17

‘Inderdaad,’ zei de agent op de passagiersstoel toen hij zijn raampje naar beneden draaide. ‘Dat is een poema.’

Zijn collega vloekte en bracht de auto tot stilstand. Ik zag Ash aan de overkant achter een pilaar staan. Zijn blik schoot van de surveillancewagen naar mij.

Het portier aan de passagierskant ging open.

‘Hé!’ riep zijn collega. ‘Niet doen!’

Ash stapte achter de pilaar vandaan en gebaarde naar mij dat ik naar buiten moest gaan. Ik stoof naar de uitgang en liep bijna twee meisjes in minirokjes omver. De politiesirene voegde zich bij hun gegil en de agenten schreeuwden tegen Ash en de meisjes dat ze dekking moesten zoeken.

Ik stormde langs de meisjes en stoof over de stoep, waar ik een hele groep jongeren uit een bar zag komen. Ik boog af naar de weg, zonder om me heen te kijken. Daar dacht ik niet aan. Ik zag al die mensen en mijn hersenen stuurden me in volle vaart de andere kant op – regelrecht het verkeer in.

Remmen piepten. Er werd getoeterd. Mensen schreeuwden. Een knal achter me toen twee auto’s op elkaar botsten. Ik bleef rennen, eromheen, midden op de weg terwijl chauffeurs met open mond stopten en hun mobiele telefoons tevoorschijn haalden.

Een tweede sirene voegde zich bij de eerste. Toen een derde. Het geluid bracht me weer bij mijn positieven en ik stormde naar de stoep aan de overkant, waar voetgangers als bowlingkegels alle kanten op vlogen om me te ontwijken.

‘Maya!’ klonk Ash’ stem achter me. ‘Je moet –’

Ik sloeg de eerste de beste steeg tussen twee gebouwen in. Ik rende erdoorheen totdat ik een rij vuilniscontainers bij een achterdeur zag staan. Ik dook tussen de containers in, waar ik hijgend bleef staan totdat Ash me had ingehaald.

Ik keek naar hem op.

‘Ja, dat bedoelde ik. Dekking zoeken.’ Hij keek links en rechts de steeg in. ‘Het ziet er goed uit. Blijf daar.’ Een blik op mij. ‘En trek je staart in.’

Ik trok hem in en ging zitten, nog steeds met zwoegende flanken terwijl mijn hartslag vertraagde.

Ash hurkte naast me neer. ‘Gaat het wel?’

Ik liet mijn snuit zakken ter bevestiging.

‘Dat was eng, hè?’ De woorden kwamen er ongemakkelijk uit, alsof het iets was wat hij niet graag toegaf.

Ik liet mijn snuit weer zakken.

Hij ging wat gemakkelijker zitten. ‘Ik denk dat we het goed hebben gedaan, gezien de omstandigheden. Het was gewoon… domme pech.’

Ik pufte.

‘Ik had niet achter dat joch aan moeten gaan,’ zei hij. ‘Ik had naar jou moeten luisteren. Ik wilde het negeren, maar…’ Hij rolde met zijn schouders. ‘Soms kan ik dat niet.’ Hij keek de steeg in. ‘Meestal kan ik dat niet.’

Het valt niet mee. Er zijn allerlei soorten racisme – van de beledigingen van dat studentje tot aan stereotyperingen en verkeerde opvattingen waarvan mensen niet eens lijken te beseffen dat ze iets beledigends doen of zeggen. Ik had het geluk om in Salmon Creek te zijn opgegroeid. Zoals wij werden opgevoed, voelde ik me zelfs nooit anders dan anderen. Volgens mij was ik tien toen ik de term ‘gemengd huwelijk’ voor het eerst hoorde.

Zelfs wanneer ik buiten Salmon Creek met racisme te maken kreeg, kon ik het vrij makkelijk van me afzetten. De ergste beledigingen kwamen meestal van blanke conservatievelingen die in hun roestbakken langsreden. Dan keek ik naar hen en naar mezelf – klassenvertegenwoordiger, atletiekkampioen, uitmuntende cijfers – en vond hun gebral over vuile indianen en dronken indianen en domme indianen alleen maar lachwekkend.

Mijn moeder zegt altijd dat dat soort vuiligheid meestal afkomstig is van mensen die zelf zo weinig hebben bereikt in het leven dat ze vinden dat ze zichzelf boven een ander moeten stellen, wie dan ook. Dus richten ze zich op huidskleur of geloof of seksuele geaardheid en zeggen: ‘Nou, ik mag dan niet veel voorstellen, maar ik ben in ieder geval geen…’ Als ik naar die gasten keek, besefte ik hoeveel waarheid haar woorden bevatten. Zelfs bij die studenten wist ik dat ik hun gelijke was. Over een paar jaar zou ik naast hen in de collegebanken kunnen zitten.

Maar voor Ash was het anders. Hoewel hij duidelijk slim was, was uit zijn taalgebruik af te leiden dat hij niet veel tijd op school had doorgebracht. Als ik hem ernaar zou vragen, zou hij waarschijnlijk een geintje maken over moeten kiezen tussen Harvard en Yale. Maar dat was zijn toekomst niet, evenmin als atletiekbekers, onderscheidingen of een studiebeurs. Hij zou naar die conservatievelingen in hun roestbakken kijken en zeggen: ‘Zij hebben tenminste een pick-up.’

Kon ik daar maar met hem over praten. Maar dat kon ik niet. Niet nu, uiteraard, en waarschijnlijk ook niet wanneer ik mijn menselijke gedaante terug had. Het was een onderwerp waar hij het vast niet over zou willen hebben. Niet met mij. Waarschijnlijk met niemand.

We wachtten. Ik hoorde nog steeds sirenes en geschreeuw. Op een gegeven moment tuurden een paar agenten onze steeg in, maar het was slechts een vluchtige blik.

‘Wanneer je er klaar voor bent, lopen we wat verder de steeg in.’

Ik snoof. Ik hoopte dat het niet zover zou komen – dat ik op tijd zou terugveranderen en we gewoon konden weglopen.

Toen er een bekende geur de steeg in dreef, gingen mijn nekharen rechtovereind staan. Ash zag het en spitste zijn oren.

‘Hoor je iets?’

Ik schudde mijn kop, stak mijn neus in de lucht en snoof overdreven.

‘Je ruikt iemand. Daniel?’ Een halve seconde stilte. ‘Nee, als hij het was, zou je veel enthousiaster zijn. Dan moet het…’ Hij vloekte. ‘Iemand van de Cabals?’

Ik knikte.

‘Ik zou wel willen vragen wie, maar ik denk niet dat je goed bent in het uitbeelden van mensen. Maakt trouwens niet uit. Als ze hier zijn –’

Woorden dreven de steeg binnen en leken boven de andere stemmen uit te stijgen. ‘… donkere vlek op haar flank.’

We hoorden het allebei en bleven muisstil zitten terwijl we probeerden die ene stem uit de chaos op te pikken.

‘Ja, dat is ze,’ zei de stem. ‘Jong vrouwtje met die kenmerkende donkere vlek. Ze is eerder vandaag ontsnapt. Ik heb de dierenbescherming gebeld en ze zouden het bericht doorgeven aan de stad.’

‘Dat bericht hebben we nooit ontvangen,’ zei een vrouwenstem.

‘Sorry daarvoor. We komen hier niet vandaan en wisten niet wat hier de procedure was. Daar hebben we het later nog wel over. Ze moet zo snel mogelijk worden gevonden en uiterst voorzichtig worden benaderd. Ze is een zeer waardevol proefobject. Het is van het grootste belang dat we haar veilig en ongedeerd terugkrijgen.’

‘Ik maak me veel meer zorgen over de veiligheid van onze inwoners.’

‘Niet nodig. Die man zei dat ze hem aanviel, maar je ontkomt gewoonlijk niet zonder kleerscheuren aan een poema-aanval. Ze is aan mensen gewend en vormt geen bedreiging, alleen voor zichzelf. Mijn mannen hebben verdovingsgeweren, evenals de mensen van de dierenbescherming. We hebben hulp nodig om haar te vinden, maar daarna kunnen we het zelf wel af.’

Ash keek me aan. ‘Is dat… hem?’

Ik knikte. Het was Antone. Ik dacht aan hoe snel ze het nieuws over een loslopende poema moesten hebben gehoord en hoe snel ze in actie waren gekomen. Om nog maar niet te spreken over het gemak waarmee ze de autoriteiten er blijkbaar van hadden overtuigd om hen aan de zoekactie te laten deelnemen. Ze waren waanzinnig goed georganiseerd. Waanzinnig ervaren. Waanzinnig goed geïnformeerd. Hoe moesten een paar tieners het voor elkaar krijgen om hen te ontlopen?

Ik sloot mijn ogen en bracht mijn bonzende hart tot bedaren. Het was ons tot nu toe gelukt.

Tegen welke prijs? Hoeveel zijn er nog over? Misschien alleen jij en je broer.

Ik concentreerde me op mijn ademhaling om tot rust te komen. Ik kon dit. Ik moest dit doen.

‘We moeten hier weg,’ zei Ash. ‘Langs de andere kant.’

Ik knikte en snoof nog een laatste keer. Antones geur was verdwenen. Ik moest hem hebben opgevangen toen hij langs de steeg liep, maar nu was hij doorgelopen en was zelfs zijn stem weggestorven.

Terwijl ik tevoorschijn kroop, bleef Ash bij de vuilcontainers staan en hield zijn blik op het begin van de steeg gericht. Hij beschermde me weer. Dat waardeerde ik. Ik zou het hem vertellen zodra ik dat weer kon – en zodra ik een manier had gevonden om het te zeggen zonder hem in verlegenheid te brengen.

‘De kust is veilig,’ fluisterde hij. ‘Schiet op, nu!’

Hij draafde achter me aan en knalde bijna tegen mijn achterlijf op toen ik plotseling bleef stilstaan en me vooroverboog om mijn kop om een hoek te steken. Toen ik achteruitschuifelde, zei hij: ‘Wat?’ en keek toen zelf om het hoekje.

We konden geen kant op. De steeg was alleen maar een achteruitgang voor de bedrijven die er zaten. Hij liep met een bocht tot aan een achterdeur en liep daarna dood bij een hek. Achter het hek waren nog meer muren.

Ik dacht na. Toen liep ik de hoek om en dook ineen. De steeg lag ingesloten tussen twee gebouwen en een stevig houten hek van twee meter hoog. Hoewel ik me niet graag in een hoek liet drijven, zou ik de tijd hebben om over dat hek te klimmen als er iemand aan kwam. Het was van hout en ik had zestien messcherpe klimhaken aan mijn poten. Ash daarentegen…

Toen hij me volgde, maakte ik duidelijk dat hij moest blijven waar hij was. Ik gebruikte mijn kop en daarna mijn poot om naar de hoek te gebaren. Hij begreep het niet.

Ik gebaarde met mijn kop dat hij terug moest lopen naar de straat, en deed toen alsof ik een muur beklom. Toen begreep hij het. Geloof ik. Maar hij weigerde weg te gaan. Hij zei dat ik moest gaan liggen en stil moest zijn, dat niemand ons hier zou vinden. Dat ik moest wachten tot ik weer van gedaante zou veranderen en we samen konden wegglippen.

Dus wachtten we. Na een minuut of tien hoorde ik een vrouwenstem zeggen: ‘Ik bespeur een aanwezigheid, daar achterin.’

‘Waarschijnlijk zwerver nummer vier.’ Moreno. ‘Luister, we weten dat ze bij haar broer is, dus moet je twee lichamen bespeuren. Ze is waarschijnlijk alweer in een mens veranderd en ze zijn allang weg.’

Ik wachtte gespannen af, in de hoop dat ze zouden concluderen dat Moreno gelijk had. Ik vermoedde dat de heks maar één aanwezigheid voelde omdat we zo dicht bij elkaar in de buurt stonden. Ik schoof nog wat dichter naar Ash toe.

Voetstappen naderden door de steeg.

‘Luistert er eigenlijk wel iemand naar me?’ vroeg Moreno.

‘Wil je daar echt antwoord op hebben?’ antwoordde Antone.

Ik sprong overeind. Ash begon in de richting van de stemmen te rennen, maar toen stopten zijn voetstappen. Ik verstijfde en werd overvallen door paniek. Maar hij liep maar een paar meter ver, draaide zich toen om en stormde op het hek af.

Ik draaide me om, zette mijn klauwen uit en sloeg ze in het houten hek. Terwijl ik klom, nam hij een enorme sprong, greep de bovenkant van het hek vast en zwaaide er met het gemak van een turner bovenop. Maar in plaats van eroverheen te springen, bleef hij gehurkt boven op het hek zitten en keek om zich heen. Ik klom naar boven en balanceerde ongemakkelijk naast hem op de smalle rand.

Aan de andere kant van het hek bevond zich een kleine binnentuin met een picknicktafel, een fietsenrek en een half met sigarettenpeuken gevuld blikje. Een plek voor werknemers van een van de winkels om te roken en hun fiets te stallen. De enige weg naar buiten was via de achterdeur van een winkel. Een massief metalen deur zonder handvat.

Maar daar keek Ash niet naar. Zijn blik was omhoog gericht, op een raam in het gebouw naast ons.

‘Als we ons daarbeneden verschuilen, vinden ze ons,’ fluisterde hij. ‘We moeten door dat raam. Red je dat?’

Ik knikte en wierp een ongeruste blik in de steeg achter ons. Ik hoorde ze langzaam dichterbij komen, terwijl ze achter iedere kist en container keken.

‘Ik weet het,’ fluisterde hij. ‘We moeten opschieten, en ik moet dat raam eerst nog inslaan om naar binnen te kunnen. Dat zullen ze horen.’

Ik gebaarde dat hij moest gaan. Hij sprong. Hij landde met gemak op de betonnen vensterbank, maar die was slechts tien centimeter breed en hij verloor zijn evenwicht bijna. Hij herstelde zich snel, wendde zijn gezicht af en ramde met zijn elleboog tegen het raam. Het glas werd met zoveel gemak verbrijzeld dat ik wist dat dit niet zijn eerste inbraak was.

Hij keek naar me om. Ik stond nog steeds op het hek en gebaarde met mijn snuit dat hij naar binnen moest gaan. Hij aarzelde, maar hij had geen keuze – ik kon niet naar binnen springen zolang hij de opening blokkeerde. Snel veegde hij het gebroken glas weg met zijn mouw en sprong toen naar binnen. Het moest een flinke sprong zijn geweest, want ik hoorde hem hard neerkomen, gevolgd door een gedempt ‘oef’. Ik luisterde naar een teken van echte pijn. Dat kwam niet. Toen ik zeker wist dat hij veilig was, sprong ik van het hek – de andere kant op.

Terwijl ik door de steeg draafde, meende ik zijn stem te horen. Ik legde mijn oren plat en vertraagde niet. Dit was de enige manier, want zodra ze die hoek om kwamen, zouden ze weten dat we in de winkel waren en het gebouw omsingelen. De heks had maar één aanwezigheid gevoeld. Als ze mij zagen, zouden ze niet achter hem aan gaan.

Als ik ervandoor ging, zou hij veilig zijn. Ze zouden nooit weten dat hij daar was, en zodra ik hen de steeg uit had gelokt, kon hij vluchten. Misschien zou hij later proberen me terug te vinden. Of misschien zou hij eindelijk beseffen hoe gevaarlijk het was en besluiten dat dat het niet waard was – dat ik het niet waard was. Ik hoopte bijna dat hij dat zou doen, in zijn eigen belang.

Ik stoof de hoek om. Ik hoorde de heks een kreet slaken. Ik zag benen voor me, maar ik keek niet op en bleef doorrennen, met mijn oren plat op mijn kop, mijn ogen tot spleetjes geknepen en mijn blik op het begin van de steeg gericht. Zorg dat je daar komt. Storm langs hen. Door hen heen, als het moest. Ik moest de weg zien te bereiken en ervoor zorgen dat ze achter me aan gingen… terwijl Ash ontsnapte.

Antone sprong voor me. Ik keek niet op om zijn gezicht te zien, maar zijn geur vulde mijn neusgaten. Ik knalde tegen zijn benen aan en hij duikelde over mijn rug heen. Een pijltje suisde langs me. Ik dook nog lager en legde al mijn kracht in een laatste sprint. Achter me hoorde ik de heks iets zeggen. Woorden in een vreemde taal. Een spreuk? Het deed er niet toe. Ik had het begin van de steeg bijna bereikt. Waar ze me ook mee zou raken, hoeveel pijn het ook zou doen, ik zou gewoon blijven –

Ik bleef stilstaan.

Ik bleef gewoon… stilstaan. Mijn poten verstijfden, alsof iemand de verbinding met mijn hersenen had verbroken. Ik schoof met mijn kop naar beneden over de grond.

‘Verdoof haar,’ zei de heks. ‘Ik kan deze bindingsspreuk niet lang volhouden.’

Mijn hersenen schreeuwden bevelen. Spring op. Vecht. Vlucht. Maar mijn lichaam bleef gewoon als verlamd liggen en mijn ogen staarden in het niets. Ik voelde hoe een pijltje mijn flank raakte. Toen nog eentje. Antone zei: ‘Dat is genoeg!’ En toen werd de wereld donker.