Maandag 19 december
1977
Bimbo’s
1
De baard brandde hem op het gezicht. Het was of hij elke stugge haar afzonderlijk in zijn vel kon voelen steken. Waarom zijn huid zo gloeide, van jeuk of schaamte, dat wist hij niet. Hij was nooit aan baardgroei gewend geweest. Als de bewakers even niet opletten, durfde hij zich er met twee vingers tegelijk in te krabben, de nagels diep gravend tussen de haarwortels. Maar telkens wanneer hij beet dacht te hebben, op kin of wang, bleek de kriebel zich razendsnel naar elders te hebben verplaatst, om vlakbij een oor op te duiken, onder zijn neus, of rond de adamsappel. Hij zou wel met allebei zijn handen voluit in de vacht willen graaien – als gêne en boeien het hem niet belet hadden.
2
Twee maanden terug had zijn advocaat, Douglas Dunning van Dunning & Hendrix, hem aangeraden alvast iets aan zijn uiterlijk te doen. ‘Voor een grijze muis die het mijn en dijn door elkaar heeft gehaald, is Choreo al geen vakantieparadijs. Laat staan voor een beroemdheid als jij. En dan met zo’n aanklacht.’
Dunnings stem klonk nog holler en droger dan gewoonlijk. Zijn lange handen, anders altijd aan het hakken om de eentonige woorden reliëf te geven, hingen geknakt tussen zijn dijen. Net zo veel slechte tekenen als er vingers aan zaten.
‘Weet je, Doug, die zogenaamde bekendheid... het voelt helemaal niet zo. Acteurs, dat die op de Strip herkend worden, ja, logisch. Ik heb mijn vak altijdenend beroep beschouwd. Opereren in de luwte... In de schaduw.’
‘Zeg dat wel.’
‘Na Choreo word ik helemaal onzichtbaar.’
‘Ik weet het,’ zei de advocaat vermoeid. ‘De olympische waakvlam voor het Graf van de Onbekende... zeg het nog eens. Niet Soldaat.’
‘Ik ben toe aan innerlijke ballingschap.’
‘Voorlopig word jij verbannen naar Choreo. Uiterst zichtbaar. Om niet te zeggen... opzichtig. Jij, met je tragische achtergrond. Jouw leven is veel meer dan dat van je collega’s ieders bezit. Daar hoort een smoel bij.’
‘Houdt het dan nooit op? Mijn eigen ongeluk werd acht jaar geleden ook al tegen me gebruikt. En nu...’
‘Toen, gisteren, nu.’ Dunning stond op, en begon om zijn fauteuil heen te lopen. ‘En straks, in Choreo, weer. Er zitten altijd types die op hun manier roem willen verwerven. De kortste weg, die ze zelden geboden wordt, is het koud maken van een beroemde buurman.’ Het was eigenlijk eerder slingeren dan ijsberen wat hij met zijn lange lijf deed. ‘Dus... doe iets aan je verschijning.’
‘Plastichirurgie? Laat ik mezelf meteen twee decimeter verlengen.’
‘Ik neem aan,’ zei de advocaat, die achter de fauteuil bleef staan, ‘dat je straks na alle ellende je eigen gezicht wel weer eens terug wilt.’
‘Vertel me dan, Doug, hoe ik mijn Pinocchio-neus onherkenbaar kan maken... zonder erin te laten snijden.’
‘Laat om te beginnen je baard staan.’
‘Stoppels van twee, drie dagen, verder heb ik het nooit gebracht.’
Dunning leunde voorover, en bracht zijn gezicht vlakbij dat van zijn cliënt. ‘Die scheerbeurt vanmorgen, hoe laat was dat?’
‘Zo tussen negen en half tien.’
De advocaat trok een la van zijn wandmeubel open, nam er een ronde scheerspiegel uit, en zette die op de lage tafel. Er zat vergrotend glas in. ‘Gebruik je die bij het puistjes uitdrukken?’
‘Kijk ’s goed... dan zie je een five-o’clock shadow van heb ik jou daar. Om drie uur ’s middags.’
‘In zo’n spiegel heeft een dertienjarige jongen nog een dichte baardgroei.’
‘Ik voorspel een volle, donkere gezichtsbeharing binnen zes weken.’
‘Dunning & Hendrix, ook voor al uw vermommingen en gelaatscorrecties. Wat gaat me dat nou aan extra honorarium kosten, Doug, zo’n pratende wijwaterkwast?’
‘Van wat jij uitspaart op die onbetaalbare aftershave van je, mag je mij na Choreo een lunch aanbieden.’
‘Als ik dan nog in leven ben, is het me de rekening wel waard.’
‘Anders regel ik het met je erfgenamen.’
‘Welke erfgenamen? Ik ben hun erfgenaam.’
‘Neem me niet kwalijk. Het ontsnapte me.’
Bij het verlaten van het kantoor kon hij het niet laten even schertsend met de receptioniste te flirten, zodat hij opnieuw vergat in de wachtkamer naar de lichtgevende globe te gaan kijken. ‘...geen jonger zusje, Jenny? Ze hoeft niet per se even knap te zijn als jij.’
‘O, wat intens gemeen van u. En dan Dunning & Hendrix zeker weer het puin laten ruimen?’
3
De ochtend na het gesprek had hij zich nog vergist. Ten prooi aan complotgedachten rond zijn val stond hij voor de spiegel met heftige draaibewegingen zijn kwaaie gezicht in te zepen. De fout drong pas tot hem door toen de hele linkerhelft al gladgeschoren was. Het witte schuim spatte samen met zijn gevloek tegen het glas. ‘Niet alleen een baard,’ zei hij bellenblazend tegen zijn spiegelbeeld, ‘ook een haardos. En een bril
Meteen na het voltooien van de scheerbeurt gooide hij zeep, kwast en mesjes in de vuilnisbak. De dure flacon aftershave, van het Franse merk Mentor, hing al boven de open pedaalemmer, maar hij bedacht zich en zette hem terug in het medicijnkastje. Wendy had het een lekker geurtje gevonden, maar verklaarde later tegenover de politie dat ze ‘zowat was gaan kokhalzen van de etherlucht’.
Hij belde zijn kapper om de afspraak voor die middag af te zeggen. Met de ogen dicht, de verbinding afwachtend, zag hij de chique zaak aan North Fairfax voor zich: alles rookglas, glimmend chroom, zwart lakleer. Op een vingerknip in de vloer opengaande stortkokers voor geruisloos bijeengeveegde lokken en krullen. De tent had tot Jay’s keten behoord, die nu door de erven werd beheerd. Tweede kapper Chetley nam op.
‘Kan ik een nieuwe datum voor u noteren?’
‘Ik laat mijn haar groeien.’
‘Ook lang haar verdient onderhoud,’ zong Chetley.
‘Ik meld me wel weer.’
‘Zoals u wenst. Achter al dat chroom en leer hier zit nog altijd een dorpspomp verstopt. Zo horen we wel eens wat... Als u maar weet dat we hier met z’n allen, ook de meisjes, achter u staan. Het is zo smerig. Voor ons bent u het slachtoffer van een valstrik.’
‘Dank je, Chetley. O, Chetley...’
‘Sir?’
‘Denken jullie nog wel eens aan Jay?’
‘Jay...’
‘De Man met de Gouden Schaar.’
‘O, Jay. God ja, Jay. Natuurlijk. We zullen hem nooit vergeten, Jay. God nee.’
Al na een paar dagen bevestigde zijn stoppelbaard dat hij, met zijn jongensgezicht van onrijpe veertiger, een dichte haarinplant bezat. Het kwam misschien doordat hij zich sinds zijn puberteit dagelijks, later vaak twee keer per dag, geschoren had: drie weken later was er een nog korte maar volle baard. Hij streek voortdurend met de rug van zijn hand opwaarts langs keel en kin, de lippen ijdel getuit. ‘Ik word hoorndol van die tic,’ zei Paula, zijn secretaresse.
‘Ten langen leste een man.’
‘Is dat een dreigement?’
In de navolgende weken begon de baard, naarmate de begroeiing dichter en kroeziger werd, gemene zaak te maken met zijn lichaamslengte. Een onmiskenbare jongensachtigheid had het geringe postuur altijd gecompenseerd, niet in de laatste plaats door de bijbehorende motoriek. Ook boven zijn veertigste was het hem, voordat hij zijn baard liet staan, nog geregeld overkomen dat een werkman of winkelier hem vanuit de verte aanriep met: ‘Hé, ventje... kom ’s een handje helpen!’
Een eeuwige dertienjarige.
Nu, met die donkere wolk om zijn kaken, leek hij een ouwelijke dwerg. Vrienden garandeerden hem dat de aanblik, ook zonder dat hij zich anders ging bewegen, zelfs zijn motoriek aantastte. Wat een kwikzilverachtige indruk had gemaakt, werd nu koddig en lachwekkend. Daar ging een belegen druktemakertje.
‘Ik zag je bij Civic Center uit de minibus stappen,’ zei Dunning aan de telefoon. ‘Je was met moeite te herkennen. Ik weet niet of dat ook voor de pers geldt. Blijf bij camera’s uit de buurt. Anders weten ze straks alleen door die baard al wie je bent.’
‘Een bebaarde dreumes. Ik loop voor gek, Doug. Hij gaat eraf. Bedenk maar een andere vermomming.’
‘Durf nou ’s het goede van zo’n baard te zien.’ De advocaat baste zo diep in de hoorn dat het luidsprekertje ervan kraakte. ‘Hij maakt de drager in z’n geheel tot een ander mens, en leidt de aandacht af van... nou ja, laten we er niet omheen draaien: van de bekende verschijning uit de bladen. Sowieso doen tijdschriftfoto’s iemand groter lijken dan hij is... daar begint de verwarring al. Doe er je voordeel mee.’
‘De mensen reageren vreemd.’
‘Omdat ze je niet langer herkennen als... de foute man die de media van je gemaakt hebben. Zolang dat wel zo was, probeerden ze verkrampt normaal te doen. Nu behandelen die lui je gewoon als een baardige kobold. Als een patriarch uit sprookjesland. Net zo neerbuigend als ze bij elke afwijkende verschijning gewend zijn.’
‘Doug, jij weet een mens op te monteren.’
‘Niet trimmen, die baard. Hij kort je neus in.’
4
Op borgtocht vrij was hij in mei met DinoSaur Bros Prods naar Bora-Bora geweest om Cyclone voor te bereiden. Eind november had hij, na Dunnings smekende zelfvernedering in raadkamer, opnieuw toestemming van rechter Ritterbach gekregen om in gezelschap van de producenten naar Frans Polynesië te vliegen. Met zijn baard van zes weken was hij voor de leek al bijna onherkenbaar, maar dat kon bij plaatsing van foto’s in de bladen wel eens veranderen. Hij stelde zich de onderschriften voor. ‘Wie zich op Bora-Bora als een aangespoelde drenkeling gedraagt, gaat vanzelf op Robinson Crusoe lijken’.
Promotioneel deugde er natuurlijk niets van zijn verzoek om de pers thuis te laten. Zijn broodheren Dino en Sauro, als tweelingbroers altijd eensgezind, gaven hem uiteindelijk zijn zin. Later moesten ze erkennen dat de afwezigheid van media er een ‘vruchtbaar’ (Sauro) en ‘ontspannen’ (Dino) verblijf van had gemaakt.
Bij het vooruitzicht van drie maanden detentie, en dat in de donkerste tijd van het jaar, kreeg het verblindende Bora-Bora iets hallucinerends. De anderen, die overdag met blauwdrukken aan hun illusies verder bouwden, waren in een poenig jetsethotel ondergebracht. Hij zette voor zichzelf van wrakhout een strandhut in elkaar. ‘Wat doe je daar toch urenlang’ (Dino) ‘op die wrakke veranda?’ (Sauro)
‘Ansichtkaarten verzamelen voor straks. Je hebt hier alle clichés in actie. Het krijtwitte zand, waar je ’s morgens bijna sneeuwblind van wordt. En dan dat water... onvoorstelbaar dat het opgeschept in je handen niet net zo blauw is als in de lagune zelf. Bora-Bora, jongens, is de fabriek waar alle zonsondergangen ter wereld worden gemaakt en uitgetest. Eerst keuren, dan pas uitvoeren. Ik zie het aan, en sla het op, en neem het straks allemaal mee naar Choreo. Samen met die brandslangdunne palmbomen daar.’
‘Mooie ansichten,’ zei Sauro, ‘maar...’
‘Erg leeg,’ zei Dino, ‘zo zonder vrouwen.’
En dan sjokten ze over het poederstrand, wolkjes rond de enkels, weer terug naar hun hotel – een hoorn des overvloeds vol rum, kreeft, ananas, billen, borsten en harsresten. Zijn lagunemiddagen en zonsondergangen werden wel degelijk door vrouwen bevolkt. Wendy met zus en moeder: ze vormden, met hun rug naar hem toe over zee uitkijkend, de tralies tussen zijn hut en het uitzicht. Elke ochtend doken de dames Zillgitt weer op om zijn aangename sneeuwblindheid te verstoren. In de middaghitte stonden hun gestalten te trillen boven het hete zand, een driekoppige luchtspiegeling tussen de palmen. ’s Nachts maakten ze zich soms kenbaar via een brulkikkerachtig geloei, waarin hij de klanken van de naam Choreo hoorde doorklinken.
5
Als zon en zout de baard deden jeuken, begon hij weer te twijfelen aan het nut van zijn metamorfose. Een paar keer was hij op weg gegaan naar het hotel om al dat haar eraf te laten knippen en scheren. Na tweehonderd meter strand maakte hij dan toch weer rechtsomkeert. Kreeg hij er spijt van, dan was zo’n natuurlijke vermomming niet opnieuw aan te kweken in de korte tijd die hem nog tot Choreo restte.
Op een dag voltooide hij de wandeling naar het Polynesian Grand – niet om er de kapper te bezoeken, maar voor een internationaal telefoongesprek. ‘oug? Ik ben het gezeur over die baard zat. Als ze in Choreo mijn naam horen, weten ze meteen wie ze voor zich hebben... en waarvan ik beschuldigd word. Vertel me wat me te wachten staat. Nu wil ik het weten ook.’
‘Gedetineerden zijn over het algemeen zeer behoudende Amerikaanse burgers. Erger dan de mensen thuis. Ze denken onmiddellijk aan hun eigen dochters... die ze hebben, of hadden kunnen hebben, of ooit hopen te hebben. Identificeren ze de delinquent dan ook nog als iemand uit de gegoede wereld...’
‘Hou het kort, Doug. Is er leven na Choreo?’
‘...dan wordt afgunst algauw met sociale verontwaardiging verward. De volgende stap is dat de morele scrupules in krijgsraad bijeenkomen...’
‘Ja, ja, en de nieuweling standrechtelijk veroordelen. Tot een aframmeling of...’
‘Of erger.’
‘Daar heb je ’t. Nu de vraag. Is het mogelijk onder een andere naam in Choreo te verblijven? Liever nog onder een heel andere identiteit.’
‘Ik weet niet of de directie met zoiets akkoord gaat. Antecedenten zullen op z’n minst bij de administratie bekend moeten zijn.’
‘Zoek het voor me uit. Als het niet te regelen valt, haal ik die sik eraf. Dan maar open en bloot het gevang in, als degene die ik ben... rechtstreeks in de armen van mijn nieuwe rechters. Maken ze me af, dan maken ze me maar af. Misschien heeft een volgende generatie iets aan het offer.’
‘Een martelaar... voor wat? Tegen wat?’
‘Eigenrichting.’
‘Ik ga bij de directie van Choreo je incognito aankaarten. Nog voorkeuren?’
‘Zolang het mijn eigen naam niet is.’
‘Kies van tevoren iets vertrouwds. Een lang niet gebruikte koosnaam. Zoiets. Het staat op z’n minst idioot, misschien wel verdacht, als ze je aanroepen en je geeft geen sjoege.’
Op dat moment verdonkerde de telefooncel. Hij draaide zich om, en daar stonden Dino en Sauro voor het glas, mimend, wijzend. Met de deur op een kier hoorde hij: ‘...is de boot met panelen aangekomen. Wij gaan lossen. Jij?’
Hij schudde zijn hoofd, en liet de deur weer in het slot klikken. ‘Mijn ouders hebben me Raymond gedoopt. Op z’n Frans. De pummels op school, later, konden dat niet uitspreken. Te moeilijk voor ze. Het werd Remo. Afgrijselijk. Alsof ze het tegen een ander hadden, en daarbij strak mij aankeken. Ik kon protesteren wat ik wilde, het was Remo en het bleef Remo. Op mijn volgende school heb ik een zelfgekozen naam opgegeven. Een meer voor de hand liggende. Mijn moeder kon ik er niet langer toestemming om vragen. Mijn vader had grotere kopzorgen. De naam Remo heb ik nooit meer gehoord. Net zo min als Raymond. Thuis niet en niet op school.’
‘Vanaf het moment dat de poort van Choreo achter je dichtvalt, heet jij, met opspringend kinderhart, weer Remo. Tot je vrij man bent.’
‘Ik zou het op prijs stellen, Doug, om vanaf nu zo te worden genoemd. Dan kan ik eraan wennen.’
‘En de uitspraak?’
‘Op z’n Engels, lijkt me.’ De advocaat en zijn cliënt oefenden een tijdje op de juiste klank.
‘Uitstekend... Remo,’ zei Dunning. ‘Nu de rest. Als bewakers iets te schreeuwen hebben, gebruiken ze meestal de achternaam.’
‘Ik had gedacht... Woodehouse. Met een extra dode e in het midden.’
‘Niet te gewaagd?’
‘Als ik de boel niet een beetje mag tarten...’
Een jonge vrouw in roze personeelsjurk, vijftien misschien pas, duwde een serveerkar voorbij. Pal voor de cel bleef ze staan om de losgeraakte banden van haar schort vast te maken. Lenige vingers, holle rug, de buik vooruit. Toen ze opzijek, in het gezicht van de beller, bloosde ze door haar Polynesische teint heen. De neusvleugels trilden, gespannen, maar de lippen stulpten zacht en overvloedig naar buiten.
‘Goed. Woodehouse, Remo,’ vatte de advocaat de nieuwe identiteit van zijn cliënt samen. ‘Met een stomme e tussen Wood en house. Genoteerd. Veroordeeld wegens?’
‘Speelschulden.’
‘ “Extra beveiliging vereist.” Ik schrijf het op. “Dient achter tralies onbereikbaar te zijn voor incassokleerkasten.” Prima. Vak?’
‘Nou, beroepsgokker dan maar.’
‘Ze zullen je uitdagen. Er wordt daar gegokt en gekaart bij het leven.’
‘Ik waag het erop. En nu, Doug, ga ik een of ander ijsgekoeld gif uit een holle ananas zuigen. Van jouw stem krijg ik altijd dorst... en van jouw argumenten zelfmoordneigingen.’
6
In het vliegtuig terug naar Los Angeles, midden december, wist Remo Woodehouse zich voldoende mentaal gehard om Choreo aan te kunnen. De fata morgana rond de drie dames Zillgitt had hij in de lagune van Bora-Bora achtergelaten. Het busje van DinoSaur Bros Prods maakte van LAX een omweg door Flower Street, in het centrum, om hem voor het kantoor van Dunning & Hendrix af te zetten.
‘Het is dat Jenny je aankondigde,’ riep Matthew Hendrix uit, ‘anders had ik je niet herkend, met die bruine kop... al dat gebleekte haar. Wat jij, Doug?’
‘Onherkenbaar,’ beaamde Dunning. ‘Op het postuur na dan.’
‘Ook daar heb ik iets op gevonden,’ zei Remo.
‘Een illusionist met spiegeldozen,’ raadde Hendrix.
‘Wacht maar af. Veel ingenieuzer.’
Nadat Hendrix opgehoepeld was, vertelde Dunning over zijn vorderingen. ‘Ik heb de openbare aanklager gevraagd de naam van de gevangenis uit de pers te houden. Hij heeft rechter Ritterbach net zo lang bepraat tot ook die beloofde er het zwijgen toe te doen. Helemaal van harte ging het niet, want hij wil ’t liefst vierendeling in de pers... een lynchpartij met flitslicht.’
‘Je tijd in Choreo zou op woensdag de eenentwintigste ingaan. Ik heb met de directeur overlegd. Ene Mr O’Melveny. Ik ken hem wel. Voorzorgsmaatregelen of niet, de pers kan altijd lucht krijgen van tijd, plaats, handeling, alles. O’Melveny raadde me aan je twee dagen eerder naar Choreo te sturen. Maandag de negentiende dus. Voor de totale bromtijd maakt het geen verschil.’
‘Schuilnaam geaccepteerd?’
‘O’Melveny staat persoonlijk in voor je incognito. Niet natuurlijk als medegevangenen je ondanks de haargroei herkennen. Je eigen naam, je antecedenten... dat is allemaal bij de directie gedeponeerd.’
‘Choreo, waar ligt dat eigenlijk?’
‘Oostelijk. Aan de voet van de San Bernardino Mountains.’
‘Ik ben bang, Doug.’
‘Daar was ik al bang voor... Remo.’
7
Aan het begin van mijn vierde week als bewaarder in Choreo ontdekte ik dat intussen iedereen, collega’s en gevangenen, mij De Griek was gaan noemen.
Van zondag op maandag had ik nachtdienst. Normaal zat die er om zes uur ’s ochtends op, waarna ik de bus nam naar mijn motel in San Bernardino – het Rim-of-the-World. Nadat ik tegen half drie mijn tweede ronde langs de cellen van de Extra Beveiligde Afdeling had gemaakt, kon ik nog niet vermoeden dat mijn uniform anderhalf etmaal niet uit zou gaan. Bij terugkeer in de glazen cipiersloge, waar de vadsige Scruggs met zijn hoofd op een vloeiblad zat te slapen, kreeg ik een telefoontje van de receptie. Het was Don Penberthy, die eerder dan ik doorhad dat zijn dienst zou uitlopen. ‘Spiros, die Woodehouse, of hoe heet hij in het echt, die verwachten jullie woensdag toch pas op Extra Security?’
‘Officieel wel. Maar er is een, nou ja, geheime afspraak tussen de advocaat en onze directeur dat Woodehouse twee dagen eerder aankomt. Vanmorgen dus.’
‘En de reden? Ik weet van niets.’
‘Beroemdheden laten zich niet graag voor de gevangenispoort fotograferen.’
‘Ik was even gaan liggen... komt Kim me wakker maken. Mensen op het land tegenover de parkeerplaats. Ik hoor geklingklang van holle buizen. Tentstokken. Ik ga kijken. Een groot vuur... kamp in aanbouw.’
‘Ik hoor het al. Protestbijeenkomst. Familie van de neefjes Janda en Jallo, uit La Canada.’
‘Het zijn persmensen, Spiros. Ik heb met ze gepraat. Ze willen niets kwijt over hun slachtoffer, maar ik denk...’
‘Ik ga O’Melveny uit zijn Ierse roes bellen.’
In een lege cel aan de westzijde van de gevangenis had ik mijn eigen uitkijkpost: door een klein gat in het gewapende matglas van het raam kon ik het toegangshek met de receptie en de parkeerplaats overzien, alles op nog geen tweehonderd meter afstand. Hoge vlammen wierpen hun flakkerlicht tegen tentdoek in verschillende kleuren. Langs de asfaltweg, vlakbij de slagboom, werden filmlampen opgesteld. Op de parkeerplaats stond een lichtgetinte autobus, die ik daar nooit eerder had gezien. Er stapten voortdurend vrouwen in en uit.
Een lek. Twee weken eerder, met gevangene Maddox, was de truc van de vervroegde aankomst wel geslaagd. Geen pers gezien. Over de gaanderij liep ik terug naar de loge, waar collega Scruggs zich de slaap uit de ogen zat te wrijven. Ik verzocht hem mij even met de telefoon alleen te laten, en draaide het privénummer van de directeur. Toen zijn vrouw hem eindelijk wakker had gekregen, was O’Melveny zo slaap of anderszins dronken dat niet tot hem doordrong wie hij aan de lijn had. Woodehouse diende ingelicht, zoveel begreep hij wel. Er kwam een verward lalverhaal over een afscheidsdiner in Sherman Oaks, dat misschien nog bezig was, en waar ook Woodehouse’ advocaat Dunning aanwezig moest zijn: die had O’Melveny, voor alle zekerheid, het telefoonnummer verstrekt. Ik noteerde het. ‘Laat De Griek het maar opknappen,’ zei de directeur, alvorens geeuwend op te hangen.
8
Die zondagavond hadden vrienden een afscheidsdiner aangericht. Zijn advocaten waren er (ook de zakelijke, Snodgrass), de dinosaurussen, een paar acteurs, en die ene loyaal gebleven collega. Sympathiek van Jack om toch te komen. Hij was in deze hele kwestie misschien de meest benadeelde, al hoefde hij niet naar Choreo. Niet dat Jack zijn vriend een moment liet vergeten wat er mis was gegaan. Veel grappen over bolhoeklenzen en sluitertijden natuurlijk. Zelfs Jacks nat achterover gekamde haar had iets bestraffends. ‘Heerlijk gezwommen,’ zei hij, met dat satanische smoel van ’m. ‘En daarna in de bubbels. Maagdelijke luchtbellen die tegen je ballen op stoten... het paradijs.’
Voordat ze aan tafel gingen, aan de champagne nog, verzocht Dunning de aanwezigen de naam Remo op hun vriend uit te proberen. Iedereen kweet zich zo goed van zijn taak dat Remo er al halverwege de avond spijt kreeg geen andere schuilnaam te hebben gekozen. ‘Hier, Remo,’ zei Jack, de fles uit de koeler trekkend, ‘neem nog wat van het bubbelspul. Het is wel geen Heidsieck, zoals toen, maar met Mumm valt de sluitertijd ook heel goed te verruimen. Grote bubbels, kleine bubbels... het was uiteindelijk allemaal een kwestie van lucht. Niet, Remo?’
‘Rot op, Jack. Gun me deze laatste paar vrije uren.’
Met de champagneglazen nog halfvol luisterden ze naar de rumba van cocktailshakers in de keuken. Even later droeg het meisje van de catering een dienblad vol Manhattans binnen. Bij de kreeft was er Pouilly Fumé, en bij de zwezerik een stroeve Barolo, die door Dino en Sauro luid werd geprezen. In de pauzes namen Jack en Remo ieder een ijskoude wodka ‘om de teer van die rode wijn tussen de tanden uit te drijven’.
Voordat het dessert kwam, stonden de tweelingbroers op om een toespraak te houden. Ze prezen om beurten, ook wel in koor, de samenwerking met Remo aan Cyclone. Als de ingenomen wijn hun lyriek te ver dreef, namen ze met verwurgde stem hun toevlucht tot het Italiaans. De aanwezigen kregen de indruk dat het project op een haar na af was. En uitgerekend nu, met de eindfase binnen handbereik, moest hun onmisbare vriend het gevang in. ‘Het was... door deze vrouwen... een zorgvuldig uitgegraven en afgedekte valkuil,’ zei Sauro, ‘met puntige stokken op de bodem.’
‘Wij, van het vak,’ zei Dino, ‘zijn een mensensoort die omhoogkijkt. De horizon, de wijde lucht... die leveren ons de grondstof voor ons werk. Te weten: de ruimte zelf.’
‘En al die wolfskuilen,’ zei Sauro, ‘verplichten ons naar de grond te kijken. Wie kan op die manier creatief zijn?’
Dino herinnerde nog aan de gruwelijke wolfskuil die al ooit eerder voor Remo opgezet was, maar omdat hij het ergste niet wilde noemen, raakte hij, met toch al verstopte keel, in zijn Engels verstrikt, terwijl het Italiaans evenmin uitkomst meer bood. Hij ging gebroken zitten, gevolgd door zijn broer, die ook helemaal kapot was. Remo liep om de tafel heen, en omhelsde de dinosaurussen allebei tegelijk, van achteren. ‘Tijd voor het echte nagerecht,’ riep Remo’s collega, die zijn huis voor het diner ter beschikking had gesteld. Hij klapte in zijn handen. ‘Laat de bimbo’s binnen.’
Het had Remo al bevreemd dat er geen vrouwen waren uitgenodigd. Ongemerkt waren er zo’n tien starlets, zonder twijfel uit de catalogus van DinoSaur Bros Prods, via de achterdeur gearriveerd. Hij was onder zijn lachende baard te gespannen, te angstig ook, om met zo’n meisje naar boven te gaan. Omdat de anderen wachtten tot ze zijn voorbeeld konden volgen, dienden de bimbo’s de rest van de nacht als decoratie bij de nazit. De dames leken het best te vinden, maar begrijpen deden ze er niets van. Een huis vol schitterend kwalijke reputaties, en dan dit. ‘Het lijkt wel, schatjes, of jullie met opgetrokken wenkbrauwen geboren zijn,’ zei Matthew Hendrix.
De armagnac liet op onbewaakte momenten de uren verspringen. Zo was het opeens middernacht, en even plotseling kwart over een en half drie. ‘Als je straks niet als lijk bij Choreo wilt worden afgeleverd,’ zei Dunning tegen Remo, ‘moet je nu een uur of wat gaan liggen.’
‘Van slapen krijg je een kater,’ wist Jack. ‘Laten we onszelf nuchter drinken.’
9
Om half vier ging de telefoon. De mensen van de catering namen net afscheid, dralend in de hoop op een extra beloning. Het meisje van de Manhattans stond het dichtst bij het toestel, en de gastheer vroeg haar op te nemen.
‘Mr Dunning? Een Mr Agio... en nog iets... voor u.’
De advocaat nam de hoorn van haar over. ‘Dunning... Mr Agorafo... O, Agraphiotis. Wat kan ik voor u doen?’
Doug zag al grauw van de Barolo en de cognac en het late uur, dus veel bleker kon hij niet worden. Het feest viel stil. Zelfs de bimbo’s voelden het onheil, en staakten hun gekwetter. Het enige dat nog bewoog, was de sigarenrook. ‘U raadt ons aan om toch... ja. Goed. Dank u, Mr Agraphiotis.’
Hij hing op, en keek zijn compagnon Hendrix aan. ‘Een bewaker van Choreo. Net zo’n accent als de Griek die jaren terug bij ons de globe in de fik heeft gestoken. Enfin’ (hij richtte zijn bloeddoorlopen hondenblik op Remo) ‘we zijn mooi verraden. Volgens bewaker Agraphiotis wemelt het bij de ingang van Choreo nu al van het persvolk. Hij schetste een beeld van,ik veel... lichtstralen die door de nacht spuiten... vuren om hun reet warm te houden... hoeren in tenten. Een compleet journalistenkamp.’
‘Waar zit het lek, Doug?’
‘Vertelde hij er niet bij.’
‘Ik krijg een boenwaslucht in mijn neus. Het is de houten hamer van rechter Ritterbach. Hij wil me nog wat dieper de stront in timmeren.’
‘Voor speculaties kopen we niks. Wat doen we?’
‘Nog twee dagen door feesten, en dan woensdag gaan.’
Het voorstel werd met instemmend geknor begroet.
‘Nou dacht ik dat je het mediatuig onderhand wel kende. Ze zullen zich daar ingraven, net zo lang tot ze je op de korrel hebben. Nee, beter meteen de moloch het hoofd bieden. Bereid je erop voor dat die baard de wereld over gaat.’
Remo liep naar de telefoon, en draaide het nummer van zijn secretaresse. ‘Paula? Met mij... Nee, ik ga niet vragen wat je aanhebt. Ik wil wat eerder naar San Bernardino. Vertrek half vijf. Kan dat?’
‘Kwart voor vijf. Ik stap nu onder de douche.’
‘Dougs Cadillac, kun je die aan?’
‘Niet beter daar in mijn gedeukte Kever voor te rijden?’
‘In z’n huidige staat heeft mijn maag vering nodig.’
‘We brengen je met z’n allen weg,’ riep Jack, nadat Remo had opgehangen. ‘In twee huurlimo’s. Zoiets hebben ze sinds de opsluiting van Al Capone niet meer gezien.’
Het kostte Remo en zijn advocaat nog heel wat overredingskracht om Jack en de anderen van het voornemen af te brengen. Uiteindelijk lieten ze het afkopen met de belofte van nog een afzakkertje of twee na het uitzwaaien.
10
Remo werd door zijn vrienden in triomf naar de blauwe Volkswagen Kever gedragen, maar die bleek afgesloten. Paula zat verderop al achter het stuur van Dunnings zilvergrijze Cadillac, met de advocaat half slapend op de achterbank. Het was nog nacht.
‘Bleef je nou?’ vroeg Dunning met tastende tong, nadat Remo door vele armen de auto in was geschoven. Er volgde een brij van loze raadgevingen en hartverwarmende nietszeggendheden. Jack wierp snikkend het portier dicht.
‘Zie je toch... me omkleden. Ik ga mijn dure pak niet aan de bajesmotten voeren.’
‘Dat zogenaamde vrijetijdskloffie van je,’ zei Paula onder het starten, ‘bestaat net zo goed uit merkkleding. Verdwijnt straks spoorloos uit het magazijn.’
Om op de rechter rijstrook te komen moest ze de Cadillac eerst naar achteren sturen, op het groepje uitwuivers af, dat joelend het trottoir op struikelde. Remo boog zich naar voren, en deed vlak onder Paula’s gezicht zijn zweterige hand open, waar beletterde stukjes stof in kleefden. ‘De labeltjes... eruitgeknipt.’
De bimbo’s, die zich toch al koel ontvangen voelden, waagden zich niet in de ochtendkilte. Remo’s vrienden, in hemdsmouwen, zwaaiden met molenwiekende armen – behalve Jack, die zich had omgedraaid, en met zijn voorhoofd tegen een boom geleund stond te pissen. Paula stuurde de auto de hellende weg af naar de Ventura Boulevard.
‘Paula, Doug... wees zo wellevend, en blijf me Remo noemen. Anders went het nooit.’
‘Wat een alcoholdampen,’ riep de secretaresse. ‘Ik zet een raampje open.’
‘Het is winter,’ protesteerde Dunning vanuit zijn halfslaap, bijtend op een natte sigarenstomp.
‘Goed, dan geldt vanaf nu een rookverbod.’ O, ze deed zo haar best, de schat, om de stemming erin te houden. ‘Ik wil het niet op mijn geweten hebben dat zo’n chique auto ontploft.’
‘Zitten we in de Cadillac?’ Remo veerde op, schudde zijn hoofd, keek rond. urbak van vijftien dollar per dag was nog verdacht geweest.’
‘Je wou de Cadillac.’ Paula draaide naar rechts de Ventura op. ‘Ik keer niet om.’
‘Alleen blaséë lui,’ mompelde Dunning, ‘laten zich met een zilveren slee naar de lik brengen... of naar het kerkhof.’
‘Ik zat eens,’ zei Remo vermoeid, ‘op een bankje tegenover een huis. Zo een met pilaren. Er gingen steeds dure dames in en uit. Nerts aan... krokodillentas... geparfumeerd keffertje aan de lijn. Moest wel een exclusieve schoonheidssalon zijn, zo zonder uithangbord. Het bleek een clandestiene engeltjesfabriek. Zo’n wijf voel ik me nou, Doug, in jouw poenige Cadillac.’
Ze naderden de afslag naar de Hollywood Freeway, bij Universal City. Remo voelde zijn ogen prikken, net als zijn baard. ‘Vanavond vertelde iemand,’ hoorde hij zichzelf, wegzakkend, nog mompelen, ‘dat onder baarden... gevangenen... niet erg populair...’
‘Onzin,’ lispelde Dunning. ‘In de Californische baarden stikt het van de...’ Zijn hoofd landde zacht op Remo’s schouder.
‘Heren’ (Paula gaf een korte stoot op de claxon) ‘in leven blijven.’
11
Links de lichten van Alhambra, rechts het duister van Monterey Park. Ze reden over de San Bernardino Freeway – in oostelijke richting, waar nog niet meer dageraad gloorde dan wat de stadslichten tegen de hemel wierpen. De vuren en de filmlampen van de pers rond Choreo zouden het nog wel niet zijn: de afslag naar Long Beach lag maar net achter ze. Remo voelde hoe de roes van drank en vriendschap langzaam verschaalde, en plaatsmaakte voor een geniepige, darmdoorkervende angst. Eén moment van verblinde libido – en achter de horizon van oostelijk Los Angeles lag een wisse hel op hem te wachten. Uitstel. Hij gaf te kennen nog een keer goed te willen ontbijten, voordat ze hem in de bajes houtkrullen als cornflakes voorzetten. Ze kozen voor een 24-uurs-diner ter hoogte van El Monte. Remo bestelde, zonder trek, een Engels ontbijt ‘speciaal’, waar de anderen het bij koffie met een donut hielden. ‘Remo,’ vroeg Dunning, de onwennige naam overdreven uitsprekend, ‘hoe laat is het?’
‘Ik wantrouw die vraag. Toen een vriend van me ’m langgeleden aan iemand stelde, bleek het de duivel. Met alle gevolgen van dien.’ Hij stroopte zijn mouw op.
‘Net wat ik dacht. Een Rolex. Als ze je die niet meteen bij aankomst afpakken, zal hij op een dag stilstaan. Van dat gebaar, weet je wel, waarmee je de klap van de roofmoordenaar probeert af te weren...’
Remo keek naar de twee witte, in tomatensaus gedrenkte bonen die aan zijn vork geprikt zaten. ‘Op de begraafplaats van El Monte, hier aan de overkant, is een graf... en in de kist ligt een klok die voor eeuwig stilstaat.’
‘Hij is nog dronken,’ zei Paula.
‘Waarom’ (Dunning keek hem lodderig aan) ‘zouden ze iemand zoiets in zijn graf meegeven?’
‘Hij was een klokkenmaker. Het uurwerk stond stil op het startpunt van een oorlog die... die nooit begonnen is.’
‘In Hirosjima,’ zei de advocaat, ‘heb ik ook van die klokken gezien. Half gesmolten. Wijzers voorgoed stil op het moment dat er een oorlog eindigde, en die was wel degelijk ooit begonnen.’
Dunning wilde nog iets zeggen, maar de secretaresse schudde heel even met gesloten ogen haar hoofd.
‘Die onbegonnen oorlog,’ zei Remo, ‘dat was mijn Hirosjima.’ Hij wrikte met zijn duim de schakelband van de Rolex over de rug van zijn hand, en gaf Paula het horloge in bewaring.
‘Sorry,’ stamelde Dunning. Zijn geplooide hondengezicht leek centimeters te verzakken. Paula bood aan bij het pompstation naast de diner een goedkoop klokje te gaan halen, voor in Choreo. Ze keken haar na, hoe ze de verblekende nacht in huppelde, en even haar arm ophief tegen de felle koplampen van een truck, zodat het leek of ze naar de bestuurder zwaaide. Ze kwam terug met een Time Zone van zeven en een halve dollar. ‘Met garantie,’ hijgde ze.
12
Het werd dag. Paula schakelde de autoradio in. Nat King Cole. De strijkers van ‘Mona Lisa’. Ander station.
Una paloma blanca
I’m just a bird in the sky
Een meezinger van de een of andere Hollandse popgroep, een paar jaar terug ook hier een hit. In hun slaperige roezigheid neurieden de twee mannen de melodie vanzelf mee.
‘Afzetten?’
‘Dat vroeg de chauffeur ook aan Gary Gilmore.’ Dunning rekte zich met verstrengelde handen uit. ‘Ze waren op weg naar het executiepeloton. “Una paloma blanca.” De radio speelde het in de gevangenisbus. “Af, Mr Gilmore?” Het moest aanblijven.’
‘Doug, hoe weet jij zulke dingen?’ vroeg Paula.
‘Van een collega uit Utah. Norman Mailer schrijft er een boek over.’
Paula wilde weten hoe het ook weer zat met die Gilmore.
‘Hij eiste zijn executie. Geen uitstel, geen gratie, niks. Zijn rechtmatige dood.’
‘Hoempapa met de pretenties van een ballad,’ zei Remo, zich in de ogen wrijvend. ‘Dat je van alle muziek op aarde juist deze vunzigheid mee de dood in wenst te nemen... Zet maar iets anders op, ja. Mijn zenuwen zijn van minder roestvrij staal dan die van Gilmore.’
Terug naar de violen van ‘Mona Lisa’. ‘Mona Lisa, Mona Lisa, men have named you / You’re so like the lady with the mystic smile...’
‘Als ik met mijn beul naar dit nummer zou luisteren,’ zei Remo, ‘zou ik niet eens doorhebben dat ik naar mijn executie onderweg was.’
‘Arme Nat King Cole,’ zei Dunning. ‘Kon hij zich van z’n “Mona Lisa” een stulpje tussen de rijke blanken veroorloven, probeerden ze hem weg te pesten.’
‘De zwarte revolutie...’ Remo zakte alweer soezerig weg. ‘Te laat voor hem.’
13
San Bernardino Freeway. Ergens tussen Pomona en Ontario wilde Remo zijn vermomming wel eens uitproberen. Drie bekers sterke koffie bovenop een drinkgelag: zijn trillende vingers kregen de brillenkoker niet meteen open. Hij keek schuins naar zijn advocaat, die net weer leek in te dommelen, maar opeens krakend uitriep: ‘Bang, Mr Remo, zouden we allemaal zijn. Je zult zien, het valt ontzettend mee. Choreo is geen kennel voor bloedhonden.’
Dunning liet een langgerekte boer, en in een waaier van geuren kwam de afscheidsmaaltijd nog een keer voorbij. ‘Whoops,’ deed hij met een hikgeluid, en zijn hoofd knakte weer voorover op de wijnbespatte stropdas. Remo’s vingers, onverminderd trillend, streelden het ribbelige oppervlak van de koker, die met imitatiekrokodillenleer overtrokken was. Eindelijk kreeg zijn duimnagel vat op de klep. De hoornen bril lag opgepoetst te glanzen in een vers doekje van de opticien: SPILLANE’S SPECS/6521 Burnet Ave., Van Nuys 91405.
‘Schildpad verpakt in krokodil,’ zei Dunning zonder zijn ogen te openen. Hij rekte zich geeuwend uit. Zijn verstrengelde vingers knakten ervan. ‘Als daar de zegen van de directeur niet op rust...’
Remo vouwde de bril uit, en zette hem op. Ondanks de inspanningen van de opticien bleef de ene poot nog steeds boven zijn oorschelp zweven.
‘Ik zou je zo op straat niet herkennen.’ Paula praatte tegen de achteruitkijkspiegel. ‘Het is de combinatie van baard en bril.’
‘Wacht tot ik mijn stelten onder heb.’
‘Maar goed’ (Dunning plukte aan de wallen onder zijn ogen) ‘dat ze in de bak meer verstand hebben van dure horloges dan van kostbare brillen.’
‘Wat is er zo bijzonder aan?’ Remo zette zijn bril weer af, en hield hem de advocaat voor.
‘Let op die vlammigheid... die gaat diep, hoor. Bij namaak, gewoon bot, is dat toegevoegde kleurstof. Dit montuur is gemaakt uit de hoornen platen bovenop het rugschild... die verdikkingen, weet je wel.’
‘Meneer is een kenner,’ zei Paula.
‘En een scherpzinnige,’ vond Remo. ‘Maar dat ene is hem niet opgevallen.’
‘Dat er gewoon glas in zit?’ Dunning snoof. ‘Staat al in je gevangenisdossier, jongen.’
‘De herkomst.’
‘Zulke brillen verkopen ze in LA alleen bij de juwelier. O’Jaggery’s aan Sunset. Sapwood aan South Fairfax. Aan de sterren. Aan de bonzen. “Stuurt u de rekening maar naar Paramount, Sir.” ’
‘Allemaal kennis, Doug, die we toen goed hadden kunnen gebruiken. Sliep je? Van deze bril, met z’n kennelijk unieke gevlamdheid, hebben foto’s in alle kranten gestaan. Ze zijn op alle televisienetten getoond.’
‘Herkomst... wat bedoel je daar dan mee?’
‘Het ding is acht jaar terug in mijn huis gevonden. De kop waar deze bril op hoorde... nooit achterhaald.’
‘Hij past jou anders perfect.’
‘Ik heb hem laten bijstellen. De vorige eigenaar had zijn oren op verschillende verdiepingen gehuisvest.’
‘En zijn ogen?’
‘Min zes, min twee.’
‘Zo iemand kan niet zonder. Hij zal meteen een nieuwe hebben aangeschaft. Maar dan nog, zo’n kostbaar geval, dat mis je. Testudo elephantopes gigantea... die broedt op het strand van Frans Guyana haar slappe softbaleieren uit. Ze wordt zeldzaam... ook in de soep.’
‘Had het toen aan de LAPD gemeld. Dan was de arrestatie van de Testicle elephantiasis gigantico een kwestie van dagen geweest. Alleen een probleem met de boeien misschien.’
Remo keek naar buiten. Een bord kondigde de afslag naar Chino aan: CALIFORNIA INSTITUTION FOR MEN. Hij rilde. De Cadillac reed de monding van de Euclid Avenue, waarover zoveel mannen naar de gevangenis van Chino waren gevoerd, in ruisende haast voorbij. Hij had nog enig uitstel.
‘Een vraagje...’ Dat was Paula. ‘Als die bril toen tot een soort televisiebekendheid kon uitgroeien... tot zoiets als een nationale beroemdheid... hoe moet hij dan straks jou, in de gevangenis, nou ja...’
‘Anonimiteit garanderen,’ vulde Dunning aan. ‘Vrouwen kennen wel degelijk logica.’
‘Als de scherpzinnige advocaat Douglas Dunning, van Dunning & Hendrix, de bril niet uit de media herkend heeft, tja, wat heb ik dan nog te vrezen van een stel afgestompte bajesklanten?’ Remo richtte zich half op, reikte over de lege zetel voor hem en klapte het zonnescherm met de kleine spiegel naar beneden. Hij zette de bril weer op, nu met de bedoeling hem tot aan zijn vrijlating alleen ’s nachts nog af te doen. ‘Trouwens, als ik het lot niet een beetje mag tarten, heb ik helemaal geen leven meer. Er huist nog ergens een oude Russische soldaat in mij die er, als het nodig is, heel fatalistisch bij gaat liggen. Zomaar, in de sneeuw.’
Onhandig over de rugleuning hangend draaide hij voor het spiegeltje zijn hoofd van links naar rechts. Na de eerste woeste groei was zijn baard een paar keer aan North Fairfax door Chetley bijgepunt. Om nog onherkenbaarder te worden was hij ook daarmee opgehouden. Hoog over zijn wangen, tot aan de oogzakken, liep nu de rafelrand die hij bij overtuigde baarddragers altijd zo verfoeid had. De onderkant van het brilmontuur zakte weg in harige uitlopers. zoals hij het zich wenste: een aaneengesloten masker.
14
‘Spiros, wat zit je toch aldoor te draaien,’ zei mijn chef, die met de ellebogen op het stuurwiel naar zijn Onafhankelijkheidsei zat te turen.
‘Het is dat rottige uniform, Mr Carhartt,’ zei ik.
Het blikken ei, uitgevoerd in het motief en de kleuren van de Amerikaanse vlag, stond een eind voor de bumper in een ondiepe asbak op het asfalt, vlakbij de neergelaten slagboom.
‘Nu voor de laatste keer, Spiros,’ zei Carhartt. ‘In Choreo noemen we elkaar bij de voornaam. Het is Ernie.’ De man trok zijn hoofd tussen de schouders, en probeerde via het fijnmazige traliewerk van de voorruit naar de hemel te kijken.
‘Eh... Ernie, misschien moet het ei nog een keer opgewonden.’
‘Dacht je?’
‘Ik hoor niets meer.’
Carhartt opende het portier. Ik luisterde met hem mee. Alleen zacht gelach en gepraat van slaperige persmensen aan de andere kant van de slagboom. In het kampement werd een houten tentharing de grond in geramd, met een hikkend antwoord van het gebergte op elke slag. Het ei zweeg.
‘Wel, verdomme.’ Bij het uitstappen nam hij zijn kleine fotocamera van het dashboard, want je wist maar nooit. Hij hing de riem om zijn hals, haalde een blikken sleutel tevoorschijn, en stak die onderin het ei. Al na een paar slagen bracht het ding een ijl, metalig geluid voort, dat met enige fantasie als de roep van een hees kuiken kon worden geduid. Carhartt, die zijn ei weer op de grond had gezet, speurde met neergetrokken mondhoeken de lucht af, vooral die boven de bergkam. Tussen onze stoelen stond nog de verpakking van zijn speeltje. Ik viste er de gebruiksaanwijzing uit, en las: ‘Ter gelegenheid van 200 jaar Onafhankelijkheid ontwierp de eierkunstenaar Charles van Deusen, ook bekend als The Egg Man, het “Ei van Washington”. Na opwinding brengt het de kreet van een adelaarsjong voort. Wie hier, bijvoorbeeld na plaatsing van het ei in de achtertuin, een volwassen moederarend mee naar zich toe weet te lokken en daarvan een fotografisch bewijs kan leveren, ontvangt een bedrag van $ 25 000...’
Carhartt klom terug de bus in. Het ei kermde nog.
‘Met permissie, Mr Carhartt, hoe komt u aan dat souvenir?’
‘Vorig jaar op vier juli van mijn vrouw gekregen. Het is Ernie.’
‘In sommige culturen, hoog in de Himalaya, is het heel gewoon als een weduwe haar man aan de roofvogels voert.’
‘Ik blijf het maar proberen. ‘Je zou toch zeggen, zo’n garantiebewijs, als dat voor de echtheid van het geluid instaat... Stil ’s.’ Hij luisterde ingespannen naar de stem van het adelaarskuiken, en draaide zich daarbij in allerlei bochten om de duikvlucht van de moeder niet te missen. De camera bleef op scherp. ‘Als jij zo met je billen zit te schuren, Spiros, hoor ik niets. Uniform te krap? Had meteen de goede maten opgegeven.’
‘Niet te krap, niet te wijd. Het zit gewoon niet lekker. Stijf. De naden drukken in mijn vel.’
‘Nieuwigheid,’ wist mijn chef. ‘Dat van mij draait al jaren in de was mee. Ik voel niet eens meer dat ik het aanheb. Soepeltjes als een pyjama.’
‘Jij hebt daar een vrouw voor.’
‘En jij, Spiros... gescheiden?’
‘Nee. Twee kinderen, dat wel.’
‘Weduwnaar.’
‘Ook dat niet.’
‘Ik geef het op.’
‘Een man kan ook kinderen hebben, Ernie, zonder eerst getrouwd geweest te zijn.’
‘Nou je ’t zegt. Hoe oud zijn ze?’
‘Vier en vier. Jongetjes.’
‘Een tweeling
‘Ja en nee.’
‘Spiros, op mijn nuchtere maag. Doe me ’n lol.’
‘Het ene woont in Amsterdam, het andere in Rotterdam.’
‘Dan is de tweeling dus uit elkaar gehaald.’
‘Ze groeien op bij verschillende ouderparen, als je dat bedoelt.’
‘Precies,’ zei Carhartt grimmig, ‘en jij hebt geen ene moer meer over je eigen kinderen te vertellen.’
‘Toch wel.’
Ik stopte de gebruiksaanwijzing terug in de doos. ‘Ernie, ik wil niets afdoen aan het liefdevolle gebaar van je vrouw, maar... die ontwerper, Charles van Deusen of hoe spreken jullie de naam hier uit, die heb ik tien jaar geleden in San Francisco als een grote charlatan leren kennen.’
‘Hij heeft rond het bicentennial miljoenen van die adelaarseieren verkocht. Een genie.’
‘In San Francisco handelde hij in alles wat los en vast zat. Als het maar clandestiene waar was. Illegale plaatpersingen, stenen van Alcatraz, Hollandse snijbloemen ver over de datum... Geniaal, inderdaad.’
Carhartt keek woedend opzij. ‘Spiros, ik heb die man in de talkshow van Jeffrey Jaffarian gezien. Welk jaar weet ik niet meer, maar het was in de paastijd. Hij had allerlei zelfdraaiende eieren bij zich... vol elektronica. Om dol van te worden. Mijn televisie ging ervan op de loop. Hij blies rook over een ei, en het tolde rond. Een ander ei, met een ingebouwde inbraakdetector, blafte als een waakhond. Een genie, die man. Hij verklaart de wereld uit de eivorm.’
Verleden zomer had ik hem voor ’t laatst gezien, The Egg Man, op een Amsterdams caféterras, met een schreeuwende gans onder de arm – een ei in levende verpakking, zeg maar. ‘Eeuw in eeuw uit,’ riep hij naar de mensen, ‘blijven de vogels maar hulde brengen aan de wereld... door de vorm van de aarde zelf uit hun achterste te persen. Hard van buiten... zacht van binnen. Wammes hier is een beetje van de leg, maar ik zal het jullie laten zien.’
Van Deusen vroeg de ober om een ei en een plat bord. Het gevraagde werd hem gebracht. Hij streelde in verrukking de schaal. ‘Kijk, twee verschillende koepelmodellen, die naadloos in elkaar overgaan. Een dubbelmaquette, maar je kunt hem niet neerzetten. Alleen laten tollen.’
Hij liet het ei over het bord draaien en dansen, maar raakte uit z’n humeur bij de ontdekking dat het hardgekookt was. ‘Ober, een rauw ei graag. Dat tolt beter. De dooier werkt dan als evenwichtskogel.’
‘Geen struif op m’n terras.’
The Egg Man zag er verzorgd uit, met zijn gleufhoed, rijlaarzen en scherp bijgeknipt baardje. Toch dachten cafébezoekers wel dat hij zijn kunstje voor geld vertoonde. Het tollende ei liep nogal eens vast in de munten op het bord. Van Deusen gold als de enige Amsterdamse terrasartiest die begon te vloeken als hem geld werd toegeworpen.
15
De San Bernardino Mountains boden de aanblik van een in de war geraakte caleidoscoop: hun vlakken, in alle nuances tussen lichtblauw en donkerpaars, leken voortdurend in een langzaam soort kantelproces van plaats te wisselen – al viel niet uit te maken of dit kwam door de steeds veranderende positie van de auto dan wel door het rijzen van de nog onzichtbarezon, of allebei.
‘Choreo in zicht!’ riep Paula met een kraaienneststem. ‘Ander schoeisel!’
Remo nam zijn weekendtas van de lege zetel voor hem, trok de rits open, en haalde er een paar hoge schoenen uit, laarzen bijna, met extreem hoge hakken en zolen. Hij hield ze zijn advocaat voor, die de schachten bevoelde en in de neuzen kneep. Hij floot tussen zijn tanden. ‘Ook achtergelaten op de plaats delict?’
‘In bruikleen van Elton. Hij droeg ze als de all Wizard, in Tommy.’
‘Slangenleer.’
‘Te vaag.’
‘Waterboa.’
‘Te vaag. Ik eis de Latijnse naam.’
‘Eunectus... nog iets. Eunectus murinus.’
‘Doug, als jij de wetsartikelen net zo goed kende als al die merknamen uit de natuur, was ik nu niet op weg naar een Californische gevangenis.’
De advocaat deed er gekwetst het zwijgen toe. Naast zijn hoekig massieve lijf wrong Remo zich in bochten om zijn gympen voor de plateauzolen van de Pinball Wizard te verruilen.
16
Tijdens een stop in de berm had Paula een kaart op de zitplaats naast haar uitgespreid, en daar wierp ze nu onder het rijden korte blikken op – soms net iets te lang, waarna ze met een ruk aan het stuur de auto weer recht kreeg. Hoe dichter ze Choreo naderden, des te hongeriger vrat Remo het uitzicht aan zijn kant van de Cadillac. Hij was een kijker van nature, beroepshalve ook, maar had zich nog nooit zo te barsten gekeken op een voorbijschietend landschap, waar eigenlijk weinig aan te zien viel (op die ene steenarend na, die zijn gouden mantel door het stof van een stug begroeid open veld sleepte, zigzaggend, als om zo beter te kunnen vinden wat hij zocht). Kilometerslange flarden zou hij ervan mee achter de tralies nemen... honderden in de ochtendzon glinsterende details... samen met de mentale ansichtkaarten van Bora-Bora. Hij hoefde de instrumenten van zijn vak niet via zijn endeldarm Choreo binnen te smokkelen. Ze konden gewoon in zijn oogkassen achter de tralies. Hij voelde zich opeens uitgeput door drank en slaaptekort. ‘Moderne gevangenissen, Doug, die hebben toch gewone bedden, niet?’
‘Choreo is van eind negentiende eeuw. Middeleeuws dus. Het is te hopen voor je dat ze hier van die ijzeren sectietafels als bedden hebben, met vergietgaten erin.’ Alleen wanneer hij diep beledigd was, kon Dunning zijn in z’n voegen krakende bariton slijmerig lief laten klinken. ‘Dat is beter voor je rug dan die doorgelegen springveren matrassen, want... nou ja, wie wil er in een ijzeren hangmat gaan liggen uitlekken? De matrassen zijn altijd flinterdun.’
17
Voor de zoveelste keer landde Carhartts knikkebollende hoofd op de claxon, die hem weer klaarwakker dreunde. ‘Zo win je het vertrouwen van de adelaar nooit, Ernie.’
‘Oh...!’ In elk oog plantte hij de muis van een hand. ‘Met zo’n volle week nachtploeg achter me kan ik vlak voor de dagdienst de slaap niet vatten... wat Mrs Carhartt ook verzint aan hand en spandiensten voor Mr Sandman. Terug op de werkvloer kan ik mijn ogen niet openhouden. Wat een rotberoep.’
‘Blijf nog even wakker. Gezien, die lichtgrijze Cadillac? Daar zou onze nieuweling wel eens in kunnen zitten.’
In plaats van naar de asfaltweg te kijken tuurde mijn chef op zijn horloge: een SplitSec van misschien tien, twaalf dollar, waar de armste Choreaan zich nog voor zou schamen. ‘Hij is laat.’
‘Er wacht hem in ieder geval een warm onthaal.’
Zeker twintig fotografen, voorafgegaan door een man met geschouderde camera, renden de Cadillac tegemoet, met kinderen uit het bivak joelend in hun kielzog.
‘Als ik naar al die pers kijk,’ zei Carhartt, ‘moet het een hele beroemdheid zijn. Twee weken terug, weet je nog... met die kleine etterkop uit Vacaville... dat was precies het omgekeerde. Een escorte van heb ik jou daar... dat je denkt, nou, een hele bink. Niks hoor. Zelfs geen jongste verslaggever van de San Bernardino Little Saint.’
Bij nadering van de meute fotografen minderde de Cadillac vaart, net zo lang tot hij stapvoets reed, waardoor ze in de gelegenheid waren (wat wel niet de bedoeling zal zijn geweest) de auto te omzwermn camera’s door de portierramen naar binnen te richten.
‘Woodehouse.’ Ernie schudde zijn slaperige hoofd. ‘Mij zegt die naam niets. Wat had hij ook weer misdaan?’
‘Uit de hand gelopen gokverslaving. Een speelschuld als een doodvonnis. Gevaar voor zichzelf en anderen.’
‘Hoe lang krijgen we ’m op de koffie? Jij hebt de gegevens.’
Alles zat heel precies in mijn hoofd, maar voor de vorm bladerde ik door de formulieren op het clipboard. ‘Drie maanden psychiatrisch.’
‘In de praktijk nooit langer dan een dag of vijftig. Zorgen wij anders wel voor, Spiros.’
18
‘Daar zal je ’t hebben,’ had Dunning uitgeroepen bij het zien van de rennende fotografen. ‘je wordt gelyncht met flitslicht.’
‘Ik kan toch niet...’ Paula nam gas terug. ‘Die gekken lopen zo onder je wielen.’
Remo controleerde de omgeving op vluchtmogelijkheden. De smalle asfaltweg, waarop nauwelijks twee personenauto’s elkaar konden passeren, leidde recht en zwart op een neergelaten slagboom af, waarachter een betraliede bus nog eens ten overvloede de doorgang versperde. Links daarvan was een wit geschilderd houten gebouwtje, een soort paviljoen, dat dwars door een veelgelaagde omheining met prikkeldraadrollen heen leek gebouwd. Daar weer naast, aan de vrije kant van de afrastering, stonden enkele shelters en bungalowtenten rond een rookkolom, die zacht wiegelend naar de bleekblauwe hemel steeg.
Een paar honderd meter achter de slagboom, in schijn aan de voet van de caleidoscopische bergketen, rees massief en donkerbruin het burchtachtige bouwwerk op dat Choreo moest zijn. Vlaggen wapperden sloom op z’n vier bakstenen en twee glazen torens. De San Bernardino Mountains moesten nog een heel eind weg zijn. Een uitsnede van de zon gloeide tussen twee toppen.
Links en rechts van de asfaltweg was, zover het oog reikte in de laaghangende nevel, een kaal terrein van grijze modder met plekken wild gras erop. Geen bomen, geen struiken, geen enkele beschermende oneffenheid. Gevangenishonden konden hier met een paar sprongen bij de ontsnapte gedetineerde zijn, hun geblaf angstaanjagend versterkt door de echo uit de bergen.
De fotografen konden de langzaam rijdende auto met gemak bijbenen. Een paar liepen er achterwaarts voor de motorkap uit, fotograferend, soms struikelend over de heen en weer springende kinderen. Er dromden zoveel hoofden met camera’s rond de portierramen samen dat al het benodigde licht wegviel. Misschien was het daarom dat ze, allemaal zichtbaar geïrriteerd, met foto’s maken ophielden, en uitzwermden over de weg. Alleen de man met de televisiecamera bleef, terwijl Paula het gaspedaal weer dieper durfde indrukken, via de achterruit Remo’s hoofd filmen, maar ook hij kon de optrekkende auto niet lang bijhouden.
‘Wacht maar,’ zei Dunning, ‘tot je uitgestapt bent.’
‘Het is gewoon de vermomming,’ wist Paula. ‘Die werkt.’
19
We keken toe hoe de fotografen de Cadillac zo ongeveer tot stoppen dwongen, maar ook verwonderlijk snel weer lieten gaan. ‘Als ze voor die zeer beroemde Woodehouse komen,’ zei Carhartt, ‘dan kan ik me voorstellen dat ze hier vannacht hun tenten al hebben opgeslagen. Maar moet je zien... plaatje geschoten, en er wordt nog steeds gebouwd. Op twee, nee, drie plekken tegelijk. Wat denken die lui de komende dagen nog te bereiken, met Woodehouse op Extra Security?’
De Cadillac reed nu met grote snelheid in onze richting. De fotografen en de cameraman kwamen sigaretten rokend aangeslenterd. Alleen de kinderen renden – terug naar het kamp. ‘De slaapproblemen spelen je parten, Ernie. Kijk daar eens...’
Op de parkeerplaats stond een busje van 5, met de achterklep open. In de laadruimte bevonden zich grote spoelen, waar twee mannen met LA5 op hun jack dikke kabels afrolden, die dwars over de asfaltweg werden geleid, in de richting van het bivak. Niet ver van het kampvuur werd juist een grote camera op een statief geplaatst. Er ging een hoog uitgeschoven filmlamp aan, die een ontluisterend toneellicht over het tentenkamp legde. ‘Lijkt wel een dood stinkdier daar, aan die hengel,’ zei Carhartt.
‘Die vacht, dat is tegen de wind, het verkeer... dat soort ruis.’
‘Ze gaan musiceren ook.’
Er werden geluidstests uitgevoerd op twee vrouwen. Terwijl de microfoon van de een naar de ander bungelde, moest de blonde praten en de donkerharige vioolspelen. Ze zagen er in hun goedzittende mantelpakjes niet uit als nomaden die langs de weg kamperen. ‘Die komen recht bij de kapper vandaan, Ernie.’
‘Ik zag ze net nog tentharingen de grond in rammen.’
‘Dat hele tentenkamp is natuurlijk helemaal niet van de pers. Ze gaan niet hun eigen mensen filmen en interviewen. Hier is iets anders gaande.’
De Cadillac was vlak voor de televisiekabels gestopt, alsof de bestuurder (bestuurster, zag ik nu) bang was iets te beschadigen. Een van de medewerkers bij het LA5-busje liep naar de weg, en maakte het gebaar van een verkeersagent: doorrijden. De kinderen waren naar het kampvuur gerend, waar ze in een kring rond de filmploeg dansten. De violiste boog zich spelend over een klein jongetje. Het dode stinkdier daalde met haar mee. Ik zette de deur van de bus op een kier. Het was een Engels kinderwijsje, dat ijl en droef door de overbelichte ochtend klonk.
20
Paula stuurde de auto het parkeerterrein op, waar hij bonkend door kuilen in het asfalt z’n weg vond naar de enige vrije plek: tussen een zwarte gevangenisbus en een gele schoolbus. ‘Een klas op excursie naar de bajes,’ zei Dunning met nog steeds dikke tong. ‘Bij zulke leraren is ons kroost in goede handen.’
‘Nou snap ik het,’ zei Paula. ‘Die kleintjes kamperen daar, aan de overkant. Met hun juf. Leerzaam.’
Ze zette de Cadillac op de handrem, en schakelde het contact uit. Zo zaten ze een tijdje met z’n drieën tegen de hoge zijwanden van de bussen aan te kijken. ‘Sinds wanneer,’ sprak Dunning traag, ‘hebben schoolbussen gordijntjes? Ze zijn nog dicht ook.’
‘Gun dat grut z’n privacy,’ zei Remo.
‘Beetje laat voor jou, zo’n stelregel,’ vond zijn advocaat.
‘Wendy tot het grut rekenen, dat is een belediging voor haar.’
‘Paula,’ zei Dunning, ‘jij blijft in de auto. Ik ga met... met deze Remo hier... naar de receptie. Formaliteiten. Het kan kort duren. Het kan lang duren.’
Remo omhelsde zijn secretaresse onhandig vanaf de achterbank. ‘Lieve Paula, ik zal nooit vergeten dat je me helemaal tot aan de slagboom hebt gebracht.’ Hij verbaasde zich geamuseerd over de snik in zijn stem. ‘Als ik vrijkom, krijg je je overwerk als bewaarengel uitgekeerd.’
‘Stuur me een verlanglijstje voor de kerst.’
Al bij het uitstappen besefte Remo dat die schoenen van Elton een misrekening waren. Ja, ze krikten hem ruim een decimeter op, dat wel, maar doordat ze hem maten te groot waren, zou straks alle aandacht naar zijn zwabberende enkels gaan, en zag iedereen een dwerg van een meter zevenenvijftig die toevallig tien centimeter boven de grond zweefde. Zijn baard begon weer hevig te steken. Dunning streek aan de andere kant van de schoolbus met zijn hand over een grote, grillige plek zwarte hoogglanslak, die misschien een roestplek in het dof geworden geel moest verhullen. ‘Iemand ’m aan het overschilderen geweest
‘Een schoolbus moet geel zijn.’
‘En als hij ergens anders voor dient?’
‘Dan mag hij niet eens geel zijn.’
21
‘Wie van de twee denk je dat het is, Ernie?’ vroeg ik toen ze achter de schoolbus tevoorschijn kwamen. Onze man had zich zo goed als onherkenbaar gemaakt, en niet alleen door van naam te veranderen.
‘Ik gok op de lange sladood in de regenjas. Zijn stropdas kleurt mooi bij een pokertafelkleedje.’
Ik had die nacht zijn aangeschoten stem aan de telefoon gehoord, dus het verbaasde me niet hem nu met zwaaiende gang voorbij te zien komen. Maar het was nog niets vergeleken bij de kleine man vlak achter hem, die wijdbeens voortstrompelde op zwikkende plateauzolen. ‘Volgens O’Melveny’s beschrijving is het dat opdondertje in de leren bontjekker.’
‘Hij is nog kleiner dan het lijkt. Moet je die stelthakken zien. Laatst ook al zo’n dreumes. Je gaat aan een uitbraakcomplot denken. Zulke ukkies verdwijnen door een scheur in de muur.’
De fotografen, die nu bijna het receptiegebouwtje hadden bereikt, maakten nog steeds geen haast om de schaamte en de publieke vernedering van de beroemde veroordeelde vast te leggen, al bleven er wel een paar staan om hem spottend op te nemen. ‘Ze maken geen rolletje aan hem vuil,’ stelde Carhartt tevreden vast. ‘Woodehouse... mij zei het ook al niets.’
‘Stationcar in aantocht. Een Caprice... nee, een Impala. Misschien zit daar een fotogeniekere boef in.’
Enkele van de fotografen wezen elkaar op de auto in de verte, die voortreed in een zonbeschenen bel van stof. Aarzelend begonnen ze de asfaltweg weer af te lopen. ‘Je wou zeggen, Spiros, dat de pers hier helemaal niet voor Woodehouse is...’
‘Volgens mij is de vervroegde aankomst van Woodehouse niet uitgelekt. Over twee dagen staat de pers hem hier op te wachten, let maar eens op. Vandaag...’
‘Dan heb je vannacht dus loos alarm geslagen... en daarmee het afscheidsfeestje van een veroordeelde verpest. Heel kwalijk. Je bent nog nieuw hier, maar in Choreo gaan we heel zorgvuldig met onze gasten om. Ik zal dit in mijn rapport moeten vermelden, Spiros.’
22
‘In San Bernardino vieren ze Pasen met Kerstmis,’ zei Dunning bij het passeren van de zwartwit gestreepte slagboom. Door de betraliede voorruit van de gevangenisbus erachter waren vaag de bleke gezichten en de uniformkragen van twee bewakers te zien. Een klaaglijk blikkerig geluid trok Remo’s aandacht. Het kwam uit een soort paasei, beschilderd met de Amerikaanse vlag, en vlak voor de bumper van de bus overeind gehouden door een metalen asbak. Het ijle gekrijt leek op te gaan in het vioolspel dat uit het kamp opklonk. De advocaat liep het receptiegebouwtje voorbij, en bleef tussen de twee voorste tenten naar het tafereel bij het vuur staan kijken.
Tussen de slagboom en de ingang tot de receptie stond een houten gevaarte dat leek op de stootbok aan het einde van een dood spoor. Het droeg een zware bronzen plaquette met in reliëfletters de tekst:
In de O van CALIFORNIA had iemand een afgedankt stuk kauwgom geplakt, en daar had weer iemand anders, of dezelfde persoon, het laatste eindje van een filtersigaret in vastgedrukt. Het moest iets betekenen, maar Remo’s aandacht werd afgeleid door de fotografen, van wie er steeds meer van de receptie wegliepen – in de richting van een station wagon, die tweehonderd meter verderop midden op de weg gestopt was. Toen hij zich bij Dunning aan de rand van het bivak voegde, werden ze opeens omstuwd door journalisten met blocnoteadioverslaggevers met hun recorders aan een riem over de schouder. Doug kreeg een microfoon onder zijn rood aangelopen neus geduwd. ‘Mr Hearn...’
‘Mr Heard,’ corrigeerde iemand.
‘U bent toch Mr Hearn, de advocaat van...’
‘Mr Heard,’ herhaalde de ander.
‘Mr Heard, kunt u ons ook zeggen waarom uw cliënt...’
‘Ik ken Mr Heard,’ zei Dunning. ‘Hij heeft in San Quentin uitstekend werk gedaan voor de veteranen van death row. Dat is meer dan ik van mezelf kan zeggen. Dank u.’
‘Spaar je band, jongens,’ riep een radioman, zijn apparatuur uitschakelend. ‘Het is ’m verdomme niet.’
‘Daar zal je ’m hebben,’ schreeuwde een journalist, die met overvloedig spuug een onbeschreven bladzij van zijn notitieblok omsloeg. De hele troep begon achter de fotografen aan te hollen naar de plek waar de Chevrolet Impala, veel te groot voor zo’n smalle weg, log aan het keren was. De verslaggever van ‘Mr Hearn’ had de klep van zijn recordertas opengelaten, en daar sprong nu een bijna volle spoel uit los die, tientallen meters band afrollend, over het asfalt op de slagboom toe stuiterde.
‘Doug, wat is dit?’ Wankelend op zijn plateauzolen in het stugge gras keek Remo met gespreide armen het dravende persvolk na.
‘Gewoon, geluk hebben. Een welkom misverstand.’
Zo godsgruwelijk ijdel was een mens nou. In het zicht van zijn getraliede vernedering voelde hij zich beledigd omdat de pers zich van hem afkeerde. Hij lag eruit. Wie bekreunde zich om zijn insluiting? Vrienden hadden een afscheidsdiner aangericht, ja, maar waren het niet stuk voor stuk haantjes die alles, elke gelegenheid aangrepen om een feest op poten te zetten? Vrienden... Er hadden collega’s aan tafel gezeten, acteurs, producenten, een scenarioschrijver, zijn beide advocaten. Een van de laatsten had hem, samen met zijn secretaresse, tot aan de poort van het dreigende onbekende begeleid. Dat leek mooi, maar... waren het niet allemaal mensen die professioneel bij hem betrokken waren, en geld van hem plukten? Ze waren in functie. Paula en Dunning droegen hem over aan lieden die weer op een andere manier hun brood met hem verdienden: door in zijn voer te roeren, zijn vuile ondergoed voor hem uit te koken, en hem achter de tralies te houden. Alleen de pers wenste vandaag niet van hem te profiteren. Dat mocht wel eens in de krant.
Het zag ernaar uit dat de persmensen lukraak de inzittenden van de voor- en achteruit hobbelende stationcar fotografeerden. Eentje wierp zich op de motorkap, en drukte zijn lens tegen de voorruit. De auto veerde hevig bij de laatste draai, die de fotograaf afwierp. Een radiojournalist, microfoon gereed, trok een portier open, maar moest de kruk weer loslaten toen de Impala plotseling optrok, en met wapperende deur richting Interstate stoof. ‘Er is daar iemand nog veel erger van de pers geschrokken dan jij,’ zei Dunning.
23
‘Dat jij al die dingen weet, Spiros.’
‘Ik ben niet altijd gevangenoppasser geweest.’
‘Een beetje met zo’n camera heen en weer draaien, dat lijkt me wel wat.’
‘Die vent van LA5 daar... hij schroeft een tweede lamp in elkaar. Dat was een tijd mijn functie. Man van het licht.’
‘Bij de televisie...’
‘Allerlei filmwerk. Theater ook.’
‘Gaven ze me de kans, dan zou ik cameraman bij de porno worden. Lekker vet betaald door het sleutelgat loeren.’
‘Doe je hier ook.’
24
De kinderen hadden hun belangstelling voor de filmploeg alweer verloren, en zaten elkaar tussen de tenten achterna, struikelend over strakke scheerlijnen, die of gegons afgaven. ‘Bizar,’ zei Dunning, ‘kamperen vlakbij zo’n ijzeren gordijn met zware stroom erop. Zeker als er kinderen bij zijn.’
Er waren fel rode, oranje en blauwe shelters en bungalows bij, zoals je ze op vakantiecampings zag, maar ook door weer en wind uitgeloogde kaki legertenten. ‘Familie van een gevangene misschien,’ zei Remo. ‘Om te protesteren tegen een te lange straf... een onschuldige veroordeling.’
‘Zie jij borden... spandoeken?’
‘Wel een televisieploeg. Ze gaan interviewen.’
‘Mogelijk zijn het bewonderaars van jou, die hier uit solidariteit de nachtelijke kou trotseren.’
Een assistent van LA5 joeg achter de kinderen aan om ze tot stilte te manen. Achter de blonde vrouw onder de zacht schommelende microfoon stond de zwartharige geduldig met haar viool onder de kin geklemd, de strijkstok gereed op de snaren. Ze kon niet ouder dan midden dertig zijn, maar er liepen al banen zilver door haar kapsel. De kinderen waren gevangen, en stonden van een afstand toe te zien, hijgend en met rode konen. De interviewer (of regisseur) liet zijn gestrekte arm neerkomen, ten teken dat het vraaggesprek kon beginnen. De violiste zette een langzame melodie in. Met enige moeite herkende Remo het middendeel van Mozarts derde vioolconcert, dat zonder begeleiding wel erg krasserig en onbeholpen over het terrein klonk. De bergen waren te ver weg om het spel enige akoestiek te bieden.
‘Mr Dunning en cliënt, neem ik aan,’ klonk het plotseling achter ze. De advocaat draaide zich meteen om, maar Remo ving juist de vervoerde blik van de vioolspeelster. Er was iets afstotend vertrouwds aan haar, zonder dat hij het gezicht thuis kon brengen. De interviewer stelde zijn eerste vraag. Remo keerde zich naar de man die ze had aangesproken. Hij droeg het uniform van een bewaker. ‘Don Penberthy. Receptie.’
Dunning kreeg een hand, maar die van Remo werd, uitgestoken en wel, genegeerd. ‘U moet zich melden,’ zei Penberthy tegen Dunning. ‘U bent veel te laat. Twee bewakers wachten al uren om uw cliënt naar zijn afdeling te brengen.’
Het vioolspel dat door het onverstaanbare interview heen kraste, kreeg steeds meer iets geïmproviseerd zigeunerachtigs. Voordat hij achter Dunning en Penberthy aanliep, keek Remo nog een keer om. Haar gezicht was ook een beetje dat van een gitana. Hun blikken kruisten elkaar opnieuw. Het maakte dat hij, op deze reukloze vlakte, een geur van hooi en paarden opving en, onder een wolkeloze hemel, een fijne sproeiregen op zijn voorhoofd voelde. Zigeunervolk? Meer iets voor Europa. Roma’s zouden er geen moeite mee hebben in de schaduw van een gevangenismuur kwartier te maken – maar dan met caravans, niet met tenten.
Boven de ingang van de receptie hing lusteloos een veel te kleine, misschien wel in de was gekrompen Amerikaanse vlag, vaal en rafelig. Toen Remo tussen de twee gewapende wachten door naar binnen wilde gaan, werd hij zijdelings gefotografeerd door een van de net teruggekeerde persmensen – zomaar, uit de losse pols, alsof de man alleen maar zijn camera uitprobeerde. Een sfeerkiekje, daar was Remo nog net goed genoeg voor. Toen hij achter zijn advocaat aan de drempel over wilde stappen, vergat hij even zijn verhoogde schoenen, zodat het niet veel scheelde of hij was languit ten val gekomen. ‘Geen dank,’ zei Dunning, die hem opving. ‘Daar zijn advocaten voor.’
25
‘Ze zijn binnen,’ zei Carhartt, de motor startend. ‘Ik ga maar ’s keren.’
‘Rij je ei niet tot struif,’ waarschuwde ik hem.
Hij stapte uit, en haalde de asbak met het adelaarsei voor de bumper weg. Door het open portier was het snerpende vioolspel goed te horen, net als de opgewonden stem van de ondervraagde vrouw, maar wat er gezegd werd, was niet te verstaan. Ernie legde zijn kuiken, dat nu zweeg, op een lege zitplaats, en reed de bus achteruit. ‘Het gaat mijn verstand te boven dat die lui hier zomaar hun tenten mogen opslaan. Als ik O’Melveny was, zou ik voor de veiligheid van Choreo de hele lappenhandel opdoeken. Nu. Meteen.’
De achterwielen schoten van het asfalt, en ruisten door het steenslag dat het gevangenisterrein bedekte. ‘We leven in een vrij land,’ zei ik maar.
‘Zo zeker als wat.’ Het klonk vertederd. ‘Democratie is godzijdank een Amerikaanse uitvinding.’
‘Op een dag klonk bij ons in Athene het heurèka! en zie, het plebs was uit de problemen. Democratie. Amerika exporteert nu het spul dat bij ons is uitgevonden.’
‘Die Papadopoulos toen, dat kolonelsgedoe, noem je dat democratisch?’
‘De democratie is er in Griekenland al eeuwen voor Christus door gedrukt. Niet met mijn instemming, dat zeg ik er eerlijk bij.’
‘Als het er destijds bij jullie al zo democratisch aan toeging,’ lachte Ernie, ‘waarom hebben ze dan niet naar jou geluisterd?’
Ik had er een schervengericht tegen in stelling kunnen brengen. Er waren vast wel zesduizend rechtse kankerpitten te vinden geweest om heel democratisch hun potscherf uit te brengen tegen de democratische kliek. Een groepsverbanning, naar de verste punt van Sicilië, dat zou mooi zijn geweest. Nooit eerder aan gedacht.
26
Het was er heet, al viel nergens een warmtebron te ontdekken. De kille ochtendzon, nog maar net boven de bergen uit, zou het wel niet zijn. Meteen begon Remo’s baard weer te broeien en te prikken. Hij krabde zich bij de haarpluk die tot onder zijn oorlel groeide, maar de jeuk zat ergens anders – nee, ook niet in het uitspringende sikje net beneden zijn mond. Penberthy verdween naar een zijvertrek.
‘Het is Woodehouse met een e in het midden,’ zei Dunning tegen de geüniformeerde vrouw achter de balie, fluisterend bijna, want in de ontvangstruimte zat nog meer personeel te werken. Ze had een dik, stug korset aan, waardoor het was of ze een kogelvrij vest onder haar blouse droeg. Het alfabet lispelend bladerde ze door een kaartenbak. ‘Woodehouse begint met een W,’ zei de advocaat vals beleefd.
De vrouw trok een systeemkaart tevoorschijn. ‘Woodehouse, Remo Christopher. Ware naam bij directie bekend.’ Ze las het zo luid voor, met haar schelle stem, dat twee typistes hun hoofd haar kant op draaiden.
‘Als u het van de daken gaat schreeuwen, heeft een schuilnaam geen zin meer.’
‘O, sorry,’ riep ze nog harder, ‘ik wist niet dat Woodehouse zijn werkelijke naam was. Het gedoe voor de deur maakt me bloednerveus.’
‘Wel vaker zoveel pers op de been hier?’
‘Nooit eerder meegemaakt.’
‘Hoog bezoek zeker?’
‘Niet volgens mijn administratie.’
‘En dan dat kampement...’
‘Sir, u vraagt mij meer dan ik bevoegd ben te weten.’
Remo liep naar het tralievenster dat uitzag op de tenten. Het interview was nog gaande. De violiste speelde nu met haar rug naar de camera. Het persvolk stond en hurkte in de berm, en keek de weg af naar de horizon, die door de Interstate gevormd werd. Het was als arriveren aan de hemelpoort. Zijn hele professionele leven lang had de pers hem op de hielen gezeten. De media hadden hem gemaakt en gebroken, vooral dat laatste, en de fracturen hadden hun vernielzucht alleen maar aangewakkerd. En nu stonden ze, fotografen en journalisten en televisielui, aan de hemelpoort (of poort naar de hel) over hem heen te kijken naar wie daar in de verte aan kon komen. Hij had niet bestaan.
Aan de andere kant van het vertrek wasvenster, met uitzicht op het gevangenisterrein. Ter weerszijden van de weg die naar het hoofdgebouw voerde, stonden rijen houten loodsen of barakken, waaromheen geen enkel leven te bekennen was. Achter de balie zocht de vrouw formulieren bij elkaar, en Dunning kwam naast Remo staan. ‘Ongevaarlijke gekken als jij, die hier voornamelijk onderzocht worden, brengen ze meestal in zo’n schuur onder.’
‘Ze doen me aan de laatste dagen van mijn moeder denken.’
Langzaam gleed het oude bakstenen gebouw uit de schaduw van de bergketen. De zon bracht de sierlijke wendingen in de rollen prikkeldraad bovenop de muren aan het licht.
27
Ik vroeg Carhartt welke bewakers er in zijn cryptogrammenclubje zaten.
‘Van de EBA: Burdette, Scruggs, Jorgensen, Tremellen, LaBrucherie, ikzelf. De twee dikke dumbo’s lossen nooit iets op. Van buiten de EBA: Don Penberthy en... zeg, Spiros, wou je er ook bij?’
‘Nee, maar ik heb er misschien eentje voor jullie. Het ei baart net zoveel pauwenogen als het ontleedmes wil.’
Mijn chef dacht even na. ‘En dat moet een cryptogram voorstellen?’
‘Geloof jij in cryptogrammen die spontaan bij iemand opkomen... die eerst betekenisloos lijken, pure woordklank, en dan toch nog hun geheim prijsgeven?’
‘Ik hoor het al. Voor jou geen plaats in ons clubje.’
‘Er blijft nog slechts een blauwe minaret te schreien over.’
‘O, gaan we Whitman of een van die knakkers opdreunen? Luister, Spiros. Cryptogrammen hebben hun eigen mechaniek. Ik ga jouw slaande waanzin niet aan de jongens voorleggen.’
28
Douglas Dunning zag er bij het afscheid zeer vermoeid uit. Zijn zware aangezichtsplooien leken de onderste oogleden tot bloedvolle halvemaantjes neer te trekken, en tussen de rode schichten op zijn oogwit dreven snotachtige vuiltjes. Zijn drankadem rook verzuurd. ‘Sterkte, Woodehouse. Ik zoek je deze week nog op.’ Hij wilde nog iets zeggen, maar schudde alleen heftig het hoofd, zodat de lel onder zijn kin ervan trilde. Twee verliezers, die heel verschillende kanten op gingen.
Bij de achterdeur werd Remo door Don Penberthy aan de twee bewakers uit de bus overgedragen. ‘Dit is Mr Carhartt, hoofd van de Extra Beveiligde Afdeling, waar u wordt ondergebracht. En dat is Mr Agraphiotis, die daar sinds kort bewaker is.’
Er werden bij de kennismaking geen handen geschud. ‘Boeien?’ vroeg de knappe man met de Griekse naam. Hij had vannacht naar Sherman Oaks gebeld.
‘Polsen alleen,’ zei Penberthy.
Nadat ze hem de handboeien om hadden gedaan, werd de baardjeuk ondraaglijk. Met een bewaker voor en een achter hem op weg naar de bus probeerde hij zo onopvallend mogelijk te krabben, waarbij de stalen schakels in zijn vlees sneden. De armen langs het lichaam af laten hangen, dat was het minst pijnlijk, maar daarmee werd het branderige steken van zijn gezichtshuid niet verdreven. Bij de slagboom stonden wat persmensen verveeld toe te kijken hoe hij door de twee mannen de bus in werd geholpen. Ze waren allemaal omhangen met camera’s, maar niemand nam de moeite een foto te nemen van dit hoogst dramatische moment in het leven van een man. De kleine slet. Ze had zo mistig over haar donzige schouder naar hem omgekeken, Wendy, nadat ze haar ellebogen en knieën vederlicht in de matras van de slaapbank had geplant. Uitbannen, dat beeld. Denken aan een slak op een lage muur in zijn jeugd. Uit het gebarsten huisje lekte slijm. De bewoner leefde nog, en gleed langzaam om een diepe scheur in het gesteente heen. In de lucht de geur van vers afgebroken twijgen.
‘Denk om het opstapje.’ Door de tien centimeter dikke zool moest Remo zijn beennatuurlijk hoog optillen om zijn voet op de treeplank te krijgen. Er leek iets te knappen in zijn lies. In die ongemakkelijke houding draaide hij zich om naar de parkeerplaats, waar Dunning juist naast Paula in de Cadillac stapte. De secretaresse drukte haar duim plat tegen het glas, en hij wist dat het gebaar voor hem bestemd was. Hij wilde zijn hand opsteken, maar zijn polsen zaten aan elkaar vast. De bewakers zetten hem op de stoel naast de bestuurdersplaats, waar Carhartt achter het wiel kroop. Op een lege zitplaats dieper de bus in lag, zwijgend nu, het paasei. De motor had al die tijd stationair gedraaid. Ze reden.
‘Een goed ding, persvrijheid,’ zei Agraphiotis. ‘Maar ze moeten een ander niet zijn vrijheid ontnemen voordat hij goed en wel in bewaring is gesteld.’
‘Ze kwamen niet voor mij. Ik ben maar een onbeduidend gokkertje met een kleine straf.’
De bus leek te groot en te log voor de pendeldienst tussen toegangshek en gevangenispoort. Het zwartgeverfde ijzeren gaas voor de ramen was fijnmazig. Als op een krantenfoto werd het landschap er korrelig van. De loodsen die de bus passeerde, werden concentratiekampbarakken op een Russische amateurfilm uit april ’45. Weer vrij straks zou hij net zulke rasters laten ontwerpen voor de opnamen van – hij wist nog niet wat.
Carhartt stopte om een dubbele rij voort marcherende mannen in gevangenisoveralls te laten oversteken. Hun enkels waren losjes geketend, en ze droegen ieder een spade of een houweel over de schouder. Een bewaker met een karabijn, fluitje tussen de lippen, hield zijn arm omhoog tot de laatste landarbeider het asfalt verlaten had. ‘Neem me niet kwalijk, Woodehouse’ (Carhartt wapperde met zijn hand) ‘maar heb jij soms ontbeten op koffie met een scheut cognac?’
‘Sorry voor de overlast. De fles schoot uit. Het was trouwens armagnac.’
‘Zo’n fijne neus heb ik niet. Wel een gevoelige.’
Anders dan Dunning voorspeld (of verzonnen) had, werd Remo niet bij een van de loodsen afgeleverd. Ze reden recht op de hoge poort van het massieve gebouw af. Een plotselinge druk op zijn maag bracht het zuur in zijn keel, en even was hij bang te moeten braken. Met snelle slikbewegingen wist hij zijn ingewand weer tot bedaren te brengen.
29
De Westpoort was, net als de overige poorten, verzonken in een bakstenen muur, waarop volgens een ondoorgrondelijk patroon veelkleurige tegels waren gemetseld. Ze leken op de tegels zoals ze al eeuwen rond de Middellandse Zee werden gebakken, in Zuid-Spanje of op het Italiaanse eiland Ischia. De zorg waarmee ze waren aangebracht om een esthetisch effect te sorteren (in dit geval dat van een eindeloos opgelapt clownskostuum) maakte me zoet-bedroefd, nou ja, namens de aanstaande gevangene dan. Woodehouse zelf leek het niet te deren, zoals hij daar wankelend op zijn hoge hakken tussen ons in voor de bus stond.
Links van de poort een wachttoren, waarin een raam openstond. Carhartt zette zijn handen aan de mond, en riep naar boven: ‘Gevangene! Nieuw!’
In het raam verscheen het gezicht van collega Norfleet, die zijn vlezige armen in de vensterbank liet rusten, en er zijn gemak van nam. ‘Mooi weer voor de vakantiekolonie,’ riep hij naar beneden, en nam een trek van zijn sigaret.
‘Kom op, Barry,’ riep Carhartt terug. ‘Zet het communicatiesysteem in werking. We hebben nog meer te doen.’
Norfleet greep achter zich. ‘Komtie...!’ Zwaaiend aan een dun henneptouw kwam een door weer en wind uitgeloogd tenen hengselmandje naar beneden. Het zakte met rukjes op ons toe. ‘Kan het niet wat sneller?’
‘Dan snijdt het touw door mijn vingers. Zeg eerlijk, Ernie, wat is een bewaker met verbrande fikken nog waard?’
‘Sorry voor het primitieve systeem tegen Woodehouse. ‘Dit is San Bernardino.’
‘In de buurt waar ik opgroeide, ging de sleutel ook zo naar het bezoek.’
Ergens diep in zijn accent moest die buurt nog terug te vinden zijn. ‘Dit is voor de papieren,’ zei ik.
‘Ik probeer uw accent thuis te brengen. Volgens vrienden ben ik daar een expert in. Bij u...’
‘Grieks,’ zei Carhartt, het mandje opvangend. ‘Meneer is een godverlaten en godvergeten Griek.’
‘Om je te dienen, Ernie.’
‘Dat dacht ik ook bij het horen van de naam,’ zei Woodehouse. ‘Maar het accent klinkt eerder... Vlaams of zo.’
‘Ik heb jaren in de Nederlanden gewoond.’
Het gesprek werd onderbroken door geschreeuw tussen mijn beide collega’s. ‘Papieren met bijlagen allemaal in de mand,’ riep Norfleet naar Carhartt, die op het punt stond om een geel en een roze doordrukvel van het witte moederformulier te scheiden. ‘Je krijgt de doorslag zo getekend retour.’
Carhartt wilde de complete papieren in het mandje werpen, maar ze raakten door zijn drift vast gespietst op een kam van losgeraakt vlechtwerk, zodat ze klapperend op de bergbries de hoogte in gingen. ‘Ernie,’ riep Norfleet toen hij het mandje binnenhaalde, ‘je bent een grote klootzak. De formulieren zijn nu praktisch onleesbaar. Ik maak hier melding van.’
‘Doe maar wat je niet laten kunt, vuile matennaaier.’
Norfleet verdween van het raam, kennelijk om de waardeloos geworden papieren toch maar te tekenen.
‘Je moet niet denken,’ zei ik tegen Woodehouse, ‘dat zich in Choreo alles op het niveau van een stofdoekenmandje afspeelt.’
‘U zou mij niet horen protesteren. Een kat slaapt nergens zo lekker in.’
In het venster verscheen nu het vierkante bovenlijf van een vrouwelijke bewaarder. Het was Kim LaBrucherie, onze French Dyke. Ze liet het mandje zakken. ‘Hier komt de doorslag,’ riep ze met haar mannenstem. ‘Ik moet van Barry zeggen dat hij... geen enkele verantwoordelijkheid accepteert... voor de identiteit van deze gevangene. Begrepen?’
‘Begrepen,’ riep Carhartt terug. Woodehouse en ik keken elkaar eens aan. Met een enkel oogknipperen stelde ik hem gerust. Zijn geschonden identiteit zakte met rukjes naderbij.
‘Deed het perstuig nog moeilijk?’ wilde Kim weten.
‘We hebben ze mooi om de tuin geleid,’ riep Carhartt.
‘Hoe is het op de camping?’
‘Niks als vrouwen, French. Je moet toch eens gaan buurten.’
30
Van de poort stonden de hoge deuren naar binnen opengeklapt. Een hek schoof zoemend en schurend zijdelings de muur in. Het traliewerk was vermiljoen geverfd. Misschien stond het in de menie om opnieuw geschilderd te worden. Halverwege bleef het hek steken. Blijkbaar was er elektronisch voldoende ruimte geschapen om een drietal mensen door te laten. Het spaarde maar stroom uit. ‘Welkom in Choreo, Mr Woodehouse,’ zei Agraphiotis.
‘Op uw kamer vindt u bloemen en een fruitmand,’ zei Carhartt. ‘De directie wenst u een prettig verblijf. Mocht u klachten hebben, draait u dan een 2. De receptioniste zal u graag te woord staan.’
Remo had nooit aan pleinvrees geleden, maar nu hij de binnenplaats voor zich zag liggen, bijna zo groot als een Europees voetbalveld, deinsde hij terug. Zo verzakt en gebarsten als het asfalt van het parkeerterrein was geweest, zo smetteloos en gelijkmatig lag het hier uitgewalst. De vlakte werd aan drie zijden omsloten door een gebouw van drie verdiepingen. De muren maakten een blinde indruk, ondanks de volgens een streng patroon aangebrachte boogramen met groenig matglas erin en grijs geerfde tralies ervoor.
De vierde zijde van de binnenplaats bestond uit een hoge muur, afgewerkt met rollen prikkeldraad, en daar weer boven hing, tussen twee wachttorens, een loopbrug voor bewakers. Op het asfalt stonden, binnen een gekalkte rechthoek, twee palen met basketbalbord. Ernaast was, tegen de muur op gebouwd, een tribune, die plaats bood aan een paar honderd toeschouwers. In een hoek enkele ligbanken voor gewichtheffers en een rek vol wisselgewichten. Verder was de omsloten ruimte leeg. Geen begroeiing, zelfs niet in de vorm van een pluk onkruid hier en daar. De wachttorens gaven, achter hun zonbeschenen glaswanden, een vermoeden van leven, maar verder was er op de hele binnenplaats geen mens te bekennen.
‘Hola, hierheen, Woodehouse.’
Had hij bij de aanblik van het kale terrein onwillekeurig een stap achterwaarts gedaan? Of was hij, terwijl zijn begeleiders gewoon doorliepen, van schrik stil blijven staan? Met een snelle beweging keerden ze zich allebei tegelijk naar hem om, en grepen ieder een arm van hem vast. ‘Sorry, heren.’ Hij deed een stap voorwaarts, en stond weer tussen ze in. ‘Ik kreeg het even te kwaad.’
‘Ja, het is me nogal een grafzerk,’ vond ook Carhartt.
‘Over drie kwartier begint het luchtuur,’ zei de ander. ‘Dan ziet het er hier een stuk levendiger uit.’
‘Ja, er valt nooit meer dan één dooie per keer.’
‘Kom, Ernie,’ zei Agraphiotis, ‘meer dan een bloedneus heb ik hier nog niet meegemaakt.’
‘Terwijl je toch al zo’n drie weken meedraait.’
‘Dan hadden we toch op z’n minst een dozijn lijken verder moeten zijn.’
‘Wacht maar af, Spiros. Mijn ingegroeide teennagel zweert onraad. Die heeft zich nog nooit vergist.’
‘Misschien gaat er vandaag of morgen iemand op je voet staan. Dan krijgt je nagel mooi gelijk.’
Ze begonnen aan de oversteek van de asfaltvlakte. Halverwege, ter hoogte van de tribune, lieten de bewaarders Remo’s armen los. De binnenplaats lag nog bijna geheel in de schaduw, maar de bewaker die nu met een karabijn onder de arm de loopbrug op stapte, kreeg de volle mep zonlicht. Even, toen de man zijn hoofd in hun richting wendde, waren er korte lichtexplosies in de spiegelglazen van zijn zonnebril. Het bezorgde Remo enige mouches volantes, die zijn kater lieten opleven. ‘Heren, ik heb de afgelopen nacht geen oog dichtgedaan.’
‘Dat hadden we al geroken,’ zei Carhartt.
‘Denkt u dat er vandaag gelegenheid is wat slaap in te halen?’
‘O, je krijgt in Choreo zoveel kans om te slapen,’ zei Agra-
phiotis, ‘dat je het slaaptekort en de slapeloosheid van de vrije wereld gaat idealiseren.’
31
Aan de overkant van de luchtplaats werd een deur door Agraphiotis met verschillende sleutels geopend. ‘Na u,’ zei hij tegen Remo. Ze kwamen in een ruimte waar meer sportattributen opgeslagen waren. Een turnpaard. Boksballen op een verende standaard. Een complete mast met basketbord, op z’n kant liggend. Een doorzichtige jutezak met leren ballen. Een brancard. ‘Hierheen.’ Ze stonden voor een gemenied hek. Carhartt, met afgewend bovenlijf, mompelde een code in zijn walkietalkie. Even later schoof het hek open. In de brede gang stonden groepjes gevangenen te praten, misschien in afwachting van het luchtuur. Remo had verwacht dat ze, net als in de film, lichtblauwe of oranje overalls zouden dragen, een moderne uitvoering van de gestreepte bajeskleding vroeger. In Choreo droegen ze nachtblauwe overalls. Donkerblauw met een zweem viooltjespaars. Toen hij tussen ze door geleid werd, hielden veel gevangenen op met praten. Er werd gefloten. ‘Kijk nou ’s, jongens,’ zei er een. ‘Het grietje gaat voor ’t eerst hooggehakt naar schoolbal.’
‘Niet op reageren,’ zei Agraphiotis. ‘Gewoon doorlopen.’
‘Alweer zo’n little motherfucker,’ zei een ander. ‘De Griek heeft er ergens een nest van gevonden.’
Vanaf dat moment ging het ‘little motherfucker’ van mond tot mond. Het maakte dat Remo zich hinderlijk bewust werd van zijn plateauzolen. Hij probeerde er zo natuurlijk mogelijk op te lopen, en juist daardoor ontwikkelde hij een verachtelijke waggelgang. Vervloekte Pinball Wizard. Voor honderden ponden aan slangenleer, en nu liep hij hier voor gek, nagefloten als de eerste de beste trut die onder een steiger vol bouwvakkers door liep. Zijn baard begon opnieuw te broeien.
‘Zoals je weet, Woodehouse,’ zei Agraphiotis, toen ze op het opengaan van het volgende traliehek stonden te wachten, ‘klinkt in Europa nogal eens het verwijt dat de Amerikanen cultuurloos zijn.’
‘Op z’n minst afgesneden,’ zei Remo, en hij schaamde zich meteen voor zijn pedanterie, ‘van de beschavingen waar ze van afstammen.’
‘Precies. Maar ik moet ze nageven dat een van de mooiste mythen uit de Griekse oudheid de hele dag door, in alle staten van Amerika, op z’n kortst en z’n krachtigst wordt samengevat in hun geliefdste scheldwoord.’
‘Wat sta je daar nou weer te beuzelen,’ zei Carhartt, ‘jij, ouwe Griekse motherfucker. Praat als een gewoon mens, man.’
Het hek schoof open. Volgende gang.
‘Ik zie dat al het traliewerk hier in de grondverf staat,’ zei Remo, om maar iets te zeggen. ‘Er is zeker een grote schilderbeurt op komst.’
‘Zo’n vraag,’ zei Carhartt, ‘wijst op ontsnappingsneigingen. Vorig jaar heeft al eens een gevangene met een huisschilder van overall geruild.’
‘Ik vroeg het omdat ik allergisch ben voor verflucht.’
‘Vermiljoen,’ zei Agraphiotis, ‘is de standaardkleur voor al het ijzerwerk in Choreo.’
‘Meer dan een grondverfje,’ zei Carhartt, ‘zit er voor jullie, klootzakken, niet in. Het is onderdeel van de straf.’
‘Als je straks in de gelegenheid bent,’ zei Agraphiotis, ‘om de zielen van de Choreanen tegen het licht te houden, zul je dezelfde kleur... of antikleur, zo je wilt... ontwaren. Menie.’
‘Zielen onder een laag roestwerende dekverf,’ riep Carhartt uit. ‘Je moet wel een godvergeten Griekse knoflookvreter zijn om zoiets te bedenken.’
‘Ik had eerlijk gezegd verwacht,’ zei Remo, ‘dat de overalls hier oranjerood zouden zijn.’
‘Wat is er tegen het donkerblauw van de werkende klasse?’ vroeg Carhartt.
‘U had het over ontsnappingsneigingen. Zo’n nachtblauwe overall lijkt me uitstekende diensten te kunnen bewijzen bij een nachtelijke uitbraak.’
‘Het is de stof waar je de hond op africht. Niet de kleur.’
‘Die blauwe overalls,’ zei Agraphiotis, ‘geven licht in het donker. Je bent daarbuiten zichtbaar als een klaarover.’
‘Zeg dat nou niet, Spiros. Ik had onze broekenman graag eens van de vlakte zien oplichten, met een van onze herdershonden als stropdas.’
32
‘We brengen je eerst naar de directeur,’ zei Carhartt. ‘Ik weet niet waarom, maar Mr O’Melveny wilde je even zien voordat je ingesloten wordt. Heel ongebruikelijk.’
‘Daarna,’ zei Agraphiotis, ‘gaan we naar het kledingmagazijn.’
‘Vergeet het kieken niet,’ zei zijn chef. ‘En de klauwafdruk. En een plens bloed.’
‘Bloedgroep staat al in het dossier.’
‘Zal me een rotzorg zijn. Bloed aftappen. Regels zijn regels.’
Ze hielden halt voor een deur zoals Remo op de hele wandeling door het gangenstelsel nog niet gezien had: van opzichtig fineer. Een glanzend gepoetst koperen bord vermeldde:
Dr T. J.
O’Melveny
DIRECTEUR
|
Carhartt hield zijn vuist bij de deur. Iets angstigs en verkrampts in zijn houding belette hem meteen aan te kloppen. Het was of hij luisterde naar wat er daarbinnen gaande was. Eindelijk liet hij zijn knokkels vlak onder het koper neerkomen. Hij wachtte gespannen, met fijn zweet tussen de rimpels op zijn voorhoofd, tot een stem ‘binnen!’ riep. Hij opende de deur. ‘Gevangene Woodehouse voor u.’
‘Ik zou het op prijs stellen, Carhartt,’ snauwde de stem, ‘als je Mr Woodehouse pas na zijn officiële insluiting zo aanduidt.’
‘Zoals u wenst, Mr O’Melveny.’
‘Laat Mr Woodehouse binnenkomen. Blijf zelf maar buiten.’
‘Zoals u wenst, Mr O’Melveny.’ Carhartt verliet achteruitlopend, met gebogen hoofd, de kamer. Hij siste Remo toe: ‘Op twee meter afstand van zijn bureau blijven staan.’
Remo ging naar binnen. Toen hij de deur achter zich wilde sluiten, merkte hij dat Carhartt hem al dichttrok.
‘Komt u verder, Mr Woodehouse.’ De directeur trok zijn voeten van het bureau, en draaide zijn stoel recht. Achter hem was een glanzend zijden vlag met behulp van gouden gordijnkoorden om een kleurenfoto van president Carter gedrapeerd. Het portret hing er mogelijk nog maar kort, want er vlak onder stond een ingelijste foto in zwartwit van president Ford tegen de muur. In het glas zat een spinnenweb van barsten. De man stond op, en reikte over het brede bureau heen naar Remo’s hand. ‘Ik heb u altijd al eens willen ontmoeten, Mr... eh... Woodehouse, zal ik u verder maar blijven noemen in een gebouw waar de muren oren hebben. Gaat u zitten.’ Hij gebaarde naar een fauteuil. ‘Wat goed genoeg was voor de graaf van Chesterfield, is niet te goed voor mijn gasten.’
Remo ging zitten, en sloeg zonder erbij na te denken zijn benen over elkaar.
‘You’re dressed pretty wild,’ zei O’Melveny, met een knikje naar Remo’s schoeisel.
‘Mr President,’ zei Remo, blij dat hij de uitspraak van Nixon tegen Elvis herkende, ‘you got your job, I got mine.’
De directeur lachte.
‘Nixon is de enige president uit de jaren zeventig die ik mis in deze kamer.’
‘Ja, ik moet de ouwe Gerald eens de deur uit doen. Ik ben uitgekeken op zijn barse kakement.’
‘Hij heeft averij opgelopen, zie ik.’
‘Geloof het of niet, Mr Woodehouse. Het was geen tochtvlaag of zo. Ook geen lichte aardbeving. Toen ik hier op 5 september 1975 rapporten zat door te nemen, viel achter me opeens met haak en al Gerald Ford van de muur.’
Hij keek Remo verwachtingsvol aan. Die verhief zich uit de fauteuil, en wierp nog een snelle blik op de kapotte portretlijst. Het centrum van het glasweb zat ergens bij Fords rechteroor. ‘Vindt u het erg, Mr O’Melveny, om mijn geheugen op te frissen?’
‘Die dag werd er een aanslag op de president gepleegd. Ik hoorde het een paar uur later van mijn adjunct. In Sacramento... Capitol Park. Weet u het weer? De Colt .45 automatic ging niet af, maar evengoed kwam dat portret naar beneden. Zelf zei dat meisje dat hij niet geladen was. Zo’n jong ding nog.’
‘Het was de datum. Die stond me niet meer zo bij.’
‘Stom van me erover te beginnen. Ik realiseerde me niet dat het oude wonden bij u kon openrijten.’
‘Och...’
‘Ik ben me er terdege van bewust wat u heeft moeten doormaken. Het valt me zwaar u hier onder mijn verantwoordelijkheid vast te moeten houden.’
‘U doet uw plicht, meer niet.’
‘Beroepsplicht kan met persoonlijke moraal in conflict komen.’
‘U heeft mij niet veroordeeld. U veroordeelt mij ook niet door mij hier achter slot en grendel te houden.’
‘Naar waarheid, Mr Woodehouse, als ik uw identiteit niet gekend had, zou ik u hier in de gangen niet herkend hebben, met die baard en die bril.’
‘Dat was ook precies de bedoeling.’
‘U helpt ons ermee. Trouwens, als ik die verhoogde hakken en zolen van uw lengte aftrek, bent u veel kleiner dan ik me had voorgesteld.’
‘Dat hoor ik vaker.’
‘Krantenfoto’s, televisieoptredens... dat vertekent.’
‘Was het maar alleen mijn postuur. Het vertekent blijkbaar ook mijn daden.’
‘Dat is niet aan mij ter beoordeling. Wilt u mij een plezier doen? Ik heb iets goed te maken bij mijn dochter.’ O’Melveny nam een pen uit de houder en schoof Remo een schrijfblok toe.
‘Ik heb weken geoefend op de handtekening van Woodehouse. Hij is nu perfect.’
‘Toch liever de andere.’
‘Hoe oud is uw dochter?’
‘Vijftien.’
‘En u weet zeker dat zij de handtekening wil van iemand die... zoals ik...’
‘Zij weet de persoon en de kunstenaar heel goed te scheiden.’
Bij het zetten van zijn echte handtekening realiseerde Remo zich dat de valse hem de laatste tijd heel wat minder stroef af was gegaan.
33
Terwijl de nieuwe bij de directeur op de koffie was, kreeg ik een proeve van Carhartts lakeienlogica te verduren. ‘Wacht buiten,’ had de directeur hem opgedragen. Zwetend vroeg mijn meerdere zich af of hij zich zonder toestemming naar zijn verplichtingen op de afdeling kon begeven.
‘Er zal eerder wat voor je zwaaien, Ernie, als O’Melveny hoort van plichtsverzuim.’
‘Denk je?’
‘Ga nou maar, voordat iemand daar oproer kraait. Ik ontferm me wel over die Woodehouse.’
Toen de directeur, ongewoon hartelijk, zijn gast uitliet, stond alleen ik nog op de gang. Hij miste Carhartt niet eens. ‘Onnodig te zeggen, Mr Woodehouse,’ zei O’Melveny, de nieuweling een hand gevend, ‘dat ik u, naar omstandigheden, een passend verblijf in ons geliefd Choreo toewens. En... eh... alvast veel dank namens mijn dochter.’
Die laatste opmerking vond ik een goeie. Mijn dag was gemaakt. Ik voerde Woodehouse door nog meer gangen, en voorbij nog een aantal schuifhekken, naar het magazijn. ‘Het is heel bijzonder dat de directeur een nieuwkomer wil ontvangen. Zo te horen is hij u gunstig gezind. Dat is bij Mr O’Melveny nooit zomaar.’
‘Wat wilt u horen, Mr Agraphiotis? Dat ik ooit met hem aan de speeltafel heb gezeten, en hem heb laten winnen?’
‘Ach ja, speelschulden, niet?’
‘Ik ben hier niet vanwege een openstaande rekening bij LaBianca’s Groceries.’
34
De magazijnmeester droeg net zo’n nachtblauwe overall als alle gevangenen die Remo tot nu toe was tegengekomen, maar toen de man zich omdraaide om een bruine envelop uit een la te nemen, zag Remo in witte kapitalen PRIVILEGED op zijn rug staan. ‘Dit is onze magazijnchef Bruce Ragland,’ zei Agraphiotis. ‘Hij gaat je een piekfijne Choreo-tuxedo aanmeten. Bruce, dit is de nieuwe huurder, Mr Woodehouse.’
Zonder op te kijken noteerde Ragland de naam op de envelop.
‘Met een e in het midden,’ zei Remo.
‘Zeg dat dan meteen.’ Ragland voegde een e toe. ‘Nummer?’
Agraphiotis las het van zijn papieren op: A99366Y.
‘Zakken leeg.’ Remo legde al zijn kleine eigendommen op de balie. Portemonnee, twee ringen (die hij net zo goed thuis had kunnen laten), vulpen, en nog zo wat kleine dingen. Ragland taxeerde alles met wantrouwige blik, als een pandjesbaas.
‘Bruce, ik haal even koffie. Jij?’
‘Ik drink pas weer koffie over twee jaar, als ik hier weg ben.’
‘Horloge,’ zei de magazijnchef, zijn hand ophoudend. Remo liet het supermarktbonnetje zien.
‘Zeven dollar vijftig. Als dat klokje het einde van je straf maar haalt.’ Plotseling keek hij Remo scherp aan. Hij probeerde Remo de bril van de neus te trekken, maar die belette het hem door een stap achteruit te doen.
‘Zonder bril zie ik geen moer.’
‘Je kunt een goedkope bestellen.’
‘Deze was niet duur.’
‘Schildpad. Alleen ivoor is duurder.’
‘Het is namaakschildpad.’
‘Bonnetje.’
‘Heb ik niet. Luister, om een nieuwe bril te laten komen, dat kost misschien weken. Dan loop ik hier al die tijd tegen hekken en muren op.’
‘Dat doe je toch wel.’
‘Het is nep, geloof me.’
‘Net als die schoenen zeker. Wie zich stelten van slangenleer kan veroorloven, die koopt er een bril van schildpad bij. Alles uit dezelfde stinkrijke dierentuin.’
‘Alsjeblieft, ik ben halfblind. Laat me niet zonder bril hier de jungle in gaan. Ze vermoorden me zonder dat ik het zie.’
‘Hier onder de tooonbank heb ik mijn duim op een knop. Als ik druk, komt een bewaker jou die bril van je kop rukken. Ik geef je een laatste kans om aan te tonen dat het montuur van echt schildpad is.’
‘Ik beweerde juist dat het namaak is.’
‘Tien dollar. Wie zich zo’n poenig ding kan permitteren, die hoeft niet op een paar centen te kijken.’
Remo nam zijn portemonnee van de balie, en haalde er tien dollar uit. Ragland bracht het bedrag in mindering op de som die hij al op de envelop genoteerd had. ‘Hier tekenen.’ En meteen daarna: ‘Uitkleden.’
‘Hier?’ Remo keek de hal rond, die eigenlijk geen hal was, maar een T-kruising van gangen, afgesloten door oranjerode schuifhekken.
‘Meneer zocht de pashokjes?’
Hij trok eerst de hoge schoenen uit, en legde ze op de balie. De magazijnmeester floot tussen zijn tanden, trok het schoeisel naar zich toe, betastte en kneedde het leer. ‘Idiote flikkerstelten, maar wel van boavel. De schachten ook... een kapitaal.’
‘Ik krijg ze toch wel terug?’
‘Niet als het gestolen goed betreft.’
Remo trok zijn gevoerde leren jack uit, en daarna de jeans. Agraphiotis kwam terug van de koffieautomaat, blazend in zijn bekertje. ‘Jullie sturen de laatste tijd alleen nog van die onderdeurtjes,’ gromde Ragland. ‘Ik ben door mijn kleinste maat stoeipakjes heen.’ Hij wierp een donkerblauwe overall op de balie, en zei tegen Remo: ‘Hier, minder groot heb ik ze niet. Rol de mouwen en de pijpen maar op.’
Toen hij de overall aan wilde schieten, snauwde de magazijnman: ‘Ondergoed, T-shirt... uit. Hier is alleen merkkleding van Choreo toegestaan.’
‘Sokken?’
‘Uit, die dingen. Ze stinken naar de vrijheid. en houden een snotlap met tri onder hun neus, ik de sokken van de nieuwkomers. Het is dezelfde roes.’
De geheel naakte Remo kreeg een stapeltje T-shirts, onderbroeken en sokken aangereikt. Tocht uit drie gangen dreef de spot met zijn blote lijf. De baard maakte zijn naaktheid alleen maar erger. Snel kleedde hij zich aan. ‘De slippers zijn me te groot.’
‘Ik heb nog een kleinere maat... alleen voor de rechtervoet. Als de Choreanen gaan pokeren om je linkerbeen, stuur dan iemand om die slipper.’
‘Extra sokken,’ zei Agraphiotis, ‘dat vult.’
Na veel gebakkelei mocht hij zijn gympen houden. Hij kreeg ook nog een donkerblauwe jopper of zeilkiel mee, voor buiten. Ook te groot. ‘Sorry, Spiros,’ zei Ragland. ‘De enige kindermaat heb ik vorige week aan die andere kontkrummel meegegeven... hoe heet hij ook weer?’
‘Maddox? Maddox, ja.’
‘Mijn magazijn is niet berekend op tuchthuisboefjes van twaalf.’
Zonder Remo nog aan te kijken legde Ragland een handdoek, een stukje zeep (hotelformaat), een verpakte tandenborstel, een tubetje pasta en een rol toiletpapier op de stapel kleren. Een opgevouwen karton kreeg hij onder de oksel geschoven. ‘Het Choreaanse reglement. ‘In drie talen. Die van jou is er, zo te horen, niet bij.’
‘Die van mij ook niet, Bruce,’ zei de bewaker. ‘En toch weet ik precies wanneer jij buiten je boekje gaat. Alleen al de afgelopen tien minuten zeker twee keer.’
‘Je gaat je gang maar. Ik hoef geen rapporten te schrijven.’
35
Remo werd naar een dagverblijf gebracht, waar hij moest wachten op de fotograaf. Er zat een groepje gevangenen te kaarten. Het televisietoestel stond aan, maar het geluid was uitgeschakeld. In beeld verscheen het logo van een lokale zender: SB2. ACTUALITEITEN. De ravage van een kettingbotsing op de San Diego Freeway, gefilmd vanuit een helikopter. Het geluidloos pratende hoofd van de hoofdcommissaris van politie, afgewisseld door beelden van een lichaam op een brancard en portretfoto’s van jonge vrouwen. De seriemoorden. En toen was daar opeens, in close-up, het bord dat hij aan de ingang had gezien: CALIFORNIA STATE PENITENTIARY CHOREO, gevolgd door een totaalshot van het tentenkamp. Pratend in beeld de vrouw die hij ’s morgens voor de camera had zien staan. En ja, daar verscheen op de achtergrond ook de zwartharige met de viool, haar blik angstig op de snaren gericht. De strijkstok daalde in een langzame beweging neer.
Bewaker Agraphiotis zat op een stoel bij de deur. Remo durfde hem niet te vragen of het geluid aan mocht. Kijkend naar het druk pratende gezicht van de geïnterviewde liet hij tot zich doordringen hoe zijn insluiting hier verlopen zou zijn als de pers hem die ochtend herkend had. Baard of geen baard, commentaar of niet, onder de beelden van zijn aankomst zou zijn ware naam hebben gestaan. Choreo telde nog een heleboel meer dagverblijven, waar ongetwijfeld wel televisie werd gekeken. Later op de dag had Remo dan een verbale lynchpartij te wachten gestaan, die verderop in de week misschien lijfelijk herhaald was. Hij voelde zich opeens aangenaam beschermd door zijn baard en bril, met dank aan de vooruitziende blik van Doug Dunning.
36
PRIVILEGED. De bevoorrechte gevangene waar we nu achteraan liepen, ging over het fotograferen. De studio, in een ongebruikte cel, zag er eigenlijk net zo uit als het uitgeruimde berghok achter de sigarenwinkel waar je vroeger pasfoto’s kon laten maken. Een wit scherm, een zwarte doek, twee uitschuifbare lampen met oogkleppen, een camera op een statief. En de onvermijdelijke kruk voor de te fotograferen nieuwkomer. De opstelling deed me denken aan mijn groezelige jaren als fotograaf van zaken die het dagcht niet konden verdragen. Een heet geworden spot die neergedaald stof verbrandde... de scherpe geur was me eindeloos vertrouwd.
De gevangenisfotograaf liet Remo op de kruk plaatsnemen, en hing hem het bordje met gegevens om de nek. Het touwtje raakte nog even verstrikt in zijn baard.
CALIF
PRISON
A 99 366
Y
R
WOODEHOUSE
12 19
77
|
Boven de tweede filmlamp ontvouwde de geprivilegieerde een zilveren reflectieparaplu. Zo had ik er een hele tuil van bezeten. Toen ze hun groezelige diensten bewezen hadden, waren ze door mij in het water van de Rotterdamse haven gegooid. Ze zeilden in westelijke richting op de ondergaande zon af, zilver dat roodkoper werd – een kluwen lichtschermen, samen een soort Chinese jonk.
‘Eh... Woodehouse,’ zei de fotograaf, ‘kan die bril even af?’
‘Dat wil ik wel doen, maar dat geeft een vertekend beeld. Ik heb hem altijd op. Alleen ’s nachts niet.’
‘Laat hem het ding maar ophouden,’ zei ik, niet geheel belangeloos.
Het licht flitste, en zo werd Remo geportretteerd in de strop van zijn geleende identiteit. De listen van de fotografie hadden hem hier doen belanden, en nu was hij aan de beurt om gefotografeerd te worden.
‘Waarom,’ vroeg ik aan PRIVILEGED, ‘kiek je het model eerst en face, en daarna pas en profil? Op alle gevangenisfoto’s is dezelfde fout te zien. Iemand wordt recht in z’n gezicht geflitst, en vervolgens zie je van opzij hoe aangetast zijn blik is. Doe het andersom.’
37
Na alle formaliteiten voerde Agraphiotis hem terug de binnenplaats over. Het luchtuur was volgens de bewaker net voorbij, en op de een of andere manier voelde je dat. Ja, er werd door een groep gevangenen onder leiding van vier bewakers vuilnis op een hoop geveegd dat er eerst niet had gelegen – dat ook. Maar er hing ook iets lauws in de lucht, mogelijk de lichaamswarmte van honderden lopende en sportende gevangenen, die nu door het asfalt werd losgelaten. Op de loopbrug zagen twee roerloze wachten, karabijn tegen het enigszins opgetrokken dijbeen geplaatst, toe op het veegwerk. De schoonmakers droegen geen PRIVILEGED op de rug. ‘Dit keer,’ zei Agraphiotis, met zijn hand de richting aangevend, ‘gaan we diagonaal. Dat deel van het gebouw daar, dat is de Extra Beveiligde Afdeling.’
Ze passeerden talloze schuifhekken, die allemaal elektronisch open- en dichtgingen. Er was die voortdurende horizontale beweging van verticale spijlen. Op den duur deed het rare dingen met zijn zicht. De omgeving gedroeg zich als op van die geribbelde plaatjes die je tussen duim en wijsvinger heen en weer moest bewegen, zodat de ene beeltenis over de andere heen sprong. Zijn katterige slaaptekort was niet bestand tegen dit onophoudelijk verspringende traliepatroon.
Hoe duidelijker de muren waarbinnen hij zou komen te verkeren zich in al hun hardheid aan hem opdrongen, des te minder helder stond hem de tijd voor ogen die hij hier had door te brengen. Maximaal negentig, minimaal vijftig dagen. Zijn voorstellingsvermogen kreeg er geen vat op. En hoeveel van die tijd ging netto op aan diagnostisch onderzoek? Buiten dat moesten de psychiaters de kans krijgen hun rapporten over hem op te stellen.
Hoe lullig hij erbij liep, met dat stapeltje goed tegen zijn borst gedrukt, merkte hij pas toen de bewaker hem door een druk cellenblok heen leidde. Tientallen gevangenen keken vanaf de balustrades op hem neer, fluitend in alle toonaarden. ‘...mocht voor zijn moeder de onderbroeken van zijn vader wegle
‘...solliciteert hier als piccolo.’
Opeens was in heel z’n volheid die baard er weer. Het leek of de stugge haren allemaal tegelijk van buitenaf zijn gezicht binnendrongen.
38
CALIF PRISON. Precies die woorden van het identiteitsbordje waren door zijn hoofd blijven zingen, misschien ook omdat hij in het gangenstelsel verschillende zwarte gevangenen met witte tulbands op had zien lopen. Kalief gevangenis. ‘We zijn er,’ zei Agraphiotis.
Ze stonden voor het zoveelste meniehek. De bewaker neuriede iets in zijn walkietalkie, en het schoof piepend en schurend open. ‘Woodehouse, de EBA. Kom erin.’ Een gang kon je het niet noemen. De hoge ruimte was bijna even breed als lang. Ze had aan drie zijden cellen, verspreid over de begane grond en drie verdiepingen. De vierde zijde (een korte) bestond grotendeels uit gewapend matglas met traliewerk ervoor, en naar een vaag schaduwpatroon te oordelen ook aan de buitenkant. Langs alle verdiepingen liepen gaanderijen met ijzeren balustrades. Beneden aan de glazen wand, die niet helemaal tot op de begane grond reikte, stond met de rug naar Remo en Agraphiotis toe een kleine gestalte over een wasbak gebogen, waar water met hoorbare kracht in een emmer stroomde. Naar de onvolgroeidheid van het postuur te oordelen moest het een jongen van niet ouder dan dertien, veertien zijn, al droeg hij net als de gevangenen een blauwe overall.
‘Heeft Choreo ook een afdeling voor jeugddelinquenten?’
Voordat Agraphiotis de vraag kon beantwoorden, verplaatste de jongen een lege emmer, waarbij het hengsel tegen de rand sloeg. Het gaf een hard nagalmend geluid, en verschrikte enkele vogels hoog onder het dak. Hun wiekslag klonk onwerkelijk dichtbij. Remo keek omhoog, maar zag alleen groen uitgeslagen matglas.
‘Duiven. Er zit daar ergens een gat in de glazen koepel. Ze nestelen in de hoeken, op de steunbalken.’
Als sneeuwvlokken daalden schommelend een paar pluisveertjes langs de gaanderijen neer. Agraphiotis, in gedachten, keek toe hoe ze een voor een neerstreken op de granito vloer, rondom een messing afvoerputje.
‘Ik vroeg u...’
‘Het doet me aan iets uit mijn jeugd denken,’ zei de bewaker dromerig. ‘Twee botsende vogels... losse veren die de plek aangaven...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit is geen stof voor een bewaker en zijn gevangene. Ze hebben altijd beweerd dat er op die plaats gas uit de grond ontsnapte, maar dat is onzin. Zo zijn de mensen. Als een dichter iets onbegrijpelijks formuleert, heet het meteen dat hij zich gedrogeerd heeft. Sorry, wat was je vraag?’
‘Of Choreo ook een jeugdafdeling heeft.’
Ze keken allebei in de richting van de jongen. ‘Hij zet zijn dweilen in de week. Hij zal zo wel verdergaan met het veegwerk. Nee, er zijn uitsluitend volwassen Choreanen.’
De jongen richtte zich op van de wasbak. Eerst dacht Remo aan zo’n witte tulband waar hij een paar zwarte gevangenen mee gezien had. Maar toen het ventje zich omdraaide, zag hij dat het hele hoofd schuilging onder wat misschien een witte bivakmuts tegen de inademing van te veel stof was. De handen staken in dikke witte handschoenen. Zonder merkbaar acht te slaan op de twee mannen bij het afvoerputje nam hij een bezem en een veegblik met een lange steel ter hand, en zette zich in een hoek vlakbij de wasbak aan het vegen. Op die plaats leidde een ijzeren ladder recht omhoog naar een rond gat in de gaanderij van de eerste verdieping. Hij kwam tevoorschijn in een glazen hok, waar twee bureaus tegenover elkaar stonden, en werd zo door nog twee mangaten heengeleid. Op elke etage was een kantoortje van glas.
‘De cipiersloges. Onze zenuwcentra. Daar bespieden we jullie, en verwerken we wat we zien i. Een verheffend beroep. We klimmen heel wat af om bij elkaar op de koffie te gaan.’
Aan een van de bureaus in de loge op de eerste verdieping zat Carhartt te telefoneren. Achter hem hing een kaart aan de muur, mogelijk een plattegrond van Choreo, waarop rode en groene lampjes brandden. Twee naast elkaar opgehangen blusapparaten deden Remo denken aan de gehuurde zuurstofflessen waarmee hij vlakbij Bora-Bora naar een koraalrif gedoken was. Een fantasiestad in rood, wit en blauw, bevolkt door vissen omhangen met goudgele tule. Hij had zijn ranke harpoen afgeschoten alleen om het spoor van zilveren belletjes. Zijn zwemvliezen hadden hem weer naar het zonbeschenen wateroppervlak gedragen. Hij oriënteerde zich op de met menie bestreken kiel van het vissersbootje dat hem terug zou brengen naar zijn strandhut. Hij moest zich, misschien door een onverwachte stroming, in de richting vergist hebben, want – hier was hij nu, tussen de gemeniede traliehekken van Choreo.
Beneden Carhartts voeten ging de jongen uiterst traag te werk. Het was of hij zich erop toelegde elke prop, snipper en haarbal afzonderlijk op het blik te vegen. Hoe kwam zo’n jong iemand hier terecht, middenin het gevaar? Carhartt legde de telefoonhoorn neer, en stond op. Ook de deur waardoor hij de gaanderij op stapte, was van glas. Hij boog zich over de reling tot hij de schoonmaker in het oog kreeg. ‘Maddox, die hoek uit. Ik moet je kunnen zien. Begin daar maar bij de trappen, en dan deze kant op.’
Carhartt ging weer naar binnen. De aangesprokene sjokte met een zo groot mogelijke boog, het hoofd afgewend, om Remo en Agraphiotis heen naar de andere kant van de grote ruimte. Achter de opengewerkte gietijzeren trap die daar naar de eerste verdieping leidde, zette hij zijn veegwerk voort.
39
‘Genoeg hotellobby voor nu,’ zei de bewaker. ‘Onze geëerde gast wil zich vast wel even in zijn kamer gaan opfrissen.’
‘Bij aankomst in een hotel probeer ik altijd eerst het bed uit.’
‘Ik kan u de Choreaanse matras van harte aanbevelen. Hij ligt met de winterzijde naar boven, en is voor u net zo rugvriendelijk als een cumulus voor een engel. Eerste verdieping. Na u.’
Remo liep voor Agraphiotis uit naar de trap. De schoonmaker was in de ruimte erachter net zo traag aan het bezemen als hij in zijn beschermde hoek had gedaan. Omdat hij door de treden heen zichtbaar bleef, probeerde hij Remo zijn rug toe te keren, maar leek daarin te worden gedwarsboomd door zijn eigen nieuwsgierigheid. De jongen droeg geen bivakmuts, zijn hoofd was tot in de hals omzwachteld met verbandgaas. Het zat ook voor zijn linkeroog. Met het vrije rechteroog, een donkere iris drijvend in bloeddoorlopen wit, keek hij Remo aan – of probeerde dat te doen, want het oog schoot dierlijk snel heen en weer. De mond was niet meer dan een vage spleet tussen twee windsels.
‘Hier de trap op, ja,’ zei Agraphiotis, die Remo zag aarzelen. ‘Als er iets van je schoenen valt, veegt Maddox het wel op.’
Op het moment dat Remo zijn voet op de onderste tree zette, liet Maddox bezem en blik los, waarvan de stelen tegen de vloer stuiterden. Hij drukte zijn verbonden handen tegen de plaatsen waar zich zijn oren moesten bevinden. De trap beklimmend begreep Remo waarom. Het ding wiebelde, en zelfs in gympen klonk elke stap op zo’n ijzeren trede als een gebarsten gongslag. De duiven daarboven verdreven klapwiekend de spinnenwebben. De witte windsels, hier en daar op hun plaats gehouden door metalen krammen, waren smerig geworden – van het schoonmaakwerk, maar ook door bruinig wondvocht dat erdoorheen gedrongen was.
40
De cellen in Amerikaanse gevangenissen had Remo zich altijd als aan de gangzijde betralied voorgesteld. Hier, op de EBA, waren ze afgesloten met stalen deuren, die ook op afstand geopengedaan konden worden. Veel van de deuren stonden open. ‘Hier op de EBA,’ zei Agraphiotis, ‘zijn de cellen nogal wisselend bezet. Vorige week was de Ring bijna leeg. Nu druppelen de nieuwelingen weer binnen.’
Op Bora-Bora had hij zich wel duizend keer voorgesteld hoe in de gevangenis een bewaker zijn rinkelende sleutelbos tevoorschijn zou halen om voor hem de celdeur van het slot te doen. Nu het zover leek te zijn, zag hij bij Agraphiotis een langwerpig apparaatje in de hand liggen. Zijn duimnagel drukte een toets in, en de deur schoof zoemend open. ‘Wat mankeert die jongen?’ vroeg Remo.
‘Jongen? Ik schat dat hij van jouw leeftijd is.’
‘Door zijn lengte zou ik gezworen hebben...’
‘Jij bent nauwelijks groter, Woodehouse. Ik weet niet hoe oud ik jou geschat zou hebben als je in plaats van die baard een verband om je kop had gehad. Nou, dit is dus het appartement.’
‘Hij heeft die zwachtels vast niet om als bescherming tegen jullie wapenstokken.’
‘Ook niet als gevolg ervan.’
Uiterlijk was hij er altijd kalm onder gebleven, maar inwendig hadden toespelingen op zijn kleinheid hem altijd woedend gemaakt. Tussen mensen van normale grootte voelde hij zich nooit te klein, ook al verrekte hij bijna zijn nek bij het aankijken van een beduidend langer iemand. Hij zag zijn eigen kleinheid pas weerspiegeld in de zeldzame mannen die niet groter waren dan hijzelf.
‘Nou, Woodehouse, veel sterkte. Als er iets is, druk op de knop. Maak er geen misbruik van.’
De deur schoof dicht, nu met een minder luchtig zoemend geluid, dreunend eerder. Hij was alleen, en voor het eerst sinds het getto onvrijwillig opgesloten. In het getto kon je de opsluiting nog vergeten, omdat er ruimte was. Bij de keuze van de juiste straten hoefde je het prikkeldraad niet eens te zien. Hier was een vloeroppervlak van 2 bij 2½ omsloten door vier witgeverfde bakstenen muren. Het gewelfde plafond was waarschijnlijk alleen zo hoog om het de gevangene moeilijk te maken zich eraan op te hangen.
Op Bora-Bora, waar de rust zo weldadig was geweest, had hij zich voorbereid op de verpletterende stilte die zou intreden nadat de celdeur achter hem dichtging. Hij moest het al gehoord hebben toen Agraphiotis hem hier afleverde, maar dan zonder dat het tot hem doorgedrongen was: een brij van hardrockmuziek uit een hoog in de muur stevig verankerde speaker. Het moest een soort radiodistributie zijn, en nergens een knop om de herrie zachter te zetten of een ander station te kiezen. Het schetterde eerder dan het dreunde, want de bastonen ontbraken goeddeels. Daar zou je ’t hebben: de hel. Hardrock als wapen om de mentale kracht van de gevangene te breken.
Op de smalle stalen brits lag een dunne matras van in katoen genaaid schuimrubber. Hoe moest een forse man zich op zo’n kinderbedje voelen? Een tafelblad, een zitbankje en een legplank waren onwrikbaar in de muur verankerd. De bakstenen leken eerder gestapeld dan gemetseld, waarschijnlijk om de gevangene niet tot het wegkrabben van mortel te verleiden.
Hij kreeg langzamerhand kramp in zijn armen door het ophouden van de stapel spullen. Hij gaf alles een voorlopige plaats, en vouwde toen het reglement open. Het was gesteld in het Engels, het Spaans en het Arabisch. Arabieren zaten hier momenteel niet, wist hij al van Agraphiotis. Mexicanen des te meer.
41
De toiletpot (zonder bril) en de wasbak waren van gepolijst staal. Stromend water kon door het indrukken van een knop worden verkregen. Boven de wasbak hing een grote metalen spiegel, waarvan de omvang misschien bedoeld was de cel groter te doen lijken. Ondanks alle zeep en tandpastaspetters was zijn spiegelbeeld nadrukkelijker aanwezig dan hem lief was. Baard, bril – hij zou er wel nooit aan wennen. Opeens moest hij denken aan zijn schoonvader, die na de dood van zijn dochter ontslag genomen had. In zijn radeloosheid had de arme man zijn baard laten staan en zijn haar laten groeien om in de achterbuurten van Los Angeles tussen de dealers rond te hangen in de hoop iets meer aan de weet te komen. Op het moment dat Remo het gezicht van zijn schoonvader in de spiegel zag opdoemen, werd zijn maag omhooggeduwd. Hij zeeg op zijn knieën voor de toiletpot neer, en braakte al zijn walging uit over de smerige ontlastingssporen van zijn voorganger.
‘In de maag van het slachtoffer,’ zei hij zacht, ‘werden resten van een copieuze maaltijd aangetroffen, waarschijnlijk genuttigd tussen tien uur ’s avonds en twee uur ’s nachts. Het voedsel bestond uit: kaviaar, kreeft, zwezerik, broccoli, maïsbrood en mascarpone. Voorts werden verscheidene alcoholhoudende dranken aangetroffen: witte en rode wijn, armagnac, plus kleine hoeveelheden scotch, droge martini en en nog zo wat, tezamen waarschijnlijk een cocktail vormend. Was getekend: Dr Kahanamoku, patholoog-anatoom van de Los Angeles County Morgue.’
Na het doorspoelen hing in de cel opeens de geur van een zwembad. Bij het reinigen van zijn mond met water uit de kraan begreep hij het: het was verzadigd van chloor. ‘Waar moet dat heen?’ zei hij tegen zijn spiegelbeeld. ‘Ik begin nu al in mezelf te praten.’ Ondertussen vrat de betonrock zich een weg naar het diepst van zijn hersenen. Hoe lang kon een mens dit uithouden?
Schuin boven het hoofdeinde van de brits was een raam, bestaande uit in staal gevatte ruitjes, waarvan alleen de bovenste rij niet uit matglas bestond. Als hij op de radiator onder de vensterbank klom, kon hij naar buiten kijken. Zijn cel lag aan de westelijke buitenkant van het gebouw, en zag uit over het terrein met de barakken. In de verte het witte receptiegebouwtje met ernaast het tentenkamp, waaruit nog steeds de rookkolom opsteeg. Op het parkeerterrein stonden nu meer gevangeniswagens en personenauto’s. Van de oude schoolbus stond het voorste portier open. Als hij zijn bril afzette en zijn ogen samenkneep, kon hij twee vrouwen in lange jassen spullen uit de bus in een kruiwagen zien laden. De rollen prikkeldraad op de hoge afrastering hielden licht van een onzichtbare zon vast.
Toen hij duizelig werd, en van de verwarming wilde stappen, verloor hij bijna zijn evenwicht. Hij zocht steun aan een uitsteeksel in de schuin aflopende vensterbank. Het bleek het handvat van een klep, die open kon om via een klein rooster lucht uit de spouwmuur de cel binnen te laten. Het rook muf.
42
Bang door het smalle raampje in de celdeur te worden begluurd (en herkend), zette hij de bril weer op.
Jaren na de veroordeling van de verdachten was de leider van het onderzoeksteam, inspecteur Helgoe, onverwacht een pakketje bij Remo komen afleveren. ‘Het ding deed het goed op de affiches, maar niemand heeft zich gemeld.’
‘Misschien loopt er een medeplichtige nog vrij rond.’
‘De daders en hun medestanders mochten van de leider niet eens een bril dragen. Of ze nou bijziend, verziend of slechtziend waren. De klootzak zou een blinde uit zijn gevolg nog de zwarte bril hebben afgepakt.’
Remo nam het pakje aan. ‘Wat moet ik ermee?’
‘Hij is in jouw huis gevonden.’
‘Ik heb nooit een bril gedragen.’
‘Hij was ook niet van een van de anderen. Van een eerdere bezoeker misschien. Een kennis van wie jij niet weet dat die af en toe een bril nodig heeft. Achter het stuur bijvoorbeeld. Het ding hoort hier bij jou. Er zou nog eens iemand naar kunnen vragen.’
Hij liet de bril in z’n verpakking. ‘Ik zal hem bewaren. Als symbool voor alles wat onoplosbaar aan de zaak is gebleven.’
‘Zo’n symbool niet erg als een compliment,’ zei inspecteur Helgoe, die weer naar Parker Center vertrok. Jaren later, nadat Dunning hem had aangeraden (opgedragen) met het oog op de gevangenis iets aan zijn uiterlijk te doen, durfde hij het ding pas uit te pakken. Toen hij de bril opzette, merkte hij dat een van de poten ingenieus verbogen was, als om de drager tegemoet te komen in de ongelijke stand van zijn oren. Als hij zich zijn kennissen uit de tijd van de misdaden voor de geest probeerde te halen, hadden ze opeens allemaal een misvormd hoofd, waar geen enkel montuur vat op zou krijgen. Martelkamer van het brein.
Hij werd draaierig van de glazen, die later bij doormeting niet eens zo heel sterk zouden blijken te zijn. ‘Links min zes, rechts min twee,’ zei de opticien in Van Nuys. ‘Heeft u last van een lui oog?’
‘Ik wil de lenzen graag door neutraal glas laten vervangen.’
‘Begrepen,’ zei Mr Spillane van SPILLANE’S SPECS. ‘U bent op een leeftijd dat in de vroege volwassenheid gedegenereerde ogen hun oude scherpte weer terug kunnen krijgen. Wij, in ons beroep, zien dat vaker bij middelbare mannen. Ze moeten aan de leesbril, maar hun kippigheid wordt minder, en verdwijnt soms.’
Achter de glazen toonbank hingen reclameaffiches voor monturen tegen de wand, nieuwe over oude heen geprikt. Aan een vergeelde punt, die al lang geleden zijn punaise uitgeworpen had, herkende hij het biljet dat najaar ’69 naar alle opticiens in de Verenigde Staten en Canada was verstuurd. Het ging grotendeels schuil achter een zwartglanzend affiche van Ben Franklin, van wie zijn vrouw zo graag de geel getinte brillen had gedragen. De tekst was aan het zicht onttrokken, maar hij herinnerde zich bij de afbeelding vragen als: Herinnert u zich dit montuur voor een klant te hebben bijgesteld?
‘Gewoon glas dus,’ herhaalde de opticien, de bril uit zijn meetapparaat losschroevend. ‘U bent gehecht aan het montuur voor uw uiterlijk...’
‘Ik heb die rare hobby, waarvoor ik soms laswerk moet verrichten. Stenen slijpen doe ik ook.’
‘Onbreekbaar glas voor u erin, Sir?’
‘En die vervormde poot bijbuigen, graag.’
Mr Spillane zette Remo de bril op, en schudde zijn hoofd. ‘Wat sommige collega’s niet met dat dure spul durven uit te halen... Ik zal de arm door verhitting weer recht moeten zien te krijgen. Maandag 19 december klaar.’ De opticien wierp zijn bonnenboek open.
‘Te laat. Ik heb hem die dag ’s morgens vroeg al nodig.’
‘De kerstdrukte, ziet u,’ zei Mr Spillane, in zijn agenda bladerend. ‘De terugkeer van het licht... dat doet de mensen vanzelf aan de toestand van hun ogen denken. Zaterdag de zeventiende goed?’
De opticien strekte zijn handen al naar de bril uit, maar liet het beeld nog even intact. ‘Als ik zo vrij mag zijn... met die volle baard en die hoornen bril erboven lijkt u sprekend op The Godfather.’
‘Ik geloof niet dat ik het helemaal vat.’
‘De regisseur ervan. Ik hoop niet dat u...’
‘O, nee, ik kan u wel zoenen. Ik lijk niet graag op mezelf, ziet u.’
43
De leden van de gevangeniscommissie, bijeen in de directeurskamer, waren vriendelijk en welwillend. Hun slotconclusie was negatief. ‘De commissie heeft besloten,’ zei de directeur, ‘om psychiatrisch gevangene Woodehouse, wiens naam bij de directie bekend is, tot aan het einde van zijn verblijf in Choreo State Penitentiary in beveiligde hechtenis te houden.’
‘Mag ik ook weten waarom het mij niet is toegestaan op de binnenplaats een luchtje te scheppen?’
‘U zult op gezette tijden worden gelucht, maar niet samen met de anderen. Wij niet aan fysiek geweld blootstellen.’
‘U bedoelt dat de reden waarom ik hier zit...’
‘Dat ook. Maar het is vooral uw beroemdheid die ons zorgen baart.’
‘Nog niemand heeft me herkend.’
‘Bij uw aankomst zag het aan de poort zwart van de pers.’
‘Het tuig staat er nog,’ zei een commissielid.
‘Ik had de indruk,’ zei Remo, ‘dat ze op iemand anders stonden te wachten.’
‘Dat strookt niet met onze informatie,’ zei de voorzitter. ‘U werd gefotografeerd.’
‘Ik figureerde op een sfeerkiekje.’
‘Ja, sfeerkiekjes,’ zei een ander commissielid, met zijn vingertop zijn neus aantikkend, ‘daar weet u alles van.’
De directeur keek de man vernietigend aan, en zei: ‘Wij zijn de Grand Jury niet.’
‘Er waren twee televisieploegen. Ze hebben me niet benaderd. Ik was blijkbaar onherkenbaar met mijn bril en baard.’
‘Dat neemt niet weg,’ zei een derde commissielid, ‘dat de pers op de hoogte was van uw komst naar Choreo.’
‘Ik herhaal,’ zei Remo, ‘dat ik de indruk kreeg dat de verzamelde media heel iemand anders verwachtten.’
‘Ik zou niet weten... wie,’ zei de directeur aarzelend.
‘Misschien,’ opperde Remo, ‘was er sprake van een verkeerde tip. Ik ken die wereld een beetje.’
‘Ze hadden het op u voorzien,’ zei de voorzitter.
‘Nou,’ zei de directeur, ‘ik sluit wat Mr Woodehouse zegt niet helemaal uit. Blijft staan het probleem van uw bekendheid.’
‘Mijn baard kan alleen maar voller worden.’
‘Er hoeft er maar eentje te zijn die door al dat haar heen kijkt,’ zei de directeur, ‘en dan gaat het als een lopend vuurtje rond. De gevangenis lijkt sprekend op de wereld daarbuiten. Sommigen doen er, soms letterlijk, een moord voor om in de publiciteit te komen. De kortste weg naar de roem is zelf een beroemdheid te vermoorden.’
‘Dus,’ vroeg Remo, ‘de commissie blijft bij haar besluit?’
‘Het staat u vrij,’ zei de voorzitter, ‘daartegen in beroep te gaan. Nog vragen, Mr Woodehouse?’
‘Wat voor dagelijks werk wordt er van mij verwacht?’
‘Geen. U bent hier om psychiatrisch onderzocht te worden. Er rust geen andere taak op u dan beschikbaar te zijn voor de zielknijpers.’
‘Ik zag een gevangene de afdeling schoonmaken.’
‘Vrijwilligerswerk.’
‘En dat is niet voor mij weggelegd?’
‘Waarom, Mr Woodehouse, zou u de korsten uit de toiletpotten willen schrobben? U, met uw...’
‘Ik wil de tijd doden en mij nuttig maken.’
‘In die volgorde, neem ik aan.’
‘Er is, wat mij betreft, geen volgorde.’
‘De schoonmaker van de EBA kan, vermoed ik, wel een helper gebruiken,’ zei O’Melveny. ‘Zo niet, dan heeft hij zijn werk maar met Woodehouse te delen. Ernie Carhartt zal met Maddox overleggen aangaande de taakverdeling.’
44
Aan het eind van de middag kreeg Remo in zijn cel, samen met het avondeten, een getypt verslag van de bijeenkomst met de gevangeniscommissie bezorgd. ‘Interne post,’ zei Agraphiotis, die hem het document overhandigde.
‘Gevangene Woodehouse, Remo (werkelijke naam bij directie bekend) toont zich bewust van het gevaar dat uitlekken van zijn ware identiteit met zich meebrengt. Hij zal derhalve tot aan het eind van zijn verblijf in California State Penitentiary Choreo in extra beveiligde hechis worden gehouden. Gebruik van luchtplaats, sportzaal en bibliotheek is hem alleen buiten de reguliere uren van openstelling toegestaan, onder begeleiding van ten minste twee bewakers. Gevangene Woodehouse zal echter niet volledig geïsoleerd worden gehouden. Per dinsdag 20 december 1977 mag hij ’s avonds in de ontspanningsruimte van zijn afdeling verblijven, mits daar bewaking aanwezig is. Het is gevangene Woodehouse bekend dat hij tegen de besluiten van de gevangeniscommissie in beroep kan gaan.’
Nog dezelfde avond schreef Remo een brief aan de directeur, waarin hij verzocht samen met zijn medegedetineerden te mogen douchen, ontbijten en sporten, dat laatste ook op de binnenplaats. ‘Als ik zo nadrukkelijk van alle gemeenschappelijke bezigheden word weggehouden, zal men zich zeker gaan afvragen waaraan ik die bijzondere status te wijten of te danken heb. Met andere woorden, mijn isolement zal gevaarlijker blijken dan een normaal contact met andere gevangenen.’
45
Om kwart voor elf die avond schalde er een versterkte kreet door de gangen. ‘Lichten uit...!’ Op hetzelfde moment ging in Remo’s cel de plafondlamp uit, alsof in Choreo de elektriciteit op het geluid van de menselijke stem reageerde. Hij lag nog lang op zijn brits te luisteren naar spreekkoren die waarschijnlijk uit het tentenkamp opklonken. Omdat er, door een wispelturige wind, alleen flarden van werden aangevoerd, kon hij niet verstaan wat er gescandeerd werd. Als er al mannenstemmen onder waren, dan voerden die van de vrouwen duidelijk de boventoon.
Hij verliet zijn bed, en klom op de radiator, die al was afgekoeld. In het kampement waren bewegende lichten te zien, meer niet. Ook scheen ergens een lamp door tentdoek heen.
Pas nadat de nachtwaker voor de derde keer met een zaklamp in zijn cel had geschenen (Remo stak telkens reglementair zijn hand op), viel hij in slaap. Hij nam de stemmenkoren mee in zijn dromen, waar ze hem duidelijk verstaanbaar toezongen. In het Spaans, dat hij anders maar matig begreep. De vrouwen stonden op een soort podium en op een vliegveld. Ondanks het zuigen en bulderen van motoren bleef de tekst duidelijk. Hij verbaasde zich over de boodschap die ze in luid recitatief uitdroegen. Hoe konden ze dat allemaal weten?
Bij het opnieuw wakker worden van de lichtbundel die door het deurluikje scheen, kon hij zich geen woord herinneren van wat de spreekkoren hem duidelijk gemaakt hadden.
46
Toen ik op mijn ronde voor de laatste keer de staaflantaarn op zijn slapende lichaam richtte, was het half vier. Hij werd wakker, en hief kort zijn hand op. Het viel niet uit te maken of hij wuifde, dan wel een afwerend gebaar naar het felle licht maakte.
In de ongebruikte cel naast de zijne, waar ik een gat wist in een van de onderste matglazen ruitjes, hoefde ik niet op de radiator te klimmen om het tentenkamp te kunnen zien. Mijn ene oog dichtknijpen en met het andere loeren, dat was voldoende. Urenlang hadden ze met z’n allen in de richting van de gevangenis staan schreeuwen. Voor mij was het een oud liedje, maar ik vroeg me af of met die wind iemand in Choreo er iets verstaanbaars van opgevangen had. Nu leek het bivak in diepe rust. Niet helemaal: een gestalte in een lang wit gewaad liep gebukt naar een tent, en ging er binnen. Een windvlaag deed het smeulende kampvuur opgloeien. Voor een verlicht raam van de receptie liep een bewaker heen en weer. Ik kon op deze afstand zijn gezicht niet onderscheiden, maar aan zijn houding herkende ik hem: Don Penberthy. Een uitslover die zijn eigen hielen nog zou likken, als hij ze niet nodig had om mee naar beneden te trappen.
Bij het terugtrekken van mijn hoofd merkte ik dat mijn oog traande van de geniepige tocht. Het kon ook van vermoeidheid zijn: ik had twee nachten en de tussenliggende dag mijn uniform niet uit gehad.