22
Marloes Schipper was vijfentwintig en werkte drie jaar als verpleegkundige. In die tijd had ze op praktisch alle afdelingen van het ziekenhuis haar diensten gedraaid. Ze was flexibel ingesteld, nauwgezet en vrijgezel. Tevens had ze van huis uit een positieve kijk op het leven, en daardoor altijd een vriendelijk woord voor alle patiënten en een prettige omgang met haar collega’s. Ze werd daarom door de mensen in haar directe werkomgeving en het management van het ziekenhuis op handen gedragen. Ze keek op de klok aan de wand. Halfdrie. Het was rustig vannacht. In de vijfenhalf uur die ze nu aan het werk was, had ze welgeteld drie oproepen ontvangen. Tweemaal was het een verzoek voor assistentie bij een toiletbezoek geweest, en eenmaal had iemand op het belletje gedrukt omdat ze appelsap over haar lakens had geknoeid.
Normaal gesproken was een nachtdienst waarin nauwelijks iets voorviel een zegen. Je zat lekker in het ‘koffiehok’, dronk een paar bakkies met een koekje erbij en las de roddelbladen van voor naar achteren of keek televisie. Als je tegen de slopende uren kon, was de nachtdienst zo slecht nog niet.
Vannacht was anders. Ze kon zich niet concentreren op de bladen en de koffie kwam inmiddels haar neus uit. De muren van de ruimte waarin de verpleegkundigen hun dienst uitzaten kwamen op haar af. Ze wilde iets omhanden hebben. Als de tijd maar sneller voorbijging. Bijna wanhopig keek ze weer naar de wijzers van de klok. Vijf over halfdrie. Nog vijfentwintig minuten voordat ze eindelijk aan haar verplichte ronde kon beginnen…
Hij heette Frank, was blond, lang, had blauwe ogen en zijn uniform zat hem als gegoten. Tijdens hun eerste ontmoeting op de gang was ze als een blok voor hem gevallen. Zijn lach, mimiek en warme stemgeluid waren haar de hele nacht bijgebleven. Haar bewegingen leken als vanzelf te gaan en haar energie leek ineens onuitputtelijk. De nachtdienst was omgevlogen, tot nu toe dan.
Om vijf voor drie stond Marloes op. Voor de verplichte ronde die ze diende te maken, stond een halfuur. Omdat ze de route wel kon dromen en in hoog tempo werkte, stond ze vijftien minuten later in het toilet. Ze keek in de spiegel, bracht haar kapsel op orde en checkte of de zojuist opgebrachte make-up niet te veel van het goede was. Tevreden liep ze de gang weer op.
Ze was zenuwachtig. Als ze alleen maar aan Frank dacht, werd het al licht in haar hoofd. Om enigszins tot rust te komen, haalde ze diep adem door haar neus en blies de lucht door haar mond weer uit. Het onrustige gevoel bleef. Oké, andere tactiek. Denk aan de patiënt die hij bewaakt. Haar trucje werkte. Door aan de grote man met de hulpeloze blik te denken kalmeerden haar zenuwen.
Het was een vriendelijke man over wie de wildste verhalen de ronde deden. Hij zou iets te maken hebben met de verdwijning van een jong meisje. Hij zou zelfs in een ondergrondse kelder wonen die volgepropt lag met kinderporno.
Er trok een rilling over haar ruggengraat. Ach, er werd zoveel over mensen gezegd. Meestal waren het ordinaire roddels. Egbert zelf was altijd bijzonder innemend op haar overgekomen. Beslist niet als een kindermisbruiker. Of was ze nu erg naïef?
Genoeg over Egbert de Haan, dacht ze beslist. Hij was een patiënt zoals alle anderen. Het was niet aan haar om een oordeel over hem te vellen. Ze had wel gemerkt dat het steeds slechter met hem ging. Dat was niet zo vreemd, aangezien er elke zes uur rechercheurs op zijn kamer waren. Wat ze daar precies deden wist ze niet, al had ze wel een vermoeden. Na zo’n bezoek was Egbert gesloopt en keek hij wazig uit zijn ogen.
Marloes zette Egbert de Haan uit haar hoofd en concentreerde zich op haar openingszin. Zo zelfverzekerd mogelijk liep ze de hoek om.
Ze zag Frank zitten. Die glimlach… ‘Hallo, Frank. Nog steeds eenzaam?’ zei ze zo nonchalant mogelijk.
‘Bijna twee uur,’ antwoordde hij. ‘Sinds het moment dat jij verdween gaat het niet goed met me.’
In plaats van een ad rem antwoord te geven, lachte ze schaapachtig.
‘Moet jij ook tot zes uur?’ was het beste wat ze kon bedenken. Trut, hij heeft je zijn rooster allang verteld.
‘Ja, en daarna een stevig ontbijt.’ Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Zin om mee te gaan? Kunnen we gezellig bijpraten.’
Ze dwong zichzelf om eerst te aarzelen en daarna toe te stemmen.
‘Leuk,’ zei Frank knipogend.
Ze moest er nog van blozen ook. Snel knikte ze in de richting van de deur die hij moest bewaken. ‘Nog iets van meneer De Haan gehoord?’
‘Nee. De recherche is een uur geleden vertrokken. Sindsdien is het muisstil.’
Marloes rolde met haar ogen. ‘Ze moeten hem wel hebben, hè?’
De politieman haalde zijn schouders op. ‘Daar zullen ze hun redenen wel voor hebben.’ Ze begreep de hint. ‘Ik ga even bij hem kijken. Kletsen we zo weer verder.’
‘Lijkt me een geweldig goed idee.’
Ze opende de deur en liep naar binnen. Geschokt bleef ze even staan.
O god, nee toch. Met drie grote stappen was ze bij het bed waarop Egbert de Haan lag. Hoewel ze een door de wol geverfde verpleegkundige was, sloeg ze van ontzetting haar rechterhand voor haar mond.
De grote man lag met opengesperde ogen op
zijn rug. Het leven was
uit zijn blik vertrokken. De lakens onder zijn armen waren
doordrenkt met bloed. De aders van beide polsen waren doorgesneden.
Naast zijn linkerhand lag een metalen voorwerp. Marloes herkende
het meteen. Het was het schaartje dat zij twee dagen geleden kwijt
was geraakt.