19

Daarna probeerde Antone me te kalmeren en me ervan te overtuigen dat het een loze bedreiging was. Maar die bedreiging was het laatste waar ik aan dacht. Waar ik wel vreselijk mee zat, was wat ik zojuist had gedaan – die aanval op Nast uit blinde woede. Was het inderdaad een teken dat ik degenereerde? Natuurlijk zei Nast dat – nog een reden waarom ik zijn Cabal nodig zou hebben. Ik mocht niet te veel waarde aan zijn diagnose hechten.

Waar ik me vooral zorgen om maakte, waren de jongens. Ik moest er voorlopig op vertrouwen dat Ash inmiddels ver weg en buiten gevaar was. Ik moest erop vertrouwen dat Daniel voor zichzelf kon zorgen. Ik moest geloven dat hij niet ernstig gewond was, dat hij alleen maar bont en blauw was en zich samen met Corey ergens schuilhield. Het alternatief? Aan het alternatief kon ik niet eens denken.

Toen Antone eindelijk wegging, merkte ik het nauwelijks. Het volgende moment werd ik omvergekegeld door een harige kanonskogel.

Ik keek op en zag een Duitse herder boven me hangen.

‘Kenjii!’

Ik omhelsde haar zo stevig dat ze hevig begon te spartelen tot ik haar losliet, waarna ze mijn hele gezicht een wasbeurt gaf met haar tong. Steeds wanneer ik probeerde op te staan, duwde ze me terug op het bed. Uiteindelijk duwde ik haar lachend weg.

‘Dat is nog eens een begroeting,’ zei een stem. ‘Ik hoop dat ik dezelfde ontvangst krijg.’

Ik keek op en zag een jongen van mijn eigen leeftijd staan, met sluik donker haar tot op zijn kraag, amberkleurige ogen met een schittering erin en een grijns die een vrij alledaags gezicht oogverblindend maakte. Nast had gezegd dat ze twee skinwalkers in bezit hadden, maar ik was te geschokt geweest over Daniel om te beseffen wat dat betekende.

Ik dook op Rafe af. Hij ving me op en omhelsde me net zo stevig als ik Kenjii had omhelsd.

‘Alles oké?’ fluisterde hij toen hij losliet.

Ik dacht aan Daniel en kon alleen maar knikken, met neergeslagen blik. Hij tilde mijn kin op en ik wist dat hij me zou gaan kussen, maar ik deed een stap naar achteren, met zijn handen nog in de mijne, en deed een verwoede poging om te glimlachen.

‘Maya?’

Rafe deed een stap naar voren. Ik liep terug naar het bed en liet me erop vallen. Kenjii kwam bij me liggen en legde haar kop op mijn schoot. Rafe stak zijn hand uit om de papieren op het bed opzij te schuiven. Toen zag hij dat het foto’s waren. Hij bladerde er een keer snel doorheen, en toen nog een keer langzamer, terwijl hij sissend ademhaalde en vloekte.

‘Dat is…’

Ik knikte.

‘Hij is…’

Ik knikte weer.

‘Wanneer?’

‘Gisteren.’

‘Is hij… ernstig gewond?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Ze hebben hem nog niet gevonden.’

Rafe kwam naast me op de rand van het bed zitten en legde de foto’s ondersteboven naast zich neer. ‘Ze liegen. Ze hebben foto’s bewerkt om je de stuipen op het lijf te jagen.’

‘Dat denk ik niet.’

‘Nou, ik wel.’ Hij rechtte zijn rug. ‘Ik weet het zeker.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘We raakten van elkaar gescheiden. Daniel is niet teruggekomen naar de afgesproken plek. De enige reden daarvoor kan zijn dat hij dat… niet kon.’

‘Tijdelijk. Hij zou je zo snel mogelijk hebben opgezocht.’

Rafe keek op naar het ventilatierooster en ik volgde zijn blik. Een microfoon of een camera, vermoedde ik. Rafe waarschuwde me om niets te zeggen wat hen naar Daniel kon leiden. Ik knikte en leunde tegen zijn schouder.

Hij sloeg zijn arm om me heen. ‘Het komt wel goed met Daniel. Dat weet je.’

Ik knikte, deed mijn ogen dicht en probeerde het te geloven.

Toen ik me een klein beetje beter voelde, keek ik om me heen. Ik wist al dat ik in een slaapkamer was. Nu zag ik het tweepersoonsbed, de kast, het bureau en de kledingkast. Het leek op –

Ik onderdrukte een koude rilling.

Het leek op mijn eigen kamer. Niet precies – er hingen geen foto’s en posters en het meubilair was anders. Maar het waren hetzelfde soort meubelstukken in dezelfde opstelling. Ik had het niet herkend omdat het belangrijkste deel van mijn slaapkamer niet was nagebootst. In mijn eigen kamer zaten hoge ramen in twee muren die uitkeken op het balkon dat helemaal rondom de eerste verdieping liep. Het was mijn moeders ontwerp, dat me het gevoel gaf dat ik buiten was, zelfs als ik binnen was.

Tot mijn verrassing zat er in deze kamer ook een raam, van een gewoon formaat. Het keek uit op wat een onbewolkte blauwe hemel leek, maar toen ik ernaartoe liep, zag ik dat het glas ondoorzichtig was. Het liet licht door, maar ik kon er niet door naar buiten kijken. Ik trommelde met mijn vingers tegen het glas.

‘Onbreekbaar,’ zei Rafe. ‘Geloof me, ik heb het geprobeerd. Ik heb mijn bureau gemold toen ik het ertegenaan gooide.’

‘En wat deden zij toen?’

‘Ze spraken me streng toe over het beschadigen van andermans eigendom, maar lieten me wel weten dat ze mijn frustratie begrepen.’ Hij sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Het is net alsof je in een inrichting woont. Niemand wordt ooit ergens boos over. Ze nemen je privileges af, maar ze worden niet kwaad, ze willen er alleen maar over praten.’

‘Ze willen niet dat we het gevoel hebben dat we in een gevangenis zitten.’

‘Soms geef ik de voorkeur aan een gevangenis. Hier krijg ik de kriebels van.’ Hij liep naar me toe en kwam naast me bij het raam staan. ‘Ze zeggen dat ze dit door gewoon glas zullen vervangen zodra we de situatie accepteren.’

‘Echt waar? En gebruiken ze dan ook breekbaar glas?’

Hij lachte en sloeg zijn arm om mijn middel. ‘Vergeet het maar. Maar we mogen wel af en toe op excursie. Naar het winkelcentrum en zo. Want ik weet hoe graag jij naar het winkelcentrum gaat.’

Ik huiverde. Hij lachte weer en trok me tegen zich aan. Onze heupen raakten elkaar, zijn vingers waren warm en zijn geur overspoelde me, een bekende muskusachtige geur, een skinwalker-geur. Ik ontspande me enigszins, maar verstijfde toen weer.

‘Af en tóé op excursie? Dus we zitten hier opgesloten? De hele dag?’

Hij wreef over het kippenvel dat op mijn arm verscheen. ‘Er is een tuin. Met een drieënhalve meter hoog hek eromheen en bewakers met verdovingsgeweren. En op het dak is een sportveld, met nog meer muren waar we niet overheen kunnen kijken of klimmen. Het is net een grote speeltuin voor katten, met enorme bollen wol en opwindmuisjes om achterna te zitten.’

Ik staarde hem aan.

‘Grapje. Nou ja, half. Er is een boksring en er zijn gewichten voor de benandante en evenwichtsbalken en horden voor ons. Het klinkt vreselijk, en ik heb echt geprobeerd het te negeren, maar de frisse lucht en de beweging…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het helpt voorkomen dat ik gek word terwijl ik een manier bedenk…’

Hij keek weer naar het ventilatierooster en maakte zijn zin niet af.

‘En lukt dat?’ mompelde ik.

‘Niet echt. Ik probeer de situatie nog te doorgronden.’

‘Dus we zijn in een soort… laboratorium? Een of ander complex?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Een huis. Een gigantisch herenhuis. Het ruikt niet naar de stad, dus ik denk dat we buiten Vancouver zijn. Ze zijn nog aan het huis bezig, maar toen wij hier kwamen, was het al grotendeels af, dus ik denk dat de St. Clouds er al een tijdje aan gewerkt hebben.’

Een rampenplan voor het geval we zouden besluiten dat we niet in Salmon Creek wilden blijven nadat we achter het bestaan van de experimenten waren gekomen. De Nasts moesten het tegelijk met ons hebben gekocht. De laboratoriumratten en hun woonomgeving.

‘Ja. Dus voorlopig beoordeel ik de situatie alleen maar en –’

Er werd op de deur geklopt. Ik wachtte tot er iemand binnen zou komen, maar Rafe moest ‘kom binnen’ roepen voordat de deur openging. Hij rolde met zijn ogen naar me.

Er kwam een vrouw binnen die ik al bijna mijn hele leven kende. Dokter Inglis. Hoofd van het laboratorium in Salmon Creek. Al sinds ik er kwam wonen, was zij verantwoordelijk voor onze medische zorg. Ze was niet altijd onze huisarts geweest, maar ze was een vertrouwd gezicht in het dorp en ons leven. De laatste keer dat ze me zag, was ik een poema die haar tegen de grond gedrukt hield.

Toen ze naar binnen stapte, ging haar blik onmiddellijk naar mij, en ze begon te glimlachen. Toen herstelde ze zich en wendde zich tot Rafe.

‘Is het tijd?’ vroeg hij.

‘Ja.’

‘Is het goed gegaan?’

Ze knikte en keek weer naar mij. Haar lippen gingen vaneen alsof ze iets wilde zeggen. Maar ze mompelde alleen maar iets onverstaanbaars, waarna ze haar blik afwendde en vertrok.

‘Wat doet zij hier?’ vroeg ik.

‘De Nasts hebben haar ingehuurd,’ zei Rafe. ‘Blijkbaar wilde ze blijven en ons “helpen”. Ik heb al voorgesteld dat ze dat veel beter kon doen door een deur open te doen en ons naar buiten te laten. Maar blijkbaar is dat niet het plan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Genoeg daarover. Ik wil dat je iemand ontmoet.’

Hij liep naar de deur en draaide de knop om. Ik verwachtte een bewaker aan de andere kant. De gang was leeg.

Ik gluurde naar buiten.

‘Ja, we mogen vrij rondlopen. We kunnen hier weinig schade aanrichten. Onbreekbaar glas. Overal camera’s. Maar twee uitgangen – beide met alarm en bewaakt door een paar mannen met verdovingsgeweren. Ze patrouilleren ook, zowel te voet als met auto’s.’

Hij had al grondig onderzoek gedaan. Niet dat ik iets anders had verwacht.

Ik wilde de gang in stappen, met Kenjii op mijn hielen, maar Rafe gebaarde haar terug te gaan.

‘Je kunt haar beter hier laten,’ zei hij. ‘Ze is niet zo dol op sommigen van onze cipiers, wat niet verrassend is. Ze hebben gedreigd haar in een hok te stoppen.’

Ik knikte en duwde haar weer naar binnen. Ze gehoorzaamde met een zucht, alsof ze het had verwacht.

Toen Rafe mijn slaapkamerdeur dichtdeed, vroeg ik: ‘Die was dus niet op slot?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ze zijn nooit op slot. “Dit is geen gevangenis, kindertjes. De bewaking is voor jullie eigen bestwil. We geven allemaal om jullie. We willen allemaal dat jullie het naar je zin hebben. We weten dat jullie niet gelukkig zijn – nog niet – maar dat is wel ons uiteindelijke doel.”’

Ik maakte kokhalsgeluiden.

Hij grijnsde. ‘Precies. Bereid je er maar op voor om behandeld te worden als een opstandige twaalfjarige.’

Vlak buiten mijn deur was een trap. Achter ons strekte de gang zich minstens twintig meter uit, met aan weerszijden een zestal deuren.

‘Mijn kamer is de derde deur vanaf de jouwe, voor het geval het je interesseert. Heb ik al gezegd dat ze de deuren niet op slot doen?’

‘Ik geloof het wel.’

Hij grijnsde. ‘Mooi zo. En we hebben geen kamergenoten.’

‘Staat genoteerd.’

Ik keek naar de kamerdeuren. Wie zaten hier nog meer? Ik wilde het vragen, maar een deel van mij was bang voor het antwoord. Was er nog iemand bij de St. Clouds? Had iemand het… niet overleefd? Op ieder ander moment zou dat de eerste vraag zijn die over mijn lippen rolde, maar ik was… mezelf niet. Nog steeds een beetje wazig van de verdoving, denk ik. Verdwaasd en beurs, zowel lichamelijk als emotioneel.

Terwijl we de trap af liepen, verbraken stemmen de stilte. Ik spitste mijn oren om te horen of er een bekende bij was, maar ze klonken allemaal als volwassenen die ik niet kende.

We passeerden minstens zes mensen, een paar duidelijk van de bewaking, een paar die eruitzagen als medisch personeel, en een paar die misschien bij het huishoudelijk personeel hoorden. Sommigen hielden op met waar ze mee bezig waren, alsof ze verwachtten dat Rafe me aan hen zou voorstellen.

‘Daar is de keuken,’ zei hij met een gebaar naar een gang. ‘Die is vrij toegankelijk. Op de koelkast hangt een lijstje waar je alles op kunt schrijven wat je wilt. Er wordt voor ons gekookt en we eten’ – hij gebaarde om iemand heen – ‘daar in de eetzaal.’

Hij ging verder met de rondleiding alsof er verder niemand was. Hij behandelde hen als meubilair. Ik vond het prima.

Uiteindelijk voerde hij me naar een tweede trap die naar beneden leidde. ‘Hier beneden is het recreatiegedeelte. Een overdekte sporthal voor als het slecht weer is. Een theater. Spelletjeskamer.’ Hij keek me even aan toen we de laatste trede bereikten. ‘Het is alsof ze een stapel tijdschriften voor tieners hebben doorgespit en hebben geprobeerd de ultieme hangplek te creëren.’

‘Ze zijn alleen even vergeten dat ons idee van vrijetijdsbesteding bestaat uit onder andere kajakken, bergbeklimmen, mountainbiken…’

‘Precies.’ Hij deed de eerste deur open. ‘Hier is de spelletjeskamer, met elke spelcomputer die je maar kunt bedenken, plus een prototype van een of ander kinetisch apparaat, alleen voor ons, omdat we zo bijzonder zijn.’

‘Bijzonder genoeg om internettoegang op een van die computers te krijgen?’

‘Geen schijn van kans.’