Epiloog

 

 

Want het woord is Wederopstanding

En zelfs de zee der zeeën zal zijn doden moeten afstaan.

D.H. LAWRENCE, Be Still

 

 

Na het ivoorvuur lijkt de rit van Nairobi naar Laikipia een reis terug door de tijd. De hoge gebouwen blijven achter en na de donkere bossen met pijnbomen en cipressen boven de steile afgrond komt het adembenemende uitzicht over de Riftvallei en het Naivashameer met zijn halvemaanvormige eilandjes.

Langs de pas geasfalteerde weg voorbij Nyahururu liggen boerderijtjes, dorpen met houten hutten, stukken bos waar je nog maar zelden wild ziet.

Het asfalt houdt onverwacht op. We rijden door dichtbevolkte gebieden: geploegde velden, her en der hutten met golfplaten daken, kleine kuddes geiten en schraal rundvee bewaakt door vossige honden, stroken kaal land met halfverbrande boomstronken waar eens Colobus was. Langs de kant van de weg zwaaien Kikuyukinderen en wij zwaaien terug. Sommigen komen een of twee keer per jaar met hun onderwijzers naar de ranch; ik laat ze dan ophalen met onze vrachtwagen zodat ze het wild kunnen zien dat verdreven is van de akkers en weiden waar zij nu wonen.

Naast het stoffige pad duikt vlak voor ons een kleine man op uit het niets en steekt bijna verlegen zijn hand op als groet. Ik let op de weg en verlang als altijd naar de thuiskomst, dus ik minder even vaart maar stop niet. Zijn gestalte heeft iets bekends... Wanjiru en Sveva draaien zich naar hem om en roepen eenstemmig en even verbaasd: ‘Het is Luka!’

Ik sta boven op de rem en de auto stopt in een rode stofwolk waardoor hij komt aanrennen, het kleine lichaam voorovergebogen om de luchtdruk te weerstaan en snelheid te winnen: zijn karakteristieke, lichte manier van rennen die ik overal zou herkennen. Hoe vaak hadden we niet samen achter een rennend dier aan gehold, of ervoor weg, en had ik zijn natuurlijke soepelheid en zijn voorovergebogen houding proberen te imiteren. Bij een parelmoeren zonsopgang of een vuurrode zonsondergang. Hij stopt bij mijn open raampje.

‘Luka.’

‘Memsaab. Kainda. Wanjiru. Kumbe, wewe badu najua mini!' (‘U kent me nog!’)

Hij is verouderd. Mist een paar tanden. Hij is veel magerder, zijn jukbeenderen steken uit. In zijn rode ogen glinstert een glimp van zijn oude fierheid. Hij vertelt dat hij een winkeltje heeft op een shamba in Lariak, het gaat goed met hem... hij mist het bos. ''Habari wa faru?’ (‘Hoe gaat het met de neushoorns?’) In zijn stem klinkt heimwee. Hij zal ons eens komen opzoeken. Binnenkort. Misschien volgende maand. We nemen afscheid. In de achteruitkijkspiegel wordt zijn onbeweeglijke, nietige gestalte met de opgestoken hand steeds kleiner. Sveva blijft zwaaien tot de herinnering aan zijn schim onder het stof verdwijnt.

Aan het eind van het murrampad komen we bij het hek. Aan de zware stijl hangt een bord dat uit een oude ceder is gesneden: OL ARI NYIRO RANCH, LAIKIPIA RANCHING CO. Eronder een nieuwer: ‘Gallmann Memorial Foundation’. Het hek gaat open en de askari verwelkomt ons met een glimlach. Net als alle bezoekers teken ik het gastenboek. Mijn eerste vraag luidt altijd: ‘Habari wa nvua?’ (‘Hoe is het met de regen?’) Het hek sluit achter ons en we zijn weer in Afrika.

Golvende heuvels. Bleekgroene leleshwa. Felrode aarde. Grote zwermen parelhoenders. In het zuiden, aan de voet van de Engleshaheuvel en aan de kant van Ol Ari Nyiro, ligt het ongerepte woud waar colobusaapjes, luipaarden en buffels, zeldzame vogels en vlinders nog steeds een toevlucht vinden. Verderop liggen de wisselweiden waar het vette Boranvee graast, en de akkers beplant met maïs en haver, met sorghum, tarwe en bonen.

Sveva en ik doen onze wedstrijd wie het eerst een wilde viervoeter ziet. Dat duurt niet lang. Een kudde impala’s. Hollende wrattenzwijnen. Midden op het pad staat een zebrahengst naar ons te kijken, zijn zware staart slaat over zijn dikke, brede rug, hij briest met zijn zwarte lippen en stapt achter zijn merries aan.

‘Olifanten!’ roept Sveva. Een groep wijfjes en kalveren staat rustig bij de doornbomen te foerageren en let nauwelijks op ons. Slurven gaan tastend omhoog om onze geur te ruiken, oren wapperen, magen rommelen. Een zwerm pelikanen vist in het Nyukundubekken. Op de oostelijke oever drinkt een grote kudde Dorperschapen, met witte lijven en zwarte koppen, onder toezicht van hun herders. Vlak bij hen staan lieflijke waterbokken zorgeloos toe te kijken, mooi en onschuldig als harige hinden in strips. Bij het grote bekken drinken buffels, tot hun flanken in het water. Zwarte koppen gaan omhoog, natte snoeten druipen, uitstaande oren luisteren.

De weg klimt langs open plekken en lugga’s naar Kuti en voorbij de hoek van de landingsbaan doemt mijn tuin op in een zee van bloemen; de euphorbia’s vormen een zuilenrij waarin vogels kwinkeleren. Het tweetal doornbomen is nu al van verre zichtbaar en ik groet hen. Simon komt glimlachend naar de auto en wij schudden elkaar de hand. Ejok.’ ‘Ejoknui.’ De honden springen in het rond en janken van blijdschap.

Iedere terugkeer naar Laikipia lijkt eender en toch is er steeds weer iets anders. Kleinigheden. Misschien gaan we nu jonge hondjes begroeten, of staan de orchideeën voor het eerst in bloei; olifanten hebben het schrikdraad omvergelopen en weer een peperboom uit de grond gerukt of de waterleiding stuk gemaakt; luipaarden hebben het vlees voor de honden gekaapt; een hondsdolle jakhals moest worden afgeschoten bij het hek; een cobra heeft de visvijver als broedplaats uitgekozen. Iemand heeft malaria gekregen en is naar het ziekenhuis gebracht; er zat weer een zwerm wilde bijen boven het plafond van Emanueles kamer.

Ongewone, gedenkwaardige gebeurtenissen, zoals op die ene, bijzondere avond, kort na de ivoorverbranding.

Mijn honden waren gereed voor de avondwandeling, toen Simon opeens stil op de stoep stond. Zijn gezicht stond minder onaandoenlijk dan gewoonlijk.

‘Memsaab,’ fluisterde hij ernstig. ‘Warani wa tayeri wa Pokot alikuja kusalamia wewe. Ni saidi wa mia. Unajaza kiwanja.’ (‘De jonge besneden Pokotkrijgers komen u groeten. Zij zijn met meer dan honderd. De hele landingsbaan staat vol.’) Hij leek erg onder de indruk. ‘Ni kitu kubwa sana.’ (‘Het is iets heel groots.’)

Ik liep met de honden het gazon op. Het gouden namiddaglicht omlijnde het zwart van de heuvels; de kam van Mugongo wa Ngurue leek op het silhouet van een walvis die juist in het geheim van het Mukutanravijn wil duiken. Oranje vegen kleurden de wolken alsof achter de horizon een onzichtbaar vuur brandde.

De honden stonden gespannen naar het westen te turen. Zwarte, trillende neuzen bespeurden iets vreemds in de wind. Verontrust zetten ze het lange rughaar op, als een roedel hyena’s klaar voor de jacht.

In de cadans van een gigantische kudde, van dreunende buffelhoeven, kwam een barrevoets marcherend leger ritmisch stampend langzaam nader uit de vlakte. Er steeg een vreemd gejammer uit op, laag en vibrerend, krachtig en spookachtig, en het kwam dichterbij: het besnijdenislied van de jonge Pokotkrijgers.

Sveva’s blauwe ogen waren nieuwsgierig wijd geopend; ik nam haar hand. De honden kwamen om ons heen staan. Ik wendde me tot Simon. ‘Zeg hun dat ze welkom zijn. Wij zullen hen opwachten.’

Italië lag nu ver achter mij, met de brave omgeving van mijn kinderjaren: schoolborden met Griekse teksten, grijs geschilderde klaslokalen, oude schilderijen, beierende kerkklokken, herfstnevel waarin de geschiedenis zweeft.

Identieke bruine gestalten schoven in eindeloze rij als houten geesten tussen de acacia’s en euphorbia’s van de oprijlaan door. Hun gezichten gingen schuil achter lang, gevlochten haar dat vooroverviel tot aan hun middel. Ze waren van hun borst tot de knie in huiden gewikkeld, die zacht en plakkerig waren van het vet met rode oker. Met verborgen gezichten en verhulde lichamen leken ze geslachtloos en afstandelijk, als geesten of engelen. Ze schudden hun haar van links naar rechts als dramatische, bewegende maskers die niets onthulden.

Het was alsof de aarde tot leven was gekomen in mensengedaanten. Ieder droeg een nieuwe, ceremoniële boog en pijlen met ingewikkelde roestbruine en ivoorwitte versieringen. Ze zongen hun bezwerende lied en ze waren met meer dan honderd. Ze kwamen in een enkele rij kringelend nader, als teken van vriendschap cirkelden ze steeds rond en gingen niet rechtstreeks voorwaarts. Voorop liepen de oude stamhoofden. Ik herkende enkelen, met struisvogelveren op hun schedelkapjes, zwarte shuka’s om hun ingevallen heupen en sandalen van ongelooid leer aan hun verweerde voeten. Ze droegen speren waarvan het blad ten teken van vrede was bedekt en naar beneden gericht.

Voor we er erg in hadden stonden de krijgers in een vrijwel volmaakte cirkel om ons heen. Sveva en ik wachtten in het midden, tussen onze grote honden, op het geschoren gazon dat op de wildernis was veroverd, omringd door bloemen. Onze huid en ons haar waren opvallend licht en ik besefte dat zij en ik de enige vrouwen waren bij de ceremonie. Onze Europese afkomst en mijn positie als hoedster van dit land gaven ons mannelijke status, zo vermoedde ik.

Toch was het nog maar een paar jaar geleden dat deze zelfde Pokot onze neushoorns kwamen schieten.

De stamhoofden kwamen naar voren om ons de hand te schudden. ‘Sopai,’ (‘Ik groet u’) zei het oudste stamhoofd. ‘Epah,’ (‘En ik groet u’) antwoordde ik.

Langeta - de zoon van de oude medicijnvrouw Chepotsai Selale, van de kruiden - kwam bij ons staan om te vertalen.

‘Kuki, wij komen u in vrede begroeten en voorspoed wensen. Onze oorlog met de Turkana-opstandelingen is voorbij en dit is voor de Pokot een tijd van vreugde, want voor het eerst in drieëntwintig jaar hebben wij weer een besnijdenisplechtigheid gehouden. Iedere manyatta stuurt u enkele jonge krijgers en allen zullen zij blijven terugdenken aan deze dag en aan wat die betekent.

Wij zijn over uw grens getrokken om u onze vriendschap en samenwerking te betuigen. U, Musungu, hebt ons eerlijk behandeld en wij zullen u trouw zijn; wij komen u danken. Wij willen u zeggen dat wij u als een van ons beschouwen. U hebt ons geholpen en wij zullen u helpen. Wij zullen de dieren waarvoor u zorgt, met rust laten. Deze woorden zijn onherroepelijk en zullen niet worden vergeten, want dit is een heilige ceremonie voor de Pokot en God ziet ons.

Deze jonge mannen zijn besneden en zij zijn nu genezen. Morgen en alle andere dagen zullen zij als mannen gekleed gaan, maar vandaag zullen zij voor u dansen en zingen. Als u een wens hebt, spreek dan nu.’

Wat kon ik nog meer wensen? Ze kwamen me begroeten in mijn huis in het hart van Afrika. Ik had een plaats in hun leven gekregen, net als zij in het mijne. Tussen mijn bloemperken en onder de bomen die ik had geplant en zien groeien, stonden nu deze woeste Pokotkrijgers om eer te bewijzen aan mij, een meisje uit Veneto dat zij bij naam kenden en accepteerden als een van hen. Dit overtrof mijn stoutste kinderdromen.

Aan de rand van de tuin stonden de twee gele koortsbomen als herinneringen aan de prijs van verlies en verdriet die ik had moeten betalen voor het voorrecht dit land te mogen beschermen. Ze riepen de gezichten van Paolo en Emanuele op voor mijn geestesoog. Als de God van de Pokot ons zag, keken zij ook toe. Liefde sterft niet, mijn inzicht, verantwoordelijkheid en gevoel van betrokkenheid waren voortgekomen uit mijn liefde voor hen.

Als geoefende balletdansers kwamen acht mannengedaanten nader en omsloten ons in een krappe cirkel. Ze geurden naar rook, zweet en dierlijk vet. In het midden legden ze een kalebas op de grond.

Ik keek naar Simon, die naast de kring de wacht hield en op mijn teken wachtte. Hij kwam nu naar voren en gaf me mijn beurs. Intuïtief wist ik wat ik moest doen. Ik boog me en legde een symbolische offerande in de kalebas.

Eendrachtig besproeiden de acht jonge krijgers ons met een ceremoniële speekselzegen en op dat moment steeg de jammerklacht weer op uit meer dan honderd kelen. Het haar zwaaide voor hun gezichten, maar ik kon drie bekende woorden ontwaren: ‘Therra gnow-gnow, Mama Kuki.' (‘Dank u, Mama Kuki.’)

‘Therra gnow-gnow,’ antwoordde ik nederig.

Als één man schudden ze hun hoofd, het haar viel achterover en in een vluchtig ogenblik zag ik hun onbedekte gezichten.

Ik voelde onmiddellijk dat dit de hoogste eer was. Met Sveva liep ik de kring rond en dankte iedereen afzonderlijk. Ik schudde iedere man de hand, in de drievoudige Pokot handdruk die ik in Paolo’s tijd had geleerd. Weer onherkenbaar geworden, zongen de jongemannen nu in een hypnotiserend refrein telkens opnieuw ‘Therra gnow-gnow’, tot het een natuurgeluid werd als de stem van een dier op de aarde of van een vogel in de wind, dat lang na hun vertrek als een echo bleef hangen.

 

Toen de laatste Pokot was vertrokken, liepen Sveva en ik naar onze bomen aan het einde van de tuin. Als iedere nacht brandde daaronder het vuur van wild olijfhout. Het flakkerde over haar gouden huid en haar, net als een paar avonden geleden het ivoorvuur, en haar ogen leken de ervaringen van haar ongewone jeugd te weerspiegelen.

Omzoomd door de bladeren van onze doornbomen straalden miljoenen onbekende, schitterende sterren in de heldere tropenhemel. Ik weet nog dat Emanuele op een avond, toen we bij het Nagirirbekken kampeerden, tegen me zei: ‘Sommige van die sterren zijn al miljoenen jaren dood. Toch zien we nu pas hun licht.’

Ik vertelde het aan Sveva en samen keken we omhoog, we voelden ons kwetsbaar maar krachtig, deel van het heelal, getroost bij de aanblik van de eeuwigheid. Wat zij ooit zal worden, zal voortkomen uit de ervaringen van haar kinderjaren. Er was hoop. Lang geleden was ik een klein meisje geweest dat droomde van Afrika.

Hand in hand liepen we terug naar huis. Het was een bijzondere dag geweest en ik wilde die overdenken en vastleggen in mijn dagboek.

De ebbehouten, met koper beslagen doos waarin ik mijn pennen bewaar, heeft een dubbele bodem. Daar bewaar ik Paolo’s brieven. Ik haalde ze te voorschijn. Ik had ze sinds jaren niet meer gelezen.

Boven aan een dun velletje luchtpostpapier had hij ‘Kuki’ geschreven en daaronder had hij de om trek van zijn hand getekend, een uitzonderlijk smalle hand.

Onderaan had hij geschreven: ‘Ik hou van je. P.’

Nu legde ik mijn hand op de omtrek van de zijne en wenste dat ik zijn warmte nog kon voelen.

Er waren kleine briefjes bij. Op de zijkant van een etiket stond: ‘Ik wil een kind van je.’

Op een dubbelgevouwen bladzijde uit een schoolboek, die Paolo me niet meer had kunnen geven en die ik vreemd genoeg voor zo ver ik wist ook nooit eerder had gezien, las ik, haast verstikt door wat ik nu wist:

 

...stort je hart uit in poëzie. Tot slot vraag ik je gedichten te schrijven en ons die op een dag te laten lezen. Jij hebt het vermogen tot zien, voelen en overdragen. Ik heb de tijd die mij was toebedeeld verkwist zonder lang genoeg stil te staan bij het zien en het voelen, maar jij niet. Misschien heb je een hoge prijs moeten betalen voor wat je hebt bereikt. Misschien is er niets eenvoudigers dan dat, maar omdat het een mensenleven kost om het te leren, is dit het kostbaarste dat je ons kunt schenken. Ons allen die van je hielden en houden. Alleen zo kan het geheel weer toebehoren aan ons allen: goed en kwaad, vreugde en verrukking, weemoed en smart, mensen en plaatsen, e come era il tempo... het enige echte kenmerk van ware liefde is onsterfelijkheid... lieve schaduw, ik zal altijd zien hoe je op het gazon in Laikipia te midden van je honden je gedichten schrijft. En in je gedichten zal ik met blijvende toewijding en eindeloze blijdschap het stralende landschap terugvinden van je vlin-derziel waaraan ik mijn hart heb verpand. Wees gelukkig. Je P.

p.s. Als je het niet voor mij doet, doe het dan voor Ema.

 

Ik bleef lange tijd naar die brief zitten staren. De stilte in mijn slaapkamer werd slechts verstoord door het knisperende haardvuur. Op de schoorsteenmantel stond een zwart-wit foto van Paolo in zijn rubberboot in het grote bekken en Emanuele die ongezadeld voor hem uit reed door het diepe water. Zij wuifden mij een laatste groet toe. De doorgeknipte nylon draad waaraan het struisvogelei met zijn beschermde geheim had gehangen, zat nog steeds aan de middenbalk van mijn hemelbed geknoopt. Aan mijn stoelleuning hing als een tweede struisvogelei Emanueles witte motorhelm die zijn hoofd had beschermd. In de aangrenzende kamer sliep Sveva met haar dromen.

Ik mijmerde over het verleden, over alle tekenen. Ik had geen keus. ‘Het enige echte kenmerk van ware liefde is onsterfelijkheid.’

Omringd door herinneringen nam ik die nacht de pen op en begon te schrijven.

 

Laikipia, juli 1989