35

 

 

Alleen op weg

 

 

...de stille zonk

Als muziek in mijn hart.

SAMUEL TAYLOR COLERIDGE, The Ancient Mariner

 

 

Het ergste was de stilte die het geluid had verdrongen, de herinnering aan een jonge stem in de verte, aan kalme jonge stappen door de gang. Het ergste was zijn overbodige motor die dagelijks werd gewassen, zijn lege plaats aan tafel waar bij elke maaltijd een rode hibiscus werd neergelegd, de lege stoel in de zitkamer waar hij altijd zijn dagboek zat te schrijven, de dichte gordijnen van zijn afgesloten kamer waar alles was zoals hij het had achtergelaten. Het ergste waren de aan hem geadresseerde brieven die bleven binnenkomen van de universiteit in de Verenigde Staten waar hij niet meer heen zou gaan; het stomme verdriet op Mapengo’s gezicht. Het ergste waren de pas afgedrukte foto’s van Pasen die Oria me een keer kwam laten zien. Ernstige ogen keken me aan boven flakkerende kaarsen; onbereikbare ogen die ik voorgoed had gesloten namen me op boven een kluwen groene grasslangen en een chocolade-ei op een feestelijke tafel. Lange benen die ik in een kist had geschikt dansten met Saba en Dudu weer op stille muziek over de cederhouten balken van de veranda.

Het ergste was hem te zien verdwijnen op een foto die nèt niet scherp was, genomen vanuit de bak van mijn pick-up na de laatste picknick bij de bronnen. Vooroverhangend en half staand in een stofwolk haalde hij me voor het laatst in met zijn motor, met korte broek en ontbloot, jong bovenlijf, zonder om te kijken op weg naar een donkere heuvelrij.

Het ergste van alles was de wetenschap dat hij voorgoed dood was.

Wat overbleef was de onveranderlijke betovering van het Afrikaanse landschap. De ochtenden begonnen met de vogels en een bleke paarsroze, grijze hemel als in een parelmoeren baarmoeder. Als het zilver tot goud versmolt en de dauw verdampte in de warmte van de dag, trof het helderblauwe licht van een nieuwe zonsopgang mij wakker en klaar om te gaan. In de hevigheid van mijn verdriet kon ik toch nog de genezende kracht onderkennen van de ongerepte ruimte die mij omringde. Ik besloot te wandelen. Vóór de slang vond ik het altijd heerlijk om fier door het bos te lopen, me er deel van te voelen en geleidelijk de geheime taal ervan te ontcijferen, zo oud als de Aarde zelf; na de slang wilde ik, bij wijze van therapie, dag in dag uit door Laikipia lopen, over ieder pad dat ik kon vinden, alsof ik mijn ziel kon genezen door mijn lichaam af te matten. Mijn vader bleef een paar dagen logeren, en in die tijd wandelden we samen, net als eeuwen geleden in Veneto over andere heuvels. Door het ritme en de maat van onze stappen hernieuwden wij zwijgend het oude-verbond uit mijn kinderjaren, maar ik wist dat het verlies van mijn zoon een ervaring was die ik in wezen met niemand kon delen.

Toen mijn vader vertrok, ging ik alleen op weg.

Aanvankelijk leek het alsof ik in een vacuüm liep, met door verdriet verdoofde zintuigen. Ik sprak nooit, mijn geest was vol gedachten en herinneringen, stemmen en kreten, en tastte rond in het verwarde labyrint van mijn onbeantwoorde vragen. Toen daalde er langzamerhand stilte neer, mijn geest kwam tot rust en ontspande zich: geluiden van buiten en de boodschap van de natuur drongen er weer in door, en ik werd oplettender en ontvankelijker dan ooit tevoren.

Voor zonsopgang reed ik weg in de nieuwe, frisse, veelbelovende ochtend en stapte op een willekeurige plek uit de auto. Ik vroeg Karanja, de chauffeur, me op een bepaalde tijd op een bepaalde plaats op te halen en liep - met Luka of Mirimuk - tientallen kilometers om daar te komen. Dikwijls zagen we slapende neushoorns of buffels, grazende olifanten, schuwe bosbokken. We bespiedden elandantilopen tot ze ons roken en op de vlucht sloegen, met hoge sprongen door het droge struikgewas. De eerste geuren van het bos waren koel en fris, maar weldra verdampte de dauw in de zonnewarmte en rijpten ze tot bedwelmende aroma’s van salie en exotische vruchten. De geur van stof, mest en verloren veren verdichtte zich in de hitte tot een brandlucht.

Van zonsopgang tot zonsondergang trok ik over de majesteitelijke heuvels en door de steile dalen. Ongerepte landschappen stellen geen eisen en alle pretenties en aanstellerij vallen daar weg. De oeroude stilte van de bergen en de geheimzinnige ravijnen verwachtte niets van mij. In hun onpartijdig, harmonieus bestaan hervond ik mijn eigen identiteit en mijn plaats.

Ik begreep dat ik in Emanueles dood de sleutel kon vinden tot de essentie van het leven. Telkens weer keerde ik terug naar die ogenblikken, doorleefde en doorleed ze opnieuw, in het intuïtief, levensreddend besef dat de enige uitweg uit mijn lijden daar doorheen voerde. Ik had me kunnen neerleggen bij de voortdurende onrust en onbehaaglijkheid van onopgeloste innerlijke problemen, maar die zouden me hebben verlamd. Liever zag ik het verdriet om mijn onherstelbaar verlies rechtstreeks onder ogen. Ik dacht erover, sprak erover en schreef er vooral over. Ik doorleefde die uren van doodsnood weer alsof ze zich opnieuw voltrokken. Ik riep Emanueles naam in de lange, eenzame nachten als alleen hij me kon horen. Ik overdacht de komende jaren in de stilte en roerloosheid van zijn eeuwige afwezigheid die mijn hoop vernietigde en mijn dromen over een toekomst die nooit werkelijkheid zou worden.

Zulke immense tragedies bieden een voordeel. Je beseft dat je niet dieper kunt zinken en dat je twee keuzen hebt: je kunt op de bodem blijven, wennen aan de verstikkende verlamming van die diepte en willekeurige middelen - drugs, alcohol - gebruiken om de felle pijn te verdoven waarvoor je geen innerlijke verlichting vindt. Of je kunt besluiten weer boven te komen en opnieuw te gaan leven. Dat laatste besluit vergt bewuste inspanning, want het is de actieve keuze en die kan alleen slagen als je je problemen werkelijk rechtstreeks onder ogen ziet. Er is volharding en actie nodig om het uit te voeren, en het betekent verandering. Als je eenmaal weer bovenkomt, ben je als nieuw, je bent gegroeid en hebt je oude zelf beneden achtergelaten als een afgedankte, overbodige cocon, en je hebt ontdekt dat je kunt vliegen. In Ema’s dood had ik de sleutel gevonden voor de oplossing van het raadsel. Alleen door er een andere houding tegenover aan te nemen en mijn leven nieuwe zin te geven, kon ik het verlies compenseren en zinvol maken.

 

Ongeveer een week na Emanueles dood berichtte Tubby me dat de herdenkingsdienst voor Jack Block op zijn boerderij aan het Naivashameer zou worden gehouden. In de brief stond ook dat iedereen in de familie er begrip voor had als ik in deze omstandigheden besloot om niet te komen.

Mijn vriendschap met de Blocks ging zo ver terug in het verleden en Tubby en Aino hadden allebei zo veel voor me betekend bij mijn sterfgevallen dat ik geen seconde twijfelde. Ik had ook ervaren hoe belangrijk het is om in tijden van het diepste verdriet mensen te zien die je het minst verwacht, en hoe geroerd ik was geweest door degenen die de moeite hadden genomen helemaal naar Laikipia te komen om bij me te zijn toen ik er behoefte aan had te voelen dat ik niet geheel alleen stond. En nu ik zoveel had verloren, ontdekte ik dat het verdriet van anderen me dieper raakte dan ooit tevoren en dat het zwijgend bijeenstaan met je vrienden in het aangezicht van de dood een troostrijke band van menselijke solidariteit schept.

Ik nam Saba Douglas-Hamilton, die bij ons logeerde, mee en liet Sveva achter onder de hoede van Wanjiru en mijn moeder. Veiligheidshalve nam ik ook mijn chauffeur Karanja mee, want ik had niet meer buiten de ranch gereden sinds ik een paar weken geleden naar Nairobi was gegaan om Tubby te condoleren.

De weg om het Naivashameer verkeerde al jaren in verval en werd steeds slechter. Diepe voren met zacht, wit stof leken als water de auto te verzwelgen en als water drong het overal in. De smalle strook asfalt midden op de weg was afgebrokkeld aan de randen en bezaaid met honderden kuilen, als gerafeld kant over een bepoederd gelaat. Het gras en de ruisende doornbomen waren witbestoven.

Na al dat grijs verscheen het groene gazon voor het huis van de Blocks, met sprankelende, felgekleurde bloemen en verfrissende sproeiers, altijd weer als een onverwachte oase. Ik parkeerde mijn auto in de schaduw van de acacia, zoals ik al zo vaak had gedaan. Een normale, vertrouwde handeling. Maar niets was nog normaal. De Blocks zaten bedrukt en verenigd in hun smart bijeen op de veranda die uitkeek over het meer. Visarenden en pelikanen stonden als altijd op boomstronken langs de oever en het meer blikkerde blauw. Tussen de doornbomen beneden Jacks aardige houten bungalow stonden rijen stoelen opgesteld voor een heel groot gezelschap. De glazen deur rinkelde toen ik hem opendeed, en iedereen keek naar mij. In het zwart, bestoft, en getekend door mijn recente verdriet zag ik er waarschijnlijk uit als een griezelige vogelverschrikker.

Er waren nog geen andere vrienden gearriveerd en mijn onverwachte verschijnen wekte verraste en bezorgde reacties. Ik was zonder verder nadenken vertrokken, in de veronderstelling dat ik het aan zou kunnen. Nu voelde ik me onzeker, duizelig en verward. Was het nog te vroeg om de wereld tegemoet te treden? Misschien had ik me vergist. Jacks persoonlijkheid, hartelijkheid en medeleven waren wijd en zijd bekend en een menigte mensen had van hem gehouden. Velen van hen waren ook op Emanueles begrafenis geweest. Maar sommigen ook niet, en toen ze ontdekten dat ik er was, kwamen ze mij condoleren bij de boom waar ik me met Saba had teruggetrokken. De afgelopen tien dagen hadden voor mij een eeuwigheid geduurd. Voor de rest van de menigte waren het gewoon tien dagen geweest. Ik had er niet aan gedacht dat het tijdsbesef van mensen varieert. De beproeving bleek zwaarder dan ik had verwacht. Het was alsof ik de verschrikking van Emanueles begrafenis voor de tweede keer moest doormaken.

Ten slotte kwam er een einde aan de toespraken en de plechtigheid, en na een haastig afscheid van Tubby glipte ik in verwarring ongezien weg. Ik voelde me uitgeput en onuitsprekelijk moe, en liet me door Karanja terugrijden naar Laikipia.

 

Een paar dagen na de herdenkingsdienst voor Jack vond ik twee brieven in de post die uit Nairobi was doorgestuurd. De eerste droeg een handschrift dat ik ogenblikkelijk herkende. Hij was van Aidan. Ema leefde nog toen ik voor het laatst iets van hem hoorde. Al die dagen was zijn vliegtuig niet verschenen in de lucht. Zijn stilzwijgen was me een raadsel.

Ik nam de kleine witte enveloppe mee naar Ema’s graf en hield hem lang in mijn handen voor ik hem openmaakte. Ik betastte hem een tijdje met gesloten ogen, alsof ik de inhoud kon raden zoals je de aard van een boom kunt afleiden uit de textuur en de nerven van zijn bladeren.

Voorzichtig maakte ik hem open. Het handschrift was gekweld, veranderd, zijn verdriet was hevig. Hij had zich verbonden gevoeld met Emanuele. Zijn stilzwijgen kwam voort uit een diepe persoonlijke crisis die ik begreep en respecteerde. Hoewel het geen afscheidsbrief was, voelde ik wel dat Emanueles dood een loyaliteitsconflict teweeg had gebracht en dat onze verhouding definitief was gewijzigd. Ik had dat altijd voorzien en aanvaard, maar als iets dat niet tot het werkelijke leven behoorde. Onze ontmoetingen hadden iets luchtigs en sprookjesachtigs gehad, iets onvoorspelbaars dat hen boven de alledaagsheid uit tilde, en ik kon alleen een onalledaagse reactie aanvaarden in dit wonderlijke spel.

De andere brief bevatte de kiem van een relatie die van buitengewoon positieve, helende invloed op mijn leven zou blijken. Hij kwam van een vrouw die ik niet echt kende, maar aan wie Tubby me had voorgesteld bij de herdenkingsdienst voor Jack. Het was een brief vol medeleven en deelneming: ‘Sinds de dood van je zoon ben je voortdurend in mijn gedachten... en mijn zoon Robin was erg van streek door het droeve nieuws, want hij is erg dol op je.’ Hij was getekend met: Berit Hollister. In een opwelling schreef ik haar meteen terug en voegde bij de brief een kopie van mijn laatste woorden voor Emanuele die ik aan iedereen had gegeven, met het verzoek die door te sturen naar Robin die me had geschreven maar wiens adres in Malindi ik niet had. Ik kende Robin goed. Ik had hem tien jaar geleden voor het eerst ontmoet op een bruiloft, toen we net in Kenia waren aangekomen.

In december 1978 was hij op weg van Nanyuki naar Baringo, waar hij toen werkte, naar Laikipia komen vliegen, gewoon om ons te groeten. Bij het opstijgen viel de motor uit en het vliegtuig kwam als een rijpe mango naar beneden. Paolo en Emanuele stonden ontzet toe te kijken, maar toen ze de onheilsplek bereikten, troffen ze Robin ongedeerd bij het wrak aan; met zijn eeuwige glimlach en een attachékoffertje in zijn hand zocht hij tussen de struiken rustig naar zijn zonnebril. Het wrak ligt er nog steeds, althans wat ervan over is nadat olifanten en hyena’s ermee hebben gesold en regen en wind de resten in de loop der jaren hebben gereduceerd tot roestige, gebroken eierschalen. Het ongeluk onderscheidde Robin onmiskenbaar van alle andere mensen die we kenden, maar we zagen hem niet vaak.

Wekenlang bracht de post condoléancebrieven uit alle hoeken van de wereld, sommige waren onverwacht mooi, van mensen die ik nauwelijks kende. Uit alle brieven sprak het gevoel dat Emanuele iets ongewoons en onvergetelijks had gehad, en allemaal troffen ze mijn hart. Ik bewaarde ze in een grote doos, die met de dag voller werd.

Op een dag vroeg ik Colin naar Kuti te komen en samen reden we weg om een geschikte steen te zoeken voor Emanueles graf. Hij moest groot zijn en een bepaalde vorm hebben, maar hij moest ook, net als die van Paolo, verband houden met een dierbare, graag bezochte plaats. Die speurtocht naar een grafsteen voor mijn zoon gaf een eigenaardig, onwerkelijk gevoel, als een oeroud ritueel. Af en toe keken Colin en ik elkaar aan en schudden ons hoofd. Maar toch moest ik er steeds aan denken hoe anders het is om in Afrika te sterven, in het voorrecht begraven te worden op je eigen land, waar je vrienden je graf kunnen graven en een dienst voor je houden, waar geen betaalde, onverschillige hulp behoeft te worden gehuurd voor enig onderdeel van de plechtigheid en de noodzakelijke voorbereidingen, en waar je moeder, je vrouw in je laatste nacht op aarde naast je zit om voor het laatst over je lichaam te waken.

Zo ging het in oude tijden, en zo gaat het nog steeds bij de primitieve volkeren die dicht bij het land staan en niet zijn vergeten hoe ze met waardigheid hun leven moeten leiden en hun dood sterven.

Ik koos ten slotte een steen bij het Ngobithubekken, waar Emanuele altijd met zijn motor crosste. Het was een enorme oranjegele steen in de vorm van een groot kussen. Dat leek toepasselijk voor zijn laatste rustplaats, ’s Middags werden er ongeveer twintig mensen met een tractor heen gestuurd om hem op te takelen en naar de tuin te vervoeren. Op Paolo’s steen gezeten bezag ik de onderneming met een onwerkelijk gevoel. Een paar dagen later kwam Colin met zijn beitel en graveerde er, net als hij voor Paolo had gedaan, eenvoudig de naam in met daaronder de datum: EMANUELE 12.4.83. Het was een snikhete dag. Halverwege het karwei bracht ik hem bier dat hij daar opdronk terwijl hij even rustte.

De volgende ochtend pakte ik Sveva bij de hand en nam haar voor het eerst mee voor een bezoek aan het graf van haar broer. Ik had haar verteld dat hij nu bij Paolo was en ze vond het vanzelfsprekend dat hun graven naast elkaar lagen en dat op Emanueles graf een kleinere uitvoering van Paolo’s boom was geplant. Ze bracht een handvol rode hibiscussen mee en haar favoriete knuffeltje, een roze muis die Morby heette. Al die tijd bleef ik met haar praten en haar vragen beantwoorden. Hand in hand legden wij onze bloemen neer voor onze beide mannen, en ik wist mijn ellende te verbergen.