Zondag 15 januari 1978

Een hurlyburleske

 

  1

 

 

Inderdaad, er bleken net zo veel Charlies te bestaan als het Noord-Vietnamese leger soldaten had gekend – en toch waren ze allemaal Charlie.

 

  Mijn eerste Charlie, met nog een aandoenlijk Monkeykapsel, zag ik in San Francisco. De Charlie die overdag op de universiteitstrappen van Berkeley gitaar speelde om aan geld, eten en vrouwen te komen, was toen al een andere Charlie dan die ’s avonds in Haight-Ashbury weglopertjes opving, de liefde predikte en bijeengebedeld voedsel uitdeelde. Voordat hij in zijn bus uit de Haight vertrok, had ik hem al ontelbare malen van haardracht, baardvorm, kledingwijze zien veranderen, maar ook, vaak meermalen per dag, van luimen, ideeën, idealen. Later, na de Charlies van de kustweg tussen San Francisco en Los Angeles, waren er de Charlies van Canoga Park, To-panga Canyon, Spahn’s Movie Ranch.

 

  Op Spahn’s waren ze allemaal verzameld: Squeaky’s Charlie, Gypsy’s Charlie, Sadies Charlie. Buggy-Charlie, Charlie-van-de-Honden, Charlie als Inspecteur van de Wapenkamer. Charlie de Prediker, op zijn eeuwige rots. Charlie de nine shot-minnaar, bij de waterval. Charlie als voorganger in familiale orgieën, achter de bouwvallen.

 

  Charlie, die de meisjes sloeg, omdat ze er beter van werden. Charlie, die geen Pentagon nodig had om een oorlog te ontwerpen, maar zich voor de architectuur van Hurly Burly baseerde op het zeshoekige motief van honingraten.

 

  Charlie de Opdrachtgever.

 

  Voor de rechtbank in Los Angeles stond elke dag een andere Charlie terecht. Lang haar, lange baard. Lang haar, korte baard. Lang haar, geen baard. Kaalgeschoren. Kruis in voorhoofd gebrand. Krijsend van woede. Gelaten als een monnik. Hysterisch eisend zichzelf te mogen verdedigen. Weemoedig glimlachend naar de pers. Met een scherp gepunt potlood in zijn hand de sprong wagend naar de rechter. Urenlange toespraken houdend, waarin hij zijn ‘kinderen’ verdedigde, zo niet heilig verklaarde.

 

  In de rechtszaal had ik zijn dagelijkse metamorfoses maar een paar maanden vanaf de publieke tribune kunnen volgen. Na mijn vlucht voor de dagvaarding hield ik zijn optredens, net als de halve wereld, op televisie en in de kranten bij. Ik kwam niets tekort: de Lage Landen zijn al sinds hun bevrijding door de geallieerden een Amerikaanse kolonie, met een gewichtige schijn van zelfstandigheid en de helft van de journaals gewijd aan Amerikaanse zaken.

 

  Charlie als krantenjongen, die de jury de Los Angeles Times met het laatste nieuws voorhoudt, met in zijn ogen de twinkeling ‘hier heeft u toch wel een kwartje voor over’. In de vette kop werd hij alvast door ongeduldige president Nixon schuldig verklaard. Het kostte de openbare aanklager bijna zijn proces.

 

  Na de terdoodveroordeling van alle Charlies tegelijk leek Charlie, in al zijn gedaantes, pas echt tot leven te komen – via de ene televisiedocumentaire na de andere. Van het kruis op zijn voorhoofd had hij een swastika gemaakt, in de vroegste filmfragmenten nog met de haken de verkeerde kant op (een blasfemische loer die de spiegel hem had gedraaid), later in correcte stand. Zijn baard leek een sierhaag, die per documentaire een andere tuinman over zich heen kreeg, en er soms, door een tussengelast beeld, totaal verwilderd uitzag. Ook kwam Charlie voorbij onder een keur van wollen mutsen.

 

  De Charlies van de televisie beheersten alle registers, die vaak in verwarrende afwisseling bespeeld werden. Van guitig dada tot ernstig filosofisch. Het liefst trad hij apocalyptisch orerend voor de camera, maar als hij er visionair niet meer uitkwam, zocht hij het in laffe woordspelingen, die dan weer uitmondden in een kakelend soort klankpoëzie: Charlie als Kurt Schwitters. Soms leek zijn somberheid meer zichzelf en het eigen leven te gelden, en was zijn diep kreunende stem vol fatalisme.

 

  Giechelig van een joint vooraf verscheen hij voor de eerste keer in de talkshow van Jeffrey Jaffarian, die zich met zijn filmploeg daarvoor binnen de muren van San Quentin gewaagd had. Hij beantwoordde elke vraag van Jaffarian met een wedervraag, totdat het schertsgesprek vroegtijdig werd afgekapt en Charlie gierend van het huilen en het lachen naar zijn cel verdween.

 

  Alle gezichten van Charlie, en misschien niet eens alle, kwamen aan bod. De duivelse blik, waarmee hij op het omslag van WorldWide had gestaan. De einsteiniaans uitgestoken tong. De half geloken ogen van de gekwelde rockpoëet. Het debieltje van de familie. Het onberekenbare smoelwerk, dat voor rottig camerawerk zorgde. Elke interviewer kreeg z’n eigen Charlie, zoals vroeger elk meisje binnen The Circle haar eigen, onvervangbare, onbestaanbare Charlie had gehad.

 

 

 

  2

 

 

Mijn dienst zat er al om zes uur op, zonder dat het rooster van de EBA een open invalplaats bood. Ik nam de bus naar het Rim-of-the-World Motel, waar ik de rest van de avond gedwongen was om naar het beeldscherm van mijn gehuurde televisie te kijken: een goudviskom vol grofkorrelige gekleurde muisjes, in het gewemel waarvan misschien flarden van een bekende speelfilm te herkennen waren. Ik had heimwee naar het zwartwit-bakbeest met z’n heldere, hooguit soms wat bibberige beeld in de Amsterdamse huiskamer van Olle Tornij.

 

  Op een avond zocht de boekhandelaar, draaiend aan de keuzeknop ter grootte van een schoteltje, naar een Duitse zender die Die Verwirrungen des Zöglings Törless van Schlöndorff zou uitzenden. Hij was te eigenwijs voor een televisiegids, en de krant had hij al weggegooid, dus moest het op de tast. Onder de arm waarmee Tornij op het toestel leunde, versprong het beeld van kanaal naar kanaal. Opeens was daar, over de volle breedte van het scherm, in zwarte druipkapitalen de titel:

 

 

DE PUT DES AFGRONDS

 

EEN HURLYBURLESKE

 

 

‘Laat even staan,’ snauwde ik bijna van ongeduld. ‘Dit moet ik zien.’

 

  Olle was alweer twee stations verder, maar draaide de knop terug. ‘Goed, dan geen Schlöndorff.’ Bozig ging hij in zijn fauteuil zitten. Het moest een weekendavond zijn, vroeg nog, want hij had me, om het apparaat te kunnen afstellen, zijn kleinzoon Tibbolt op schoot gegeven.

 

  Een panoramische opname van nachtelijk Los Angeles. De onder de beelden gemonteerde muziek was van Charlie zelf. Een rauwe stem, die nauwelijks zong maar voornamelijk, op verschillende sterkten, een onaangenaam recitatief verzorgde. Hij gromde, jengelde, huilde, jodelde. De zanger begeleidde zichzelf op de gitaar, klonk nergens strelend, maar dof, hakkelend, afgebeten, onmuzikaal. ‘Mechanical Man.’ (Charlie wist vast niet dat het nummer, opgenomen in de huisstudio van Brian Wilson, voor de documentaire was gebruikt, want ik had het hem later argeloos in Choreo horen zingen.)

 

  De muziek werd langzaam weggedraaid. ‘In de nacht van vrijdag 8 op zaterdag 9 augustus 1969,’ begon een dreunende commentaarstem, ‘drongen kort na twaalf uur onbekenden in Bel Air het huis binnen van...’

 

  Altijd weer Bel Air. De eerste fout, in de krantenkoppen, was de hardnekkigste. Nu, na al die jaren, las en hoorde je nog steeds Bel Air noemen als wijk van de misdaden. Het was Beverly Hills. Bibberige beelden, waarschijnlijk gemaakt door een politiecamera, van een brede voordeur. Op het witgeschilderde hout waren onduidelijke veegletters aangebracht.

 

  ‘...plus een toevallig aanwezige onbekende,’ ging de commentaarstem verder, ‘werden ter plaatse met schoten en messteken afgemaakt. Een etmaal later werden in een ander deel van Los Angeles, nabij Griffith Park, supermarkteigenaar Leno LaBianca en diens vrouw Rosemary doodgestoken...’

 

  In beeld huize LaBianca. Op de oprijlaan een Thunderbird met een grote speedboat erachter. Verfletste televisiebeelden van kort na de moord. Er werd door vier man tegelijk een zo te zien zware brancard het huis uit gedragen. Ze tilden hem met moeite op het rijdende onderstel. Het witte laken leek, dood of levend, geen menselijke vracht te bedekken, al werd hij omringd met de zorg een lijk of gewonde waardig. Het laken vormde, met een korte paal precies in het midden, een klein formaat circustent. Een van de mannen haakte met zijn voet de rem van de brancard, en daar ging het gevaarte het hellende tuinpad af, met twee ambulancemedewerkers erachter als tegenwicht. Als er dan per se iets menselijks aan hun last herkend diende te worden: in het laken viel de vorm te ontdekken van het soort stellage dat een zieke over een geopereerd lichaamsdeel heen gezet kreeg, om het voorspoedig te laten genezen.

 

  ‘Er gingen maanden overheen,’ bonkte de commentaarstem in het toestel, ‘eer men de daders op het spoor kwam.’

 

  Opnamen van een vervallen boerderij in Death Valley. Een manke muilezel voortstrompelend over de keien in een droge bedding van de Goler Wash. Huilend van een drenkplaats wegvluchtende coyotes. Camera inzoomend op een openstaand gootsteenkastje. ‘In deze weinig comfortabele schuilplaats trof de politie van Inyo County ten langen leste de kleine, duivelse Charlie aan, goeroe van hippiesekte Circle. De ranch had hij gehuurd van de grootmoeder van een van zijn discipelen, via een eenmalige transactie in natura, namelijk de levering van een gouden Beach Boys-plaat.’ Kort filmfragment van de musicerende Beach Boys, die ‘God only knows’ zingen. Close-up van drummer Dennis Wilson.

 

  ‘Het mooiste popnummer dat ik ken,’ kreunde Olle vanuit zijn diepe fauteuil, ‘maar mag dan nu Zögling Törless op? De film is zeker al tien minuten bezig.’

 

  ‘Heel even nog, meneer Tornij. Schlöndorff draait geregeld in de filmhuizen. Ik trakteer u op een kaartje.’

 

  En daar was hij dan eindelijk zelf, Charlie – althans, een van de bekende of nog onbekende Charlies. Een opname uit de tijd van zijn berechting, toen hij met het kaalscheren van zijn hoofd de hele sekte opdroeg hetzelfde te doen. Er lag, zichtbaar gemaakt door de filmlampen, alweer een blauw stoppelwaas over de schedel. Het baardje was bijna net zo scherp bijgeknipt als dat van zijn docent satanisme Anton LaVey. Zijn kale kruin reikte tot aan de ster op de borst van zijn begeleider. Charlie, eerst en profil te zien, wendde met trage waardigheid zijn gezicht naar de camera, de ogen als in dichterlijk gepeins samenknijpend tegen het felle licht. Een klein hoofd met diep ingedeukte slapen. Hier was de innemende Charlie, die droef en vergevingsgezind glimlachte naar de wereld. Zelfs het kruis op zijn voorhoofd, nog niet tot swastika bijgepunt, leek aan een hartverscheurend martelaarschap bij te dragen. ‘Wie is deze Charlie?’ klonk de retorische dreun van de commentaarstem.

 

  ‘Ik ben een straatmeid.’ In beeld de Charlie van 1976, met vermoeid, doorgroefd gezicht, ongekamd haar, obsceen springerige baard vol zilvergrijze sidderaaltjes. ‘Ik ben een weglopertje van vijftien... Maureen Maddox uit Kentucky. Ik laat me in de bars betasten voor drank... in de hotels beklimmen voor geld. Ik ben zwanger, en mijn lijfwacht kolonel Scott is ervandoor. Ik sleep me, druipend als een vergiet, naar het ziekenhuis in Cincinnati... en daar rolt dat ventje uit me. Charlie.’

 

  Hier had je Charlie-de-Dichter, die zich omkapselde met zijn moeder. Hij had volkomen ernstig gesproken, uitgeput en neerslachtig. Ik kreeg de indruk dat hij een songtekst van zichzelf opzei, voor de gelegenheid tot proza omgewerkt. Het scherm werd nu gevuld door het hoofd vol plastic krulspelden van een, blijkens het onderschrift, ‘Jeugdvriendin van Charlie in Mcmechen, West-Virginia’.

 

  ‘Buurvrouw Maureen,’ zei ze met haar vette Midwestaccent, dat op de een of andere manier harmonieerde met de glazige elastiekjes van haar papillotten, ‘buurvrouw Maureen zag er net zo uit als alle andere moeders in de buurt.’

 

  ‘Mijn moeder,’ zei Charlie op verbeten ontroerde toon, ‘draaide voor vijf jaar de bak in wegens een gewapende overval. Benzinestation. Het gewapende zat hem in een lege colafles, waarmee haar broer de bediende knock-out sloeg. Het glas was niet eens gebroken... Een oom en een tante in McMechen, godsdienstwaanzinnigen, namen me in hun huis op.’

 

  ‘Toen ik hoorde dat ze prostituee was,’ zei de jeugdvriendin, die haar vingers over de krulspelden liet trippelen, ‘nou, ik kon het gewoon niet geloven, wilt u dat wel geloven.’

 

  ‘Ik zocht haar op in de gevangenis,’ zei Charlie, nog steeds aangedaan. ‘Zo vaak mogelijk. Ze hoorde me uit over McMechen, de familie, alles. Het ging in telegramstijl. We hadden maar een halfuur. Zo heb ik voor de tweede keer leren praten van mijn moeder. In bajesstaccato.’

 

  De camera gleed langs losstaande huizen met verveloze veranda’s en groendoorwoekerde tuinen. ‘Het was een oud, vervallen huis,’ zei het papillottenhoofd, ‘maar het was prachtig. Charlie had zo ongeveer alles wat zijn hartje begeerde.’

 

  ‘Behalve een moeder dan,’ baste de voice-over bijna triomfantelijk. ‘En toen zij vrijkwam, en haar zoon weer bij zich nam, vatte zij haar oude beroep weer op. En dan spreken we niet over het knuppelen met colaflessen.’

 

  Hier was een gedramatiseerde scène in slowmotion ingelast. Een ongeveer tienjarige jongen ziet door een deurkier hoe in de kuil van een diep doorbuigend bed een vrouw bovenop een man in matrozenuniform klimt. Een halfvolle whiskyfles rolt op de grond, en...

 

  ‘Wat is dit voor krimikitsch...!’ riep Olle Tornij uit. ‘Geef mij een echte film.’

 

 

 

  3

 

 

In alle documentaires kreeg Charlie de schuldvraag voorgelegd, maar omdat er zoveel Charlies waren, luidde het antwoord telkens anders, al was het altijd ontwijkend. ‘Ik heb mijn mensen nooit iets opgedragen,’ zei hij zo snerpend dat de luidspreker ervan kraakte. ‘Ze handelden uit eigen overtuiging.’

 

  Bij het begin van de film had ik de kleine Tib nog paardje laten rijden op mijn knie, maar al na Charlies eerste verschijnen was mijn been verkrampt stil blijven staan. Het kind, dat de galop miste, keek sip naar me om, hevig ritmisch zuigend op z’n speen, alsof het mij zo kon aansporen de rit voort te zetten.

 

  De interviewer bracht opnieuw de schuldkwestie aan de orde. Uit een grof soort ijdelheid werd Charlie nu openhiger. ‘Als ik op mijn berg sta, Sir, en ik roep: “Doe dit of dat,” dan gebeurt het ook.’ Het ongekamde haar piekte voor zijn ogen, maar tussen de wenkbrauwen was het ingebrande hakenkruis duidelijk zichtbaar. ‘En zo niet, dan daal ik mijn berg af, en pak ik de klus beneden zelf aan. Nou, Sir, dat is wel het laatste wat je aan mij wilt overlaten. Hou je dan maar vast.’

 

  Tibbi keek weer naar de griezel op het scherm waar hij zo graag te paard naartoe was gestormd. Het televisielicht voegde een zachtblauwe aura toe aan zijn roze profiel. Zo keek ik langs het onvolgroeide hoofdje van mijn Glorievolle Toekomst naar het doorgroefde gezicht van mijn Mislukte Verleden, dat voor de gelegenheid een woest uitstaande, donkere baard droeg, vol zilveren kurkentrekkers: de bajes maakte vroeg oud.

 

  ‘Ik kan dit niet aanzien.’ Zelfs als Tornij luid zijn weerzin uitte, klonk het nog licht bekakt. ‘Dat zo’n man, die ’t liefst de hele wereldbevolking over de kling zou jagen... dat zo iemand, die achter tralies niet eens bezoek mag ontvangen... dat een dergelijk sujet zo gemakkelijk toegang krijgt tot de media. Echt, meneer Agraphiotis, daar staat het verstand van een gewone boekverkoper bij stil. En met medeweten, met medewerking van de gevangenisautoriteiten. Ik hou op met nadenken. Nu.’

 

  De brave Olle had gelijk. Als Charlies discipelen in San Quentin of Folsom welkom waren geweest, had hij ze via gaatjes in het glas van de bezoekersruimte zijn nieuwste ideeën kunnen influisteren, waarna de wereld zijn boodschap uit de tweede hand toegeworpen had gekregen. In kranteninterviews en televisiedocumentaires kon Crazy Charlie zijn ondergangsidealen onversneden opdienen. En met succes. Het was een publiek geheim dat de goeroe in die tijd postzakken vol aanhankelijkheidsbetuigingen ontving, en nog meer postzakken vol bedelbrieven om tot de sekte van Hurly Burly toe te mogen treden. ‘Ja, Tornij, hoe zal ik het zeggen? Hier struikelt het Amerikaanse rechtssysteem over de rijgveters van z’n eigen losser gemaakte keurslijf.’

 

  Ik zette Tibbolt op de grond, maar hij begon meteen te klagen over pijn aan zijn voetjes, en klauterde weer op het paard.   ‘Nou is het genoeg geweest,’ brieste Olle. Hij schoot met zo’n ongebruikelijke drift uit zijn fauteuil op het toestel af dat Tibbi ervan begon te huilen. Opa draaide net zolang aan de knop tot de kostschoolpetjes van Die Verwirrungen des Zöglings Törless in beeld verschenen. ‘Ik wil, als het even kan, wel baas in eigen huis blijven.’

 

  ‘Stil maar, Tibbetje,’ fleemde ik. ‘De rest is toch ouwe koek voor oom Spiros.’

 

 

 

  4

 

 

Het was altijd aangenaam een televisieavond met de deftig grommerige boekhandelaar door te brengen, als je tenminste zijn wens om een veel te zoete rode port met hem te delen voor lief nam. De dag nadat de arrestatie van de regisseur wereldwijd bekend geworden was, had Nederland 2 rond middernacht een ingelaste uitzending: Charlie’s Housewives. Tornij had inmiddels kleurentelevisie.

 

  Geen Charlie in deze documentaire. Wel een bonte stoet jonge vrouwen, sommige gefilmd achter tralies, de meeste in vrijheid. Juanita, Stephanie, Snake, Barbara, Little Patty, Simi Valley Sherri, Crystal, Yellerstone, Capistrano, Priscilla – allemaal kwamen ze aan het woord. Sommigen hadden zoveel aliassen dat de namen, in witte letters, het halve beeldscherm vulden. Catherine aka Gypsy verzorgde met haar viool de muzikale entr’actes: Tzigane van Ravel, zonder orkest.

 

  De dichteres van The Circle, Lynette aka Squeaky aka Sequoya Squeaky, gefilmd in een federale vrouwengevangenis, vertelde over haar foute kushandje richting president Ford. Het felrode haar was dof geworden, de sproeten moesten het nu met ongezonde papwangetjes doen, maar haar stemmetje ging nog van twiet. Het ergste van de bajes vond Squeaky dat ze er de luchtplaats moest delen met ‘die ouwe taart’, Sara Jane, die het gore lef had gehad Squeaky’s heilige daad nog eens uit onedele motieven over te doen. ‘Mijn mislukking spiegelt de hare te fraai.’ (Twiet.)

 

  De meeste aandacht ging naar de drie moordenaressen. Eerst was er het oude filmfragment van de vrouwen hand in hand zingend op weg naar de rechtszaal. De gekkin Sadie, de apin Katie, de heldin Lulu. Bij de eerste twee hing het lange haar weelderig neer, Lulu droeg het in lange vlechten. Alledrie hadden ze een mini-jurk aan – niet van Emilio Pucci. Het waren de lelijke benen die bleven leven. Die van Lulu konden ermee door, maar Sadies knokige onderstel had beter in een broek verborgen kunnen blijven. En Katie... Katie had nou eenmaal dat hormonale probleem, met stug haar over haar hele lichaam, dus ook op haar benen. Het was aangeboren. Zij verdiende het niet dat een rivale van haar had gezegd: ‘Als ik zulke behaarde olifantspoten had, liet ik ze er door een trein af rijden.’

 

  De mooiste benen had de bewaakster die voor ze uit liep, maar daarbij moest ik een slag om de arm houden, want haar uniformrok eindigde halverwege de knieën. Hing het haar van Charlies vrouwen weelderig neer, dat van hun begeleidster was streng de hoogte in gekapt. Net als Sadie, toen ze als stripteaseuse in North Beach werkte, droeg de vrouw haar ster op de linkertepel – maar dan met een van staatswege verstrekt harnas ertussen.

 

  Katie, die Gibby’s ‘Ga je gang maar, ik ben al dood’ had opgevat als een aanmoediging om het slachtkarwei af te maken.

 

  Lulu, die het zo verrukkelijk had gevonden om op het dode lichaam van Rosemary in te blijven steken.

 

  Sadie, die het lemmet, nog beslagen van Sharons smeekbeden...

 

  O, wat zongen ze mooi. Met hun hoge, welluidende stemmen lieten ze de wereld horen dat de composities van hun Charlie wel degelijk melodie bevatten.

 

  Toen verschenen ze om beurten in beeld als de vrouwen van rond de dertig (maar ouder lijkend) die ze zeven jaar later achter tralies waren. Drie anachronistisch keurig geklede dames. De boekhandelaar zei: ‘Zelfs voor mijn stoffige smaak zien ze er tuttig uit. Zo’n diadeem, dat is toch het jaar nul. Dameshockey in ’t Gooi eind jaren dertig.’

 

  ‘Volgend jaar hun eerste parole hearing,’ zei ik achteloos, verder een en al gespannen zenuw. ‘Een kans om voorwaardelijk vrij te komen. De dames willen picobello in beeld.’

 

  Leslie aka Lulu (onder haar pratende beeltenis stond de achternaam foutief als VON HOUGHTON gespeld) was, ondanks iets hards in haar ogen, een aantrekkelijk meisje geweest. Ook haar had de gevangenis vroeg in verval gebracht. Een scherpe inkeping rond haar linker mondhoek aarzelde tussen bitterheid en berusting. ‘O ja, er zou gemoord gaan worden, dat wist ik maar al te goed. Ik wist dat er mensen zouden sterven.’

 

  Ze zei het langzaam knikkend. Toen vernauwden zich haar ogen en keek ze met stomheid, even langzaam hoofdschuddend, naar de taferelen in het verleden, zo vaak benoemd en beschreven dat ze stil leken te staan in de tijd en alleen via een opwindbaar mechaniek steeds hetzelfde kunstje konden opvoeren, met altijd eender dodelijk resultaat.

 

  Ook Patricia aka Katie droeg niet meer de oude haarvracht, die in een dubbel gordijn haar brede gelaat had moeten maskeren maar het juist benadrukte. Ze was nu ouderwets burgerlijk gekapt, alsof ook de gevangeniskapster van het moderne leven buiten afgesneden was. En verdomd, het grove gezicht met de zware kaken leek zachter en vrouwelijker geworden. Van extra beharing op kin en bovenlip was door hars of make-up zelfs in de televisielampen niets te zien. Waar de wenkbrauwen een doorlopende lijn hadden gevormd, waren de overtollige haartjes geëpid. Het ingebrande kruis, door een meesterhand weggeschminkt, bleef alleen zichtbaar voor wie het zich herinnerde.

 

  In haar antwoorden waagde ze zich niet aan het gewicht van haar eigen schuld, maar voordat het korte interview werd afgerond zei ze nog iets opmerkelijks, dat ze zeker niet had voorbereid. Ze zei niet, in gewoon Amerikaans: ‘Wat we gedaan hebben, is onvergeeflijk.’ Nee, ze zei, als iemand die al doordrenkt is geraakt met de archaïsche taal van de gevangenisbijbel: ‘Onze daden kunnen ons niet vergeven worden.’

 

  Ze zei het hoofdschuddend, met televisiegeniek opblinkende tranen, vol overtuiging, en misschien nu pas echt verbijsterd.

 

  Alleen Susan aka Sadie aka Sadie Mae Glutz verpestte op voorhand de uitslag van haar komende parole-zitting door te verklaren: ‘We moeten niet onze spijt betuigen tegenover de familie... ook niet tegenover de maatschappij... We moeten onze diepe spijt betuigen tegenover God en de kerk.’

 

  God en de kerk, dat waren toch Charlie en The Circle? Ze keek er net zo olijk bij, Sadie, als toen ze destijds voor de Grand Jury bij het zien van Stevens foto had gezegd: ‘Dat is het dode ding dat ik in de Rambler heb gezien, ja.’

 

  Het was me al eerder opgevallen, maar nog onbenoemd: als ze zo’n gezicht trok, kroop er rond haar ogen iets samen dat leek op het syndroom van Down.

 

 

 

  5

 

 

De documentaire toonde ook fragmenten uit door The Circle met gestolen apparatuur gemaakte massapornofilms. Van de decors herkende ik de overhangende rotspartij bij Spahn’s Movie Ranch en de lichtkieren in de houten wanden van de Longhorn Saloon. De plekken waar geslachtsorganen samenkwamen, waren troebel gemaakt, zodat de taferelen net zo goed in een sportschool of op een balletvloer opgenomen konden zijn. De commentator waarschuwde voor ‘schokkende beelden’ in de volgende opnamen, gemaakt op de plek van de misdaad. ‘Zoals u begrijpt, kunnen wij maar enkele fragmenten laten zien, en niet de intiemste.’

 

  Ik zat nog te denken aan politieopnamen van de plaats delict, na zeven jaar vrijgegeven, maar opeens kwamen er woest dansende en zwenkende beelden van een tuin voorbij... wegvluchtende katten... een naar de camera blaffende hond. In een huis, waarvan het interieur me bekend voorkwam, werd vervolgens met licht erbij gefilmd, maar de lampen stonden zo slordig opgesteld dat er alleen worstelende schaduwen op de muur zichtbaar werden. De geluidsband gaf een snerpende kakofonie van krijsende stemmen. Een hoogpotige spot viel dwars door het beeld, en verlichtte, voordat hij luid aan gruzelementen ging...

 

  ‘Uit, dat ding,’ riep Olle, de knop op zijn afstandsbediening indrukkend. ‘Puff, stuff, snuff... het is allemaal porno.’

 

 

Het Schervengericht
titlepage.xhtml
Het_schervengericht_split_000.html
Het_schervengericht_split_001.html
Het_schervengericht_split_002.html
Het_schervengericht_split_003.html
Het_schervengericht_split_004.html
Het_schervengericht_split_005.html
Het_schervengericht_split_006.html
Het_schervengericht_split_007.html
Het_schervengericht_split_008.html
Het_schervengericht_split_009.html
Het_schervengericht_split_010.html
Het_schervengericht_split_011.html
Het_schervengericht_split_012.html
Het_schervengericht_split_013.html
Het_schervengericht_split_014.html
Het_schervengericht_split_015.html
Het_schervengericht_split_016.html
Het_schervengericht_split_017.html
Het_schervengericht_split_018.html
Het_schervengericht_split_019.html
Het_schervengericht_split_020.html
Het_schervengericht_split_021.html
Het_schervengericht_split_022.html
Het_schervengericht_split_023.html
Het_schervengericht_split_024.html
Het_schervengericht_split_025.html
Het_schervengericht_split_026.html
Het_schervengericht_split_027.html
Het_schervengericht_split_028.html
Het_schervengericht_split_029.html
Het_schervengericht_split_030.html
Het_schervengericht_split_031.html
Het_schervengericht_split_032.html
Het_schervengericht_split_033.html
Het_schervengericht_split_034.html
Het_schervengericht_split_035.html
Het_schervengericht_split_036.html
Het_schervengericht_split_037.html
Het_schervengericht_split_038.html
Het_schervengericht_split_039.html
Het_schervengericht_split_040.html
Het_schervengericht_split_041.html
Het_schervengericht_split_042.html
Het_schervengericht_split_043.html
Het_schervengericht_split_044.html
Het_schervengericht_split_045.html
Het_schervengericht_split_046.html
Het_schervengericht_split_047.html
Het_schervengericht_split_048.html
Het_schervengericht_split_049.html
Het_schervengericht_split_050.html
Het_schervengericht_split_051.html
Het_schervengericht_split_052.html
Het_schervengericht_split_053.html
Het_schervengericht_split_054.html
Het_schervengericht_split_055.html
Het_schervengericht_split_056.html
Het_schervengericht_split_057.html
Het_schervengericht_split_058.html
Het_schervengericht_split_059.html