14

Ash had gelijk. De tak boven het toiletgebouwtje reikte niet ver genoeg – niet voordat hij te dun werd om er nog overheen te kunnen kruipen. We moesten zo dichtbij mogelijk zien te komen en proberen over het gebouwtje heen te springen, in de hoop dat we niet met een rotsmak op het dak terecht zouden komen. Ik ging als eerste. Het moeilijkst was de harde landing aan het eind van onze sprong van vier meter. Mij lukte het, hoewel er pijnscheuten door mijn benen schoten. Maar ik was veilig, verscholen aan de andere kant van het gebouwtje.

Ash had minder geluk. Hij durfde niet zo ver over de tak te schuiven als ik. Ik weet zeker dat hij zou zeggen dat dat was omdat hij zwaarder was, maar ik had gelijk toen ik zei dat hij te voorzichtig was. Het scheelde maar een paar centimeter, wat betekende dat hij niet op het dak landde, maar dat hij wel met zijn rug tegen de rand klapte. Hij kwam ook harder op de grond terecht, waar hij met opeengeklemde kaken neerhurkte en diep in- en uitademde.

‘Gaat het?’ fluisterde ik.

Hij keek me kwaad aan.

‘Hé, we zijn waar we wilden zijn, toch?’ Ik hield mijn hoofd schuin om te luisteren. ‘Geen alarmkreten.’

Hij bromde iets.

‘Ja, ja. Draai je om en geef me je shirt.’

‘Wat?’

‘We ruilen van shirt. Ik droeg dit shirt de vorige keer dat Antone me zag. Daarna gaan we lopen. Vanaf deze afstand hoop ik dat ze me niet herkennen als ze ons samen zien. Jij bent te klein om Daniel of Corey te zijn.’

Hij keek geërgerd. ‘En bedankt.’

‘Het is een feit, geen belediging. Hou op met dat overgevoelige gedoe en trek je shirt uit.’

Zonder al te veel gemopper van zijn kant wisselden we van shirt. Ik propte mijn lange haar onder de kraag zodat het vanaf een afstand kort zou lijken. Er stonden meer bomen voor ons, te ver uit elkaar om erdoorheen te klimmen, maar ze boden genoeg schaduw en beschutting. Aan de andere kant was een speeltuin met erachter nog een parkeerplaats, beide met veel obstakels. Ik was van plan om gewoon het park uit te wandelen, zo nonchalant en onopvallend mogelijk.

Het was geen geweldig plan, maar als ons supergehoor een kreet of naderende voetstappen zou oppikken, zouden we tijd genoeg hebben om het op een lopen te zetten. Ze zouden in een openbaar park geen verdovingsgeweren gebruiken. Niet met al die ouders en kleine kinderen in de speeltuin. Dat hoopte ik althans.

‘Oké, pak mijn hand vast,’ zei ik.

Ash keek me aan alsof ik hem had gevraagd om levende insecten te eten.

‘Ik ben je zus,’ zei ik. ‘Als ik luizen heb, zijn ze hetzelfde als de jouwe.’

Toen hij zijn hand uitstak, zag het eruit alsof hij zich voorbereidde op een potje armpje drukken. Ik pakte hem vast en hij verstijfde. Zijn biceps spanden zich en hij plantte zijn voeten verder uit elkaar.

Ik zuchtte. ‘Ik ben niet van plan je over mijn schouder te gooien.’

Hij snoof, alsof zoiets ondenkbaar was. Heel even kwam ik in de verleiding om het tegendeel te bewijzen, maar in plaats daarvan klemde ik mijn hand om zijn vuist en begon te lopen, een tienerstelletje dat gezellig door het park liep.

We slenterden en praatten. Of liever gezegd, ik praatte, zelfs zoveel dat een paar jongens die voorbijliepen hem een meelevende blik toewierpen.

Toen we de speeltuin naderden, fluisterde ik: ‘We moeten achter die grote glijbaan zien te komen, en dan zo snel mogelijk doorlopen naar de parkeerplaats.’

Hij maakte een geluid dat klonk als een zucht van opluchting. We stapten de speelplaats op. Een klein meisje stopte met schommelen om naar ons te kijken. Ik glimlachte naar haar en ze grijnsde terug. Toen Ash mijn blik volgde, verdween de glimlach van het meisje en sprong ze van de schommel om naar haar moeder toe te rennen.

‘Kun je misschien proberen om geen kleine kinderen de stuipen op het lijf te jagen?’ fluisterde ik.

Hij bromde iets en stampte door de houtsnippers terwijl we langs de speeltoestellen liepen, naar de schaduw erachter. Alleen nog een snelle sprint naar de parkeerplaats en –

Ik ving een beweging links van me op en zag op vijftig meter afstand iemand aan de rand van het bos staan. Een jonge jongen in een pak. Hij staarde naar ons.

Brendan.

Ik was Brendan helemaal vergeten.

Kon ik contact met hem maken? Net lang genoeg om hem een boodschap door te geven?

Welke boodschap? Wat kon ik hem in dertig seconden of korter vertellen wat de situatie niet alleen maar erger zou maken?

Zelfs geen dertig seconden – twee mannen van de opsporingsploeg liepen regelrecht op hem af. Ze liepen snel, alsof ze opeens beseften dat er een tiener uit Salmon Creek los rondliep.

Ik scheurde mijn blik van Brendan los. Hij had me niet herkend. Dat had ook niet gekund op deze afstand. Niet samen met Ash. Niet terwijl gedacht werd dat ik –

‘Maya?’ riep Brendan.

Ik keek niet op. Ash wel, en hij vloekte. Hij trok zijn vuist uit mijn hand en greep me bij mijn pols. Toen zette hij het op een lopen, mij met zich meesleurend.

‘Maya!’ riep Brendan nog harder.

‘Wat doe je?’ vroeg ik, half struikelend terwijl ik me probeerde los te rukken uit Ash’ greep.

‘Hij kan je niet helpen en ik laat je geen stomme dingen doen.’

‘Zoals het op een lopen zetten zodat hij zeker weet dat ik het ben?’

Hij vloekte toen hij zijn fout inzag, en vertraagde.

‘Te laat,’ mompelde ik. Ik greep hem bij zijn elleboog. ‘Rennen!’

We stormden de parkeerplaats op terwijl achter ons kreten opstegen.

Ik hoorde Brendans stem niet meer. Waarschijnlijk hadden ze hem zo snel mogelijk afgevoerd voordat volledig tot hem doordrong wat hij had gezien. Wíé hij had gezien. Ik hoopte het. Ik hoopte het echt. Ik wilde er niet aan denken wat ze met hem zouden doen als hij bleef volhouden dat hij me had gezien.

Daar hadden we aan moeten denken, aan wat er zou gebeuren als iemand ons zou zien en we hen niet konden waarschuwen dat ze hun mond moesten houden. We waren zo wanhopig dat ik denk dat Ash gelijk had – we waren roekeloos, hoezeer we ook probeerden dat niet te zijn.

We wisten te ontsnappen. Als je maar genoeg van dit soort situaties meemaakte, kwam het daar uiteindelijk allemaal op neer. Was er iemand gepakt? Iemand gewond? Nee en nee. Dan hoeven er verder geen woorden aan vuil te worden gemaakt. We hadden onze achtervolgers ver genoeg achter ons gelaten, en tegen de tijd dat ze een auto hadden gehaald om ons te achtervolgen, waren we al verdwenen.

We zouden terugkeren naar Stanley Park, waar we een tas met reservekleding en proviand hadden achtergelaten. De jongens zouden daar ook heen gaan.

Na twee uur in bussen, steeds overstappend om ervoor te zorgen dat niemand ons kon volgen, waren we terug op onze kampeerplek. Ik had verwacht de jongens daar te treffen. Toen ze er niet waren, gingen we zitten om op hen te wachten.

We zaten daar ongeveer een halfuur zonder iets te zeggen, wat slechts een verlenging was van de uren in stilte sinds we uit het park waren ontsnapt. In de bus had ik een paar keer geprobeerd een gesprek met Ash aan te knopen, maar hij reageerde of achterdochtig – wat maakt het uit waar ik heb gewoond? – of sarcastisch. Hobby’s? Sport? Ja, ik heb het schoolhonkbalteam en de sportclub toch genoemd? Tegen die tijd begon ik te vermoeden dat zelfs ‘wat is je lievelingskleur?’ als opdringerig zou worden ervaren. Dus probeerde ik het maar niet meer.

‘Hoe voelt het?’ vroeg Ash uiteindelijk terwijl we op een boomstam bij het niet- bestaande kampvuur zaten.

‘Wat?’

‘In een poema veranderen. Hoe voelt het? Het doet vast vreselijk veel pijn.’

Toen ik niet onmiddellijk antwoord gaf, verduisterde zijn gezicht. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig. Skinwalkers zouden zijn uitgestorven. Er zijn niet veel mensen aan wie ik het kan vragen.’

‘Ik probeerde te bedenken hoe ik het je moest uitleggen. Ik weet dat je hier liever niet wilt zijn, Ash. Ik weet niet wat je verwachtte. Mij niet, dat is duidelijk. Misschien heb je de pest in dat je zo’n eind hebt gereisd en ik niet erg dankbaar lijk te zijn. Maar dat ben ik wel. Echt waar. Ik kan alleen geen manier vinden om je dat te tonen zonder dat je nog pissiger wordt. Je haren staan rechtovereind en ik weet niet hoe ik ze glad moet strijken.’

‘O ja?’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Nou, Maya, beantwoord deze vragen dan eens. Heb je in al die jaren, terwijl je in je perfecte dorp opgroeide met je perfecte ouders, wel eens aan me gedacht? Je afgevraagd waar ik was? Je zorgen om me gemaakt? Of was je alleen maar blij dat je dat alles niet hoefde te delen? Want ik denk al aan jou zolang ik me kan herinneren. Ik heb mijn moeder naar je gevraagd. Me afgevraagd wat er met je gebeurd was. Dus ja, ik heb alles achtergelaten om hierheen te komen. En jou lijkt het geen donder te kunnen schelen.’

Ik haalde diep adem en dacht goed over mijn woorden na voordat ik iets zei.

‘Het spijt me,’ zei ik.

Hij verstijfde, wachtend op meer, wachtend op de grauw, de snauw, de grom. Toen ik zei dat zijn haren rechtovereind stonden, had ik niet op skinwalkers gedoeld, maar nu ik naar hem keek, was het een passende beschrijving. Hij had een hoge rug opgezet, figuurlijk dan. Glinsterende ogen, rechtopstaande nekharen, opgetrokken lippen. Klaar om mijn hoofd eraf te bijten. Toen ik niet hetzelfde deed, bleef hij gewoon gespannen zitten wachten.

‘Ik weet niet hoe het met jou zit.’ Ik sprak de woorden behoedzaam uit en probeerde niet aanvallend te klinken. ‘Ik had het beter moeten uitleggen. Ik weet pas sinds een week dat ik een broer heb. Rafe is degene die het me vertelde, toen hij me vertelde dat ik een skinwalker ben.’

Stilte. Toen: ‘Juist.’ Nog een stilte. Hij ging verzitten op de boomstam. ‘Klinkt logisch. Ze zal wel geen briefje bij je hebben achtergelaten.’

‘Nee, dat heeft ze inderdaad niet gedaan. Maar… nadat Rafe het me had verteld, voelde ik me… schuldig, denk ik. Dat ik niet van jouw bestaan af wist. Alsof ik me je had moeten herinneren.’

‘We waren maar een paar maanden oud.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik heb het gevoel dat ik het had moeten weten. Zoals in die verhalen waarin iemand opgroeit en het gevoel heeft iets te missen, en er dan achter komt dat ze de helft van een tweeling is.’

Stilte.

‘Toen ik erachter kwam, dacht ik wél aan je. Misschien niet zoveel als ik had moeten doen. Wanneer ik aan jou dacht, was ik…’ Ik zocht naar de juiste woorden. ‘Ik zal niet zeggen jaloers, want ik herinner me onze moeder niet en mijn adoptiemoeder is geweldig, ik zou haar voor niets en niemand willen ruilen. Maar het deed pijn om te weten dat ik als baby in de steek was gelaten. En erachter komen dat we met z’n tweeën waren en dat ik niet degene was die ze had gekozen – dat deed pas echt pijn.’

Ik zuchtte en strekte mijn benen. ‘Het spijt me. Dat was alles wat ik wilde zeggen. Ik wilde geen excuus aanvoeren, wat ik nu in feite wel doe.’ Ik keek hem aan. ‘Ik ben blij dat je bent gekomen.’

Hij mompelde iets en stond op. Hij liep weg en ik wilde achter hem aan gaan, maar wist dat het niet zo eenvoudig was. Ons gesprekje zou alles niet in één klap goedmaken. Het ging er niet alleen om dat we ons allebei gekwetst voelden. We waren broer en zus – een tweeling – en toch waren we vreemden voor elkaar. Als we die bloedband niet hadden gehad, hadden we er waarschijnlijk voor gekozen om vreemden te blijven. Ook dat deed pijn, maar het kon evenmin met een paar woorden worden uitgewist.

‘Wil je ergens wat gaan eten?’ vroeg hij.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik wacht hier op de jongens. Maar als je wat voor me zou willen meenemen, graag.’

Ik haalde snel een briefje van twintig tevoorschijn, zodat hij niet zou denken dat ik op zijn zak wilde teren, maar hij keek toch chagrijnig.

‘Of ik haal snel iets wanneer jij terug bent,’ zei ik.

‘Ik heb niet de pest in omdat je me vroeg iets te eten voor je te halen, Maya. Natuurlijk doe ik dat. Maar je zou hier niet in je eentje moeten blijven nu het ernaar uitziet dat ze je vrienden te pakken hebben gekregen.’

Dat was natuurlijk al door mijn hoofd gegaan. Ik had mijn uiterste best gedaan om er niet aan te denken, want als ik dat deed, zou de paniek toeslaan. Toen Ash mijn angstige vermoeden uitsprak, verstijfde ik.

Hij zuchtte. ‘Ja, ik snap dat je dat niet wilt horen. Ik wil je geen rotgevoel bezorgen. Maar als de Cabals je vrienden hebben, hebben ze hen misschien gedwongen te vertellen waar ze jou kunnen vinden.’

‘Ze zouden nooit –’

‘Laat ik het anders formuleren. Misschien hebben ze Corey gedwongen het hun te vertellen. Daniel zou je nooit verraden, tenzij ze gloeiende naalden onder zijn nagels staken, en zelfs dan waarschijnlijk nog niet.’

Ik keek hem aan om te zien of hij het sarcastisch bedoelde. Dat was niet zo.

‘Jullie zijn erg aan elkaar gehecht,’ zei hij. ‘Als vrienden of wat dan ook. Maar Corey mag dan een goede en trouwe vriend zijn, hij is niet uit hetzelfde hout gesneden als jullie. Ik zeg niet dat hij een lafaard is. Hij is alleen… Ze zouden hem om de tuin kunnen leiden. Hem leugens en onzin vertellen totdat hij werkelijk denkt dat hij je leven redt door hen te helpen jou te vinden.’

Corey zou niet zo snel om te praten zijn, maar als ze hem van Daniel scheidden, zou hij onzeker worden en zich verloren voelen. Hij zou zijn uiterste best doen om het juiste te doen, maar uiteindelijk zouden ze hem er misschien van kunnen overtuigen dat mij verraden inderdaad het juiste was. Vooral als ze wisten dat Ash bij me was. Corey had hem niet vertrouwd. Er zou niet veel nodig zijn om hem ervan te overtuigen dat Ash een verrader was die was gestuurd om me tot een nog erger lot te veroordelen.

‘Ik kan een briefje achterlaten,’ zei ik. ‘We hebben pen en papier in onze tas.’

‘Goed. Zet er alleen niet in waar we heen gaan.’

‘Mag ik een kaart tekenen?’

Nu was het zijn beurt om mij aan te kijken, om te zien of ik het serieus meende. Ik glimlachte en hij schudde zijn hoofd, maar ik ving een glimp op van het begin van een glimlach voordat hij tegen me zei dat ik moest opschieten.