36

 

 

De zegen van vriendschap

 

 

Al brengt niets het uur weerom

van luister in het gras, van grootsheid in de bloem...

WILLIAM WORDSWORTH, Ode. Intimations of Immortalily

 

 

Hoewel een mens alleen in de eigen stilte en eenzaamheid een uitweg uit het lijden kan vinden, zorgden mijn vrienden ervoor dat ik altijd de warmte en troost van hun steun en liefde voelde. Ze waren betrokken bij mijn geleidelijke wedergeboorte zoals ze bij mijn verdriet betrokken waren geweest. Sterke banden wonnen aan betekenis. Hier, waar men het leven nog in overeenstemming kon brengen met de eeuwenoude ritmen van de natuur, werden vriendschap en solidariteit gevoed door de gemeenschappelijke keuze voor Afrika die ons verbond.

Carletto was natuurlijk een van hen. Toen Emanuele stierf, was hij in Europa, maar op een middag dook zijn stoffige landrover op uit het bos en hij stapte uit. Hij kwam naar me toe met een bezorgde frons die zijn joviale, kogelronde walrusgezicht een ander aanzien gaf. Onder zijn ruige snor lachte zijn mond niet, en zijn vriendelijke ogen glansden sterker dan anders achter de dikke brilleglazen. Hij breidde zwijgend zijn kolossale armen uit en ik dook erin weg.

We hoefden niet te praten over alle herinneringen en al het gedeelde verdriet dat onze vriendschap tot zo’n sterke, ongewone band had gemaakt. Verdwenen waren Mariangela, Paolo, Chiara en nu ook Emanuele. We waren samen geweest toen het eerste ongeluk toesloeg, jaren geleden, op die zomeravond in Italië. Hier in Afrika trof ons het meest recente ongeluk, en het feit dat wij nog leefden en dat we, evenals op een ander continent, ook hier buren waren, zonder enige andere connectie, was zo ongerijmd dat we het slechts als een natuurverschijnsel konden aanvaarden.

Hij kwam vaak op bezoek, net als in het verleden - misschien wat vaker nu er zo weinig mensen om ons heen waren overgebleven. Hij bracht altijd een eetbare attentie mee, ham of een zeldzame wijn, asperges uit zijn tuin of een fles van mijn favoriete Griekse ouzo, en hij bracht altijd zijn hengel mee. Hij viste in de bekkens op zwarte baars en stopte mijn ijskast vol vis. Net als in Italië gaf ik hem een speciale, stevige stoel op mijn veranda, want met zijn gewicht verpletterde hij de broze rieten stoelen als een olifant een mandje. Ondanks zijn omvang bezat Carletto de innerlijke beschaving en matigheid van een echte heer. Ik was dol op hem en ik vond troost en vrede in zijn massieve, loyale aanwezigheid en zijn hartelijke, onstuimige omhelzingen waarbij af en toe een zonnebril die om mijn hals hing werd verbrijzeld. In zeker opzicht verlichtte mijn gezelschap zijn eenzaamheid.

Op 1 juni kwamen de Douglas-Hamiltons en Carol Byrne en Sam onverwacht over voor mijn verjaardag. Die was ik helemaal vergeten - ik had toch nooit veel werk gemaakt van mijn verjaardagen. Gewoonlijk was het Emanuele die er ’s ochtends met zijn paard of motor opuit trok en een arm vol vlammend rode wilde lelies meebracht voor mijn kamer. Colin en Rocky kwamen aanrijden uit het Centrum met een paar vrienden die ze te logeren hadden. Toen ik rond koffietijd bij het vuur mijn citronella zat te drinken, begon de generator langzamer te draaien en geleidelijk zonk de kamer weg in het duister, alleen nog verlicht door de kaarsen en het vuur. Ik had een tijdje afwezig in de vlammen zitten staren; nu keek ik op en zag dat iedereen was verdwenen en ik als enige was overgebleven. Op dat moment ging de deur open en kwam er een hele optocht binnen: iedereen droeg een of twee kaarsen, bij elkaar veertig, en ze zongen: ‘Happy Birthday.’

Was ik veertig?

De veertigste verjaardag wordt beschouwd als een keerpunt in een vrouwenleven. Ik voelde me nog lang niet oud. Integendeel, ik leek vervuld van een bezieling en energie die ik in mijn jonge jaren zelden had gekend. Door mijn lange wandelingen was ik nu fitter dan ooit. Ik voelde me lenig van lichaam en geest, in vrede met mijn lot en ik aanvaardde de nieuwe uitdagingen van mijn leven. Samen met de anderen stonden Simon de kok en Wanjiru, Kipiego en Rachel, het tuinpersoneel, te zingen in het flakkerende kaarslicht. Simon droeg een taart in de vorm van een hart, bedekt met rode hibiscus. Emanueles favoriete popmuziek golfde omhoog en ik kon hem daar weer zien dansen op de cederhouten balken waar Saba nu alleen stond en me een treurig glimlachje toewierp. Ik zag hoe ze nu veel ouder leek dan twaalf, met haar lange blonde haar, haar schuinstaande, levendige zwarte ogen, van ongewone helderheid en schoonheid. Ik wist dat haar kinderjaren waren afgelopen toen ze het ontzielde lichaam had gezien van de jongeman die ze aanbad. Ik dacht terug aan mijn eerste ontmoeting met de dood, in mijn tienerjaren in Italië, en hoe sterk die me had aangegrepen en me volwassen had gemaakt.

De volgende dag bracht ik hen na het ontbijt naar de oude landingsbaan en maakte foto’s van hen en Saba - Dudu was in Engeland - terwijl ze hun bagage inlaadden, met een schaap dat ik hun had gegeven en een doos avocado’s. Iains vliegtuigje steeg op, bromde als altijd boven mijn hoofd, met vleugels die ten afscheid trilden. Ik stond met Sveva te kijken hoe het vliegtuigje wegvloog als een kwetsbare vogel die mijn vrienden over de donkere ravijnen droeg, hoe het kleiner werd, steeds kleiner terwijl het wegvloog over de steilten, en in de wolken verdween.

 

Het werd nu tijd voor mij om naar Nairobi te gaan en weer naar mijn huis te kijken. Ik was er sinds Ema’s dood niet meer terug geweest.

De oprit van mijn huis in Gigiri zag er leeg uit en de honden Dada en Duncan renden dol van vreugde naast de auto, kermend van geluk nu ze me na zo lange afwezigheid weerzagen. Mijn oude Kikuyu huisbediende, Bitu, die ik nog niet had gezien, kwam mij ernstig de hand drukken, mompelde: ‘Pole’ en keek me aan met wijze, ondoorgrondelijke ogen. Veel van zijn kinderen waren gestorven, maar er waren ook veel over. Ik had maar één zoon gehad. Dat was, voor Afrika, de grootste tragedie.

Het huis begroette me stil en afwachtend, als een kerk. Verse bloemen in de vazen, een geur van terpentijn en boenwas. Een stapel oude kranten. Veel persoonlijk afgegeven brieven die ik dichtliet. Ik ging meteen naar boven, naar Emanueles kamer, en sloot de deur achter mij.

Met mijn rug tegen de deur stond ik rond te kijken. De kamer van een jongeman. Er was niets veranderd. Boekenplanken met rijen keurig gerangschikte boeken, het bureau met papier en pennen, een fotootje van een lachend meisje - Ferina? - de typemachine, de muziekinstallatie, de collectie mineralen, zijn schelpenvitrines. De slangehuiden.

Ik opende de kast: nutteloos hingen daar alle nieuwe pakken die we met zoveel plezier hadden gekocht toen we op onze laatste vakantie samen in Italië waren. Ik streelde een blazer en probeerde me te herinneren wanneer hij die voor het laatst had gedragen. Een voor een trok ik alle laden open. Zijn sokken, zijn hemden, zijn schoenen. Op het nachtkastje stonden zijn dierbaarste, uitverkoren foto’s: Paolo met een grote zwarte marlijn, Paolo met de witte haai wiens aanval hij had overleefd bij Vuma, Sveva met een teddybeer die twee maal zo groot was als zijzelf, een groep vrienden op school, een jacht in het Caribisch gebied met een goed portret van Mario, een jongere Kuki in een witte kaftan die de jongen knuffelde die hij was geweest, hijzelf in kaki short met alle bewakers om zich heen bij de watervallen van Maji ya Nyoka. Een grote, aanvallende python, de buik bol van een onverteerd stekelvarken...

Ik ging op bed zitten. Het beddegoed was niet verschoond. Ik dacht dat ik de afdruk van zijn hoofd nog kon onderscheiden, de geur van zijn aftershave ruiken. Ik drukte mijn gezicht in het kussen.

Door de gesloten deur hoorde ik vaag het geluid van een auto die stopte op mijn oprit. Beneden klonken gedempte stemmen. Iemand kwam met twee treden tegelijk de trap op, zoals Ema altijd deed. Iemand wachtte even achter de deur. Een klop. Mijn hart stond stil. De klink kantelde en de deur ging open. Ik sloot mijn ogen. Een zeer lange gestalte vulde de deuropening.

Het was Aidan. Ik keek naar hem uit de verte van mijn verdriet. Hij droeg een pantalon en een tweed jasje. Een lijkbleek waas was over zijn gebronsd gezicht gekomen. Gekwelde ogen drongen diep in de mijne.

‘Kuki,’ fluisterde hij hees.

Ik stond onzeker op, het kussen nog steeds als een schild tegen mij aan gedrukt. Hij legde zijn grote ruwe handen om de mijne en kuste die. Hij trok me zachtjes naar zich toe en de wol van zijn revers schuurde langs mijn betraande wang.

Ik zei niets. Er was niets te zeggen.

Een maalstroom van emoties, van tegenstrijdige gevoelens. De pijnlijke terugkeer in het huis. Emanueles zachte, sterke, vervagende tegenwoordigheid. En dan, onverwacht, Aidan. Ik voelde me verward en duizelig. Ik werd overrompeld door vreugde om zijn aanwezigheid, om het besef dat hij om me gaf. Ik had de tijd en de moed niet gehad om in te zien hoe eenzaam ik in feite was geweest. De verleiding was overweldigend. Weer een man te hebben. Me weer bemind, gesteund, beschermd en verzorgd te voelen. Om de zorgen en problemen mee te delen... maar niet als een ander er met verdriet en verlies van gemoedsrust voor moest boeten... te veel, te moeilijk, en niet meer voor mij. Op het moment van Emanueles verdwijnen moest ik alle waarheden onder ogen zien. Er vielen geen spelletjes meer te spelen. Ik was vrij en ik was alleen, en hij was geen van beide. Als er een beslissing moest worden genomen, dan niet door mij. Ik was altijd van Aidan blijven houden. Onze relatie was vóór alles een zielsverbondenheid geweest zonder bijbedoelingen. Deze zuiverheid had er de kracht aan gegeven. Het was nooit nodig of wenselijk geweest om het zwaartepunt te verleggen, en dit was niet het ogenblik voor actie. Alleen de tijd kon het leren.

Aidan vertrok en uit Emanueles ramen zag ik zijn auto mijn oprit afrijden, het hek door, de straat uit, voor het eerst sinds het begin van onze verhouding op klaarlichte dag.

Heel die nacht bleef ik in Emanueles kamer; ik sliep in zijn bed, omringd door herinneringen aan zijn kinderjaren en afgebroken jeugd, en door de essentie van zijn liefhebbende geest. Ik sliep op zijn kussen dat nat werd van mijn tranen en weer sterker naar zijn aftershave ging geuren. En weer droomde ik diezelfde droom die me al maandenlang achtervolgde.

De boot dreef op kristalhelder water, zo doorzichtig dat ik iedere kiezel, iedere schelp op de bleekblauwe bodem kon onderscheiden, zo duidelijk gedetailleerd als op een naïeve kindertekening. Alleen Emanuele en ik waren aan boord van het houten vaartuigje, dat zon en zeewater in vele seizoenen oud en glad hadden gemaakt. Emanuele was gebeten door diezelfde eeuwige adder en hij was stervende. Met een kaki short aan, net als op die laatste ochtend, en slangetanden bungelend aan zijn riem, lag hij met zijn gezicht omhoog languit op de planken, zijn ogen half gesloten, half starend. Een stem zonder lichaam - Colins stem? - die weergalmde en het kaatsen van de zon op de golfjes luid tot klinken bracht, zei uitdrukkingsloos: ‘De enige remedie bij slangebeten is water. Je moet hem in het water leggen.’ Zijn lichaam was zo zwaar als een logge steen, maar met wanhopige kracht en uiterste inspanning wist ik hem op te tillen en met kleine tussenpozen centimeter voor centimeter verder te duwen tot ik hem enkele ogenblikken op de rand van het bootje in evenwicht hield. Toen rolde hij overboord als in een vertraagde film, raakte het water en zonk buiten bereik. Ik keek hoe hij zonk met zijn uitgestrekte armen en uitgestrekte benen en met gouden reflecties van de rimpelende waterspiegel op zijn slapende gezicht; ik kon hem niet terughalen. Hij zonk steeds dieper en werd steeds kleiner, tot hij werd opgenomen door de kiezel-bodem en de heldere, schone schelpen, en even groen werd. Mijn stem weigerde. Machteloos, gefrustreerd en terneergedrukt door mijn hernieuwde onvermogen zag ik hem wegzinken naar de onbereikbaarheid.

‘Hij zal verdrinken. Ik kan hem er niet uittrekken. Hij is te zwaar. Hij is te ver weg.’ Ik eindigde de zin met smartelijke snikken.

‘Hij is dood,’ zei de stem buiten beeld. ‘Hij is dood, je kunt niets meer doen.’ Op dat moment werd ik als altijd wakker. De telefoon rinkelde.

Het was Iain. Zijn stem klonk wonderlijk aarzelend.

‘Is alles goed met je?’ vroeg ik hem, plotseling wakker.

‘Met mij wel, en met Oria en Saba ook. Maar het vliegtuig. Ik vrees dat ik het te pletter heb gevlogen.’

Boven de top van de Kutuaheuvels was de motor uitgevallen. Toen begon wat Oria later omschreef als ‘stille val’. Dat ze nog leefden, dankten ze louter aan Iains uitzonderlijke koelbloedigheid en zijn bekwaamheden als piloot. Hij wist in het dichte struikgewas een verlaten veeboma te lokaliseren, overwoekerd door bomen en struiken, en maakte een noodlanding op die kleine open plek. Het vliegtuig raakte beide vleugels kwijt. Saba baadde in kerosine. Het lukte hem een ‘M’aidez’-oproep te doen die toevallig werd opgevangen door een station van onze lokale omroep. Toen begaf de accu het. Het vliegtuig van Jonathan Leakey - na een waarschuwing over de radio was hij meteen opgestegen - konden ze zoekend boven hun hoofd zien cirkelen, maar het wrak was verzwolgen door de weelderige vegetatie. Ze waren onzichtbaar. Pas ’s avonds werden ze gevonden door een moraan van de Gempsstam die snel het dorp en de politie ging waarschuwen. In karakteristieke Rocco-Douglas-Hamiltonstijl richtten ze die avond met de jonge krijgers een feestmaal aan van het geroosterd lam en de avocado’s die ik hun had meegegeven. Een landrover van de politie kwam hen de volgende dag te hulp en bracht hen naar Nairobi.

Onmiddellijk vroeg ik per radio aan Colin onze vrachtwagen eropuit te sturen om het wrak van hun vliegtuig op te halen; ze hebben het naar hun boerderij in Naivasha vervoerd. Iain heeft dat dappere vliegtuigje daar nog altijd als een verlamde libelle onder zeildoek op het grasveld liggen, memento van vervlogen dromen en voorbije avonturen.