik natuurlijk. Als ik ze via wat voor tragedie ook in de val had gelokt, en om de een of andere reden vond dat het nog niet genoeg was geweest, liet ik ze, mild verblind als ze waren, weer los. Zo dicht konden ze tot hun Vernietiger naderen.
Plato was overigens mijn beschermeling tegen wil en dank, want in diezelfde monsterdialoog De staat hekelde hij mijn oogappels de dichters, en sloot ze uit van zijn utopie. Ik verdacht hem ervan zelf de enige te willen zijn. Hoe groter geest, hoe kleiner geest.
Remo’s kind was in de baarmoeder gestorven. Ik had het in z’n laatste ogenblikken geen Bijna Dood Ervaring te bieden. BDE’s waren alleen weggelegd voor wie ooit de ervaring van de geboorte deelachtig was geworden: de gang naar het licht aan het einde van de tunnel. Het begin van de tragedie – waar zij ook weer zou eindigen.
23
‘Paul, m’n jongetje...!’ Remo zocht met maaiende armen zijn cel af naar wat hem in het koude duister ontglipt was. Gefaald, alweer. Hij was er heel dichtbij geweest, maar net zo min als toen was hij nu samen met zijn zoon gestorven. ‘Vriendje van me! Paul...! Kom hier! Neem me mee!’
Een man kon heel goed zonder tranen. Als de heren der schepping het op een grienen zetten, hadden ze publiek nodig. Een spiegel deed al wonderen. Geïsoleerd huilen in een donker waaruit de bedroefde zijn eigen tranen niet eens zag opblinken, moest wel de pure, vloeibare waarheid zijn. ‘Ik had je de punch-marks in het Spoorwegmuseum nog willen laten zien. Paul, waar ben je nou? Vroeger knipten de conducteurs hier op de trams allemaal hun eigen figuurtje uit de kaartjes. Kruisjes, sterretjes, maantjes, pijltjes... combinaties daarvan... abstracte sprookjesgestalten. Meer dan duizend verschillende punch-marks. Iemand heeft ze allemaal bewaard. Een soort figuurvermicelli, maar dan van karton. Jij mag zeggen wat je erin ziet... jij mag het hele verhaal uit de duizend tekens spellen... Ja? Kom dan!’
Huilen was een sociale bezigheid, en daarom een zaak van afknijpen, inhouden, verbergen. Hij ontdekte dat bij onbespied wenen in het donker de tranen maar bleven komen. Onstuitbaar. Niet te stelpen. Schaamteloos.
Twaalf over een ’s nachts in Los Angeles, twaalf over tien ’s morgens in Londen. En ik, vroeg hij zich af – wat deed ik daar op dat moment, aan de andere kant van de wereld? De nachtclubs waren dicht, en als hij er tot sluitingstijd een bezocht had, lag hij om twaalf over tien zeker nog in bed, whisky en champagne uit te dampen. Toen aan de overkant van de oceaan, en nog een heel continent verderop, zijn ongeboren zoon de laatste seconden van zijn foetale bestaan uitvocht, had de vader, slapend of niet, toen iets gevoeld? Een koude lichtstraal die zijn hart trof, en daarin doofde?
De recherche van de LAPD had hem de zondag erna, meteen na zijn aankomst op LAX, aftastend ondervraagd. Het was duidelijk dat hij op het tijdstip van de moorden niet in Beverly Hills was, al moest er natuurlijk rekening worden gehouden met betrokkenheid op afstand. Hij kon zich niet herinneren of inspecteur Helgoe hem had uitgehoord over zijn Londense bezigheden tussen twaalf en een uur ’s nachts Los Angeles-tijd. Evenmin stond hem bij of het onderwerp later tijdens de test met de leugendetector ter sprake was gebracht. Er bleek een verblijf in de naaktcel van Choreo voor nodig om hem terug te naar de ochtend van zaterdag 9 augustus 1969, die hij had doorgebracht in zijn appartement aan Eden Square.
Na een avond van rondbellen langs de instanties voor een versneld visum, had hij om twee uur in de nacht nog met Sharon getelefoneerd om te zeggen dat hij pas na het weekend terug kon. De zwaarte van de hittegolf woog door tot in haar stem. Hij had een taxi genomen naar de Exultation Club, waar hij tot half vijf ’s ochtends met vrienden in een gereserveerd compartiment had zitten praten en drinken. Iemand vertelde over de schilder Francis Bacon, die in Londen ’s middags de cafés, ’s avonds de restaurants en ’s nachts de clubs bezocht, en dan vroeg in de morgen naar huis wankelde om daar onder een kale gloeipeer, getergd door een zich ontrollende kater, het gevecht met een schilderij aan te gaan. ‘Waarom dan niet een keer,’ zei Remo, van tafel opstaand, ‘nog boerend van de champagne met het scenario aan de slag?’
Het lukte. Het hardgrijze Londense ochtendlicht dat over de vol getypte vellen scheen, deed hem snelle beslissingen nemen, waar hij anders eindeloos over had lopen piekeren. Met een enkele pennenstreek liet hij hele sequenties sneuvelen. Ergens tussen kwart over negen en half tien probeerde hij Sharon te bellen om haar te zeggen hoe goed het werk aan het script verliep, en dat niets zijn spoedige thuiskeer meer in de weg stond. In Beverly Hills ging de telefoon drie, vier, vijf keer over, en gaf toen opeens de ingesprektoon, alsof iemand die niet wilde antwoorden even de hoorn van de haak had gelicht om hem onmiddellijk weer neer te leggen. Vreemd: het was daar nog maar net na middernacht, en op welk uur van de nacht ook, Sharon zou altijd opnemen, al moest ze daarvoor haar arm losmaken van de batterij kussens die zijn plaats innam. Jammer: nu zou hij haar op z’n vroegst over een uur of zeven, acht kunnen bellen, om dan waarschijnlijk eerst de werkster aan de lijn te krijgen. Voornemen: zowel in Los Angeles als in Londen een automatische telefoonbeantwoorder laten installeren.
Half tien. Buiten, op het plein, kwam de Londense zaterdagochtend nu pas goed op gang. De knecht van de melkboer was te enthousiast aan het slepen, en een krat vol met flessen ging tegen de straatstenen. Alle cockneyverwensingen ter wereld konden de scherven niet lijmen. Een hond die van de gele vla likte, kreeg een trap, en vluchtte jankend de steeg in. Remo stak boven het gehavende script een kleine sigaar op. Door de draaikolk van rook keek hij naar Sharons portret op het bureau, en telde zijn zegeningen.
De vette contracten. Het huis in de heuvels. Een vers geschilderde kinderkamer.
Op de foto, van een paar jaar eerder, droeg zij haar op-art-broek, met een beweeglijk motief van zwarte en witte vlakjes. Het deed pijn aan de ogen, maar gaf haar danspose een schitterende dynamiek. Het was een publiciteitsfoto uit de geplastificeerde mappen van oompje Romsomoff. De fotograaf had Sharon ertoe verleid haar mond half open te doen, tong schemerig zichtbaar, maar alle beoogde zinnelijkheid kon het weerloze in haar zwartomrande ogen niet verhullen. Hij blies haar, teder, nog een pluim sigarenrook toe.
Zo bracht hij, van half tien tot kwart over tien, de tijd door die twee jonge vrouwen en een jongeman aan hun kant van de wereld nodig hadden om zijn geluk te vermorzelen. Een halfuur na hun komst lag zijn zoon te stikken in een dode moeder – en hij, Remo, zou niets gemerkt hebben? Het moest wel. Het kon niet anders. Maar hoe dan toch, in Godsnaam?
Op het moment dat de levensdraad van zijn kind werd doorgesneden, misschien viel toen de zorgvuldig opgebouwde askegel van de sigaar op zijn kostbare Japanse kamerjas. Iets ingrijpenders kon hij niet bedenken. (Mogelijk zat hij na de doorwaakte nacht in te dutten, en maakte een slaapschok de kegel los. De as brandde een gaatje in het zijden borduursel van een nachtegaal op een lentetak. De witte Japkarakters er vlak onder, die volgens de kledingverkoper ‘verenbloesem’ betekenden, liepen een lelijke grijze vlek op maar bleven verder onbeschadigd.)
Zijn liefde had onvoldoende op scherp gestaan. Als zijn hart maar sterk genoeg met zijn beminden verbonden was geweest, die ochtend, had hij alarmerende aandoeningen bij zichzelf op de juiste manier kunnen duiden, en dat zou dan weer tot een levensreddend telefoontje naar de politie van West Los Angeles hebben geleid. In plaats daarvan had hij zich laten afleiden door een stompzinnig scenario over pratende dolfijnen. Alles domme ijdelheid. Hij had gefaald.
Van de andere kant... als met vlijmscherpe Buckmessen bloedbanden doorgesneden konden worden zonder dat een echtgenoot en vader er iets van voelde, maakte dat niet alle liefde fictief?
24
Aan het slot gekomen van het oprechtste etmaal uit zijn leven moest hij voor zichzelf ook zo eerlijk durven zijn om toe te geven dat er die zaterdagochtend niet alleen het scenario was geweest. Hij had nog kans gezien uit die nachttent de een of andere bimbo mee naar huis te slepen. Het stelde allemaal niets voor, maar het was wel gebeurd. Nu hij zonder te smokkelen de tijdsverschillen mat, was het idee dat hij vreemdging op het moment dat de slachting werd afgerond niet langer een zelfkwellende dwanggedachte, maar een hard en naakt feit. Terwijl zijn liefste de drie stadia van een gedwongen inflatie van haar levenswil doorliep (1. Ik wil leven en mijn kind krijgen; 2. Neem me mee, en vermoord me na de geboorte; 3. Maak me dood, maar haal de baby uit me), beleefde hij net zo veel fases van een geroutineerd minnespel.
Hij had de bimbo, van wie hij zich de toet niet eens kon herinneren, alleen voor creatieve doeleinden aangewend, om gereinigd van nachtelijke troebelen aan het werk te kunnen. Een hygiënische maatregel, meer niet. Na gebruik had hij de groupie op een taxi gezet. Met de laatste ingrepen aan het script was hij al op weg naar Californië en het vaderschap.
25
Ongemerkt was na middernacht de vloerverwarming uitgegaan. De naaktcel werd kil en klam als een kelder. Huiverend, op de tast, zocht Remo zijn beddengoed bij elkaar. Hij vouwde de slaapmat uit in een van de glooiende hoeken, zover mogelijk bij het latrinegat vandaan. Niet dat de stank hem nog kon deren. De deken voelde nat, koud en vettig aan van de bouillon die hij ermee van zijn lijf had geveegd. Hij liet hem walgend van zich af glijden, en gaf er de voorkeur aan zich warm te rillen. Ergens vandaan, misschien uit het luchtrooster, kwam een rikketikkend geluid – tot hij ontdekte dat het zijn eigen geklappertand was, door de muren naar hem teruggevoerd.
Tussen het sterven van de baby en de vondst van de lijken lagen zeven, acht uren van een Californische nacht. Het waren de uren van zijn Londense dag. Terwijl zijn vrouw, zijn kind, zijn vrienden in en om het huis aan Cielo Drive 10050 onopgemerkt koud en stijf lagen te worden, had Remo een heet bad genomen. Vanuit de kuip had hij zicht op de Japanse kamerjas, die met de brandplek naar hem toe over een droogrek hing, en hij vervloekte zijn onhandigheid. ‘Verenbloesem. Kleine snotapen moeten geen sigaren roken.’
Het was verder een gewone Londense dag, waar niets bijzonders aan te onthouden viel. Dat hem er zoveel details van bijstonden, kwam door het vernietigende telefoontje ’s avonds, dat met terugwerkende kracht alles van die zaterdag, ook het onbeduidendste voorval, in een ijskoud licht had doen stollen. Zo zag hij zichzelf naakt, onder het afdrogen, in de lach schieten. ‘I just took a h-h-h-hot bath.’ De stotteraar die hij imiteerde, was de schrijver Somerset Maugham, in wiens huis hij ooit te gast was geweest.
‘And,’ vroeg Maughams minnaar, ‘did you masturbate?’
‘As it h-h-h-happens, no.’
Om niet zonder trek lunchafspraak te verschijnen liet hij een ontbijt achterwege. In een witte badjas van het Paris Hilton ging hij een uurtje, bovenop de dekens liggen uitdampen. Hij sliep kort in, en droomde verward over onderhandelingen met de erven Huxley in Californië over verfilming van After Many a Summer Dies the Swan. ‘De Angelino’s zullen het niet pikken,’ zei iemand.
Na het aankleden overwoog hij Sharon te bellen. Nee, hij mocht haar nu niet wekken: God alleen wist hoe zwaar haar slaap op de klamheid van de hittegolf bevochten was. Hopelijk had Voytek niet een van zijn buien waarin hij tot de vroege ochtend platen draaide, harder naarmate zijn brein meer verdoofd raakte door de middelen. Het liefst stelde hij zich zijn Californische huis in diepe rust voor, het immense rode dak (dat bezoekers aan een graanschuur had doen denken) omspeeld door een aanlandige wind nog koel van versheid. In de echtelijke slaapkamer stonden de tuindeuren open naar het zwembad. De bries dreef het glasgordijn in de richting van het bed, waar het, in vorm gehouden door een loodveter, als een muskietennet rond de slapende Sharon kwam te staan. Zij lag daar in een oude bikini, met alleen een laken over zich heen. Aan de andere kant van de kussenwal, die zij met armen en benen omklemde, sliep de Yorkshire-terriër. Van tijd tot tijd liep er een rilling over de flanken van het teefje, dat dan een reeks hoge fluittonen uitstootte. Het zwerfkatje (naam vergeten) rustte op het hoofdkussen onder Sharons wijd uitwaaierende haren.
Kwart over twaalf in Londen. Hij hield op straat een taxi aan. ‘Restaurant Landers, graag. Kensington.’ Kwart over drie in Los Angeles. Als Voytek op de bank in slaap was gevallen, sloeg de platenspeler op den duur vanzelf af. Remo tastte in gedachten de vertrekken van het huis af, de tuin voor en achter, de garage, de parkeerplaats... en vond alles in diepe rust. Zo was het goed. De tuinman had ’s middags met een fijnmazig schepnet de dode blaadjes uit het zwembad gehaald. De zeebries schudde nu nieuwe uit de bomen, die neerdaalden op het rimpelende water. Bij het trapje dobberde een plastic margriet, losgeraakt van Gibby’s badmuts. Over een paar dagen zou hij het allemaal weer met eigen ogen zien.
Alles veilig en onder controle. Bij onraad zouden de honden van Altobelli aanslaan. De huisbewaarder ging dan kijken wat er mis kon zijn. Meestal was het een klein roofdier uit de heuvels, dat te dicht tot de rij vuilnisbakken was genaderd. Een fles wijn ontkurkt aan het zwembad, daar werden ze ook hels van, maar dat was nu niet aan de orde – tenzij Voytek zo laat nog de geest kreeg.
Onder de lunch viel het zijn vrienden op dat hij, tegen zijn gewoonte in, nogal afwezig en zwijgzaam was. ‘Het komt door die vingerkommetjes met citroen. Ik ruik Sharon, zoals ze nu daarginds ligt te slapen. Ze doet altijd Citric Mosq op, tegen de muggen. Op een keer zei ik: “Stel je niet aan, Sharon. Los Angeles is op een woestijn gebouwd, niet op een moeras. Hier zijn geen muggen.” Ze gooide de tube Citric Mosq in de pedaalemmer. De volgende morgen zat ze onder de muggenbeten. Haar ene oog was compleet dicht gestoken...’
‘Is ze zo naïef?’ vroeg Victor.
‘Het is geen naïviteit. Ze wil je niet laten vallen. Daarom neemt ze een houding van onvoorwaardelijk vertrouwen aan. Ondertussen weet ze wel beter, maar die gedachte laat ze niet meer toe. Ze gelooft je... totdat het tegendeel bewezen is.’
‘Van zoveel vreedzaam vertrouwen,’ zei Gene, ‘kun je alleen maar hopen dat niemand er misbruik van maakt.’
‘Ik dus.’
‘Als ze alleen maar in jouw valkuilen trapt om jou niet teleur te stellen,’ zei Victor, ‘is er voor jou ook geen lol aan.’
‘Het is zelfs de vraag,’ zei Gene, ‘wie in zo’n geval het leedvermaak toekomt.’
‘Ik zweer, dat ik haar minder ga plagen.’