32

 

 

De langste dag –

de langste nacht

 

 

Beter te sterven met je blonde hoofd

dat koud op het kussen werd gelegd

en je moeder kamde de mooie golvende lokken

zachtjes, om je niet meer te bezeren.

GIOVANNI PASCOLI, L’Aquilone

 

 

Zwijgend, als in een droom, legden wij het omhulsel dat Emanuele was geweest weer in de auto. Ik schoof op de achterbank, vlijde zijn hoofd op mijn schoot, en kuste zijn haar en zijn gezicht zo teder als ik sinds zijn kinderjaren niet meer had gedaan. Colin reed voorzichtig, alsof hij mijn slapende kind niet wilde opschrikken. De auto bewoog langzaam. Het bericht was bekend geworden en iedereen liep uit; mannen, vrouwen en kinderen stonden met lege gezichten langs de weg, zo stil als mensen op een schilderij. De auto reed langzaam door de zwijgende menigte.

Als door een waas zag ik weer de ezelwagen, de grazende olifanten. De giraffen waren verdwenen. De wereld leek onverschillig. Bij de menanda op Kuti renden wrattenzwijnen weg met gestrekte staart. Wij stopten voor het hek en stuurden Mapengo vooruit om de mensen te waarschuwen en ervoor te zorgen dat Wanjiru Sveva weghield: zij was nog te jong voor dit aspect van de dood.

De tuin was niet veranderd: een groene oase van bloemen, struiken, bomen en duizenden zingende vogels, die ik niet hoorde. Vlak bij de garage, waar hij hem net had neergezet, stond zijn dierbare blauw met gele Yamaha nu eenzaam en nutteloos geparkeerd met een paar lege slangezakken aan het zadel.

We reden met onze droeve vracht over het grasveld naar de rij slaapkamers.

‘Waar?’ vroeg Colin.

Geen aarzeling, alsof ik het altijd al had geweten. ‘Op mijn bed, aan Paolo’s kant.’ Waar anders?

Ik wachtte in de auto, onder dezelfde boom waar drie jaar geleden Paolo’s kist was neergezet, terwijl het bed werd klaargemaakt: een plank, een schoon groen laken. En daar legden we hem voorzichtig neer. Ik dacht terug aan de eerste keer dat ik hem in mijn armen had gehouden: een andere wereld, een ander leven, in Venetië. Een ander ik. ’s Nachts was sneeuw gevallen en buiten hing boven het kanaal een grijze stilte, verbroken door omfloerste, onstoffelijke zeemeeuwen. Zijn wieg was wit, met kant. Voorzichtig, onhandig uit angst mijn baby te bezeren, had ik hem een witte, met linten afgezette jurk aangetrokken. Nu trok ik zijn gekreukelde, gevlekte kaki kleren uit en kleedde hem ritueel in een schone korte broek en een camouflagehemd dat van Paolo was geweest en dat hij graag had willen hebben. Alsof ik het alleen voor dit moment had bewaard. Een voor een maakte ik met mijn onbeholpen vingers de knoopjes dicht. Voorzichtig, onhandig uit angst mijn baby te bezeren.

Ik was me vaag bewust van Colins behulpzame aanwezigheid in de kamer. We spraken niet. Hij hield eenvoudig een kom vast en gaf me achtereenvolgens een spons, een handdoek en een kam aan. Zorgvuldig, met een hol gevoel van ‘nooit meer’, deed ik wat ik moest doen. Toen Colin de gordijnen dichttrok, wendde ik mij om en onze blikken vielen gelijktijdig op het zwevende struisvogelei. Het hing nog steeds daar waar Paolo het had opgehangen, aan de middenbalk van ons hemelbed. Wit en mysterieus, met zijn geheime boodschap... van liefde... van dood... van hoop... wellicht van wijsheid.

‘Kuki,’ zei Colin, ‘je moet het nu openmaken. Nu of nooit.’

Hij had gelijk. Wat kon er nog meer gebeuren?

Het duister omhulde me als een kolkende maalstroom en even zonk ik weg in weldadige vergetelheid. Waarschijnlijk slechts enkele minuten later doemde Colins gezicht weer op uit de schaduwen, angstig over mij heen gebogen. Zijn gespannen, bezorgde blik zei me woordloos dat ik niet droomde, dat ik ontwaakte in een ware nachtmerrie.

Vermoeid borstelde ik Emanueles haar. Zwarte, onnatuurlijke schaduwen verbreidden zich over zijn gezicht. Hij werd opgeëist door de smerige wereld van dood en vergif.

Uit respect voor mijn behoefte om alleen te zijn, te huilen en zonder toeschouwers te weeklagen, vertrok Colin nadat hij had gezegd: ‘We zullen je vrienden oproepen over de radio. Iemand moet je gezelschap houden.’ Ik wilde alleen maar met rust worden gelaten. Om na te denken. Om alleen mijn lot onder ogen te zien. Maar ik wist dat er mensen zouden komen voor de begrafenis. Emanueles begrafenis... wat absurd. Nog maar enkele ogenblikken geleden - enkele uren, levens, millennia - was er een toekomst. Nu: niets. Ik vertelde Colin wat Emanuele tegen mij had gezegd... enkele dagen geleden? Slechts enkele dagen? De plek, de muziek en zoveel vrienden van hem als we konden bereiken: tenslotte zou dit zijn laatste feest zijn. Ik vroeg hem ook de juridische aspecten te regelen, te zorgen dat niemand hem weg kwam halen om hem in stukken te snijden. Onnodig hem te martelen. We wisten hoe hij was gestorven. Colin knikte. Ik kon zoals altijd op hem vertrouwen.

De vriendinnen om wie ik vroeg, stonden me bijzonder na en hadden allebei zware verliezen meegemaakt. Carol had haar man verloren bij een vliegtuigongeluk en Aino haar kleine zoontje aan leukemie. Ik wist dat ze mijn wond zacht zouden behandelen. Colin legde zijn grote handen om de mijne en keek mij recht aan. Ik keek terug, stom en met droge ogen. Hij glimlachte alleen maar. Zolang wij leven, zullen we geen van beiden vergeten wat we samen hebben meegemaakt. De deur viel achter hem dicht en sloot de zon buiten.

De rest van die dag bleef ik bij Ema zitten.

Ik ging maar eenmaal de kamer uit, naar de keuken. Het leek alsof ze zich niet hadden verroerd. Ze stonden daar stil op mijn opdrachten te wachten, smart als een shuka over hun gezichten gespreid. Ik sprak zacht en dankte hen voor hun medeleven. Ik zei tegen hen dat God had genomen wat hij had gegeven en dat we slechts konden buigen voor hetgeen we niet konden veranderen. Ik vroeg hen aan het werk te gaan en op een groot gezelschap te rekenen. Eten, drinken, blinkend zilver, bloemen in iedere kamer, in alle vazen. ‘Endelea na kazi. Funga chungu kwa roho, na angalia mbele. Kaza roho, na apana sahua yeye. Akuna inja ingine kusaidia mimi sasa.’ (‘Ga verder met het werk. Sluit de pijn weg in je hart en kijk vooruit. Wees sterk en vergeet hem niet. Dit is de enige manier waarop jullie mij nu kunnen helpen.’)

Ik keek naar Mapengo. Nooit eerder had ik zo’n troosteloos gezicht gezien. Ik vroeg hem of hij wist welke slang het was geweest. Hij knikte. Een jonge wijfjesslang die een paar maanden geleden in een wildgracht was gevangen. Ja, hij zou haar herkennen. Ik vroeg hem haar te gaan halen. In mijn ogen zag ze eruit als iedere andere pofadder: vet, sloom, afzichtelijk en bedrieglijk passief. Als zij mijn zoon had gedood, wist ze het niet. Mapengo hield haar vast en smeekte mij om toestemming haar te doden. Ik schudde mijn hoofd. Het was niet de schuld van de slang. Toch was ze geen gewone slang. In mijn hoofd ontstond een wild, primitief idee. Ik zei dat hij haar in een slangezak moest doen en die in een klein mandje. Morgen - morgen zou ik zeggen wat hij moest doen.

Ik zocht Sveva op. Zij zat rustig te spelen, terwijl Wanjiru huilde. Ik nam haar op schoot en vertelde zachtjes wat zij moest weten, in woorden die ze hopelijk begreep. Ik was bang dat ik het niet meer aan zou kunnen als ik de uitleg te lang uitstelde. Ik zei dat ze morgen, misschien vannacht al, veel mensen in huis zou zien. Ze vroeg waarom. Ik zei dat er een feest was. Ze vroeg voor wie: zij was nog niet jarig. ‘Voor Emanuele,’ antwoordde ik, ‘want hij is weggegaan.’

‘Waar is hij heen?’

‘Hij is naar papa Paolo.’

‘Waarom?’ Haar blauwe ogen werden donker van verbazing.

‘Omdat hij van hem hield. Hij hield van hem en hij werd door hem geroepen.’

‘Ik hou ook van hem. Waarom moest hij gaan?’ Haar stemmetje trilde. ‘Als hij bij papa Paolo is, zie ik hem nooit meer.’ Ze wist dat ze haar vader nooit had gezien.

‘Nee, nu niet.’ Ik realiseerde me smartelijk dat ik tegen mezelf praatte. ‘Maar op een dag, als ze jou roepen, zul je hen weerzien. We gaan allemaal naar de plek waar zij zijn. Hij is vooruitgegaan. Je weet toch dat hij altijd sneller liep dan wij.’ Ik kuste haar warme haar dat naar zeep geurde en ging terug naar de kamer, die naar ontbinding rook. De wereld der levenden was buitengesloten.

Ik stak een kaars aan en wat wierookstaafjes. Ik zat bij hem en nam hem voorgoed in me op, alle details van zijn jonge, dode lichaam. Ik sprak tegen hem, zijn hele leven ontrolde zich voor mij en trok diepe voren in mijn ziel. Beelden uit zijn kinderjaren, plezier dat we samen hadden gehad, iets dat hij me had verteld, hoe hij liep, zich bewoog. De keer dat hij me trots een slangehuid had gegeven.

Op het nachtkastje stond een foto die ik lang geleden had gemaakt. Hij keek me recht aan met droeve, verstandige ogen, een kleine python om zijn hals gekronkeld: Kaa, zijn eerste slang, een cadeautje van zijn moeder. Ik herinner me dat ik een van mijn bovennatuurlijke voorgevoelens had gekregen toen ik die foto liet afdrukken: ik had gezien dat hij zijn lot om zijn hals droeg en dat heel goed wist.

Het dreunen van een vliegtuig: mijn vriendinnen kwamen aan. Gedempte stemmen, naderende voetstappen: daar waren ze. Iemand kwam zachtjes binnen en omhelsde me. In Carols blik lag die tijdloze wijsheid. Ik wist dat zij meeleefden, woorden waren overbodig.

Het was nu middag. Een vreemd, nieuw geluid, dat ik niet kon thuisbrengen, drong door het vogelgezang vanachter de gesloten deur. Doffe ploffen. Ritmisch geluid van graven.

Het kwijnende buitenlicht deed de kaarsen opgloeien: de langste dag liep snel ten einde, net als de dag van gisteren. In vrijwel aardedonker naderde opnieuw een vliegtuig. Een vluchtige gedachte schoot door mijn hoofd: Aidan? Zou hij het al weten? Emanuele en hij hadden elkaar graag gemogen. Hij zou verbijsterd zijn. Hij zou naar de begrafenis van zijn jonge vriend vliegen. Hij zou me troosten. Het brommen klonk nu dichterbij, lager, veel lager, alsof het het dak raakte; de ramen rinkelden. Zo vloog alleen Iain. De Douglas-Hamiltons waren erin geslaagd om terug te komen.

Het bericht had zich als een bosbrand door Kenia verspreid. Bij het vallen van de avond was het huis vol vrienden, van mij en van hem. Onder de peperbomen op het gazon schoten tenten als paddestoelen uit de grond. Meer auto’s. Meer voetstappen. Gefluister achter de deuren. En daar waren ze, ze kwamen een voor een binnen als schimmen in een spel. Jonge mensen, sommigen onbekend. Ze waren per auto gekomen, per vliegtuig, achter in pick-upwatatu’s. Saba en Dudu keken hand in hand neer naar hun vriend. Mijn gezicht was nat van andermans tranen.

De nacht viel, en de stilte en de ritmische geluiden leken sterker te worden. Ik trok de deur achter me dicht en ging kijken. Bij de drempel hield Emanueles hond Angus de wacht, zijn kop met treurig hangende oren rustte droevig op zijn voorpoten en zijn staart lag stil. Mijn hond Gordon wachtte op het gazon, alsof hij erkende dat het verdriet van zijn zoon voorrang had. Op Paolo’s graf brandde een vuur en wij liepen op het licht af. Gedempte stemmen zwegen bij mijn komst. De plofgeluiden hielden even op. Gezichten werden geheven om naar me te kijken vanuit een groter wordend, rechthoekig gat diep in de harde grond die naar paddestoelen rook. Iemand mompelde: ‘Pole.’ Zwarte gezichten, witte gezichten, oude en jonge: om beurten groeven zij het graf van mijn zoon.

Ik raakte de zachte, gele bast aan van de jonge maar sterke boom die Paolo was geweest. Ik dankte hen allen, bleef een tijdje zwijgend staan en liep toen langzaam met Gordon terug naar de gesloten kamer die een schrijn was geworden. Het stugge gras van april prikte in mijn blote voeten.

Op een gegeven moment kwam Colin die avond binnen en overhandigde me wat papieren. Aan zijn vermoeide gezicht kon ik zien dat hij bezig was geweest sinds hij was vertrokken. Het was de overlijdensakte die ik moest tekenen. Ik vroeg niet hoe, maar het was hem gelukt. Ik probeerde niet te trillen en zette een groot kruis onder ‘Gedood door dier of slang’. Is een slang geen dier? En zette mijn handtekening. Ik herinnerde me weer dat ik ooit, een eeuwigheid geleden, in Venetië zijn geboorteakte had getekend.

Ik pakte een deken, een pen en een pak papier. De langste nacht was nog maar net begonnen en ik zou naast Emanuele in het bed waken, hem schrijven, voor het laatst met hem praten. Ik schreef de hele nacht. Keer op keer liep ik naar het vuur en keek naar het groeiende gat; mijn kaftan wapperde om mijn enkels in de kille oostenwind.

Colin had me gewaarschuwd dat er veel bloed zou vloeien. Ik had een stapel oude badstoffen luiers van Sveva klaarliggen aan mijn kant van het bed. Toen het eerste straaltje bloed uit Ema’s neus begon te sijpelen, veegde ik het voorzichtig weg en ging de luier verbranden in het keukenvuur. Ik zag dat zijn hond Angus niet meer voor de deur zat. Een of twee keer dacht ik dat ik hem zag ademen; ik sprong uit bed en legde dwaas mijn oor op zijn hart, maar het kaarslicht had me misleid: zijn arme, jonge hart was stil en koud als een steen.

Nu ik voor het laatst met hem alleen was, keek ik, praatte, smeekte, dacht terug, en probeerde het waarom te vinden, tastend tussen de mysteries van het lot. Het was te vroeg.

Het ei hing eenzaam en doorschijnend in het kaarslicht. Het zag er net zo uit als een levend ei. Toch was het leven er jaren geleden uitgeblazen, evenals Ema’s leven nu. Net als het lijk was het ei een leeg omhulsel. Was dat de boodschap? Met loden vingers schreef ik mijn laatste woorden en probeerde dapper te zijn en hem niet in de steek te laten.

Tegen de ochtend stopte het bloeden. Alle luiers waren gebruikt. Ik waste zijn gezicht opnieuw. Het was niet erg veranderd, maar het was nu zwart als van een Afrikaan.

Ik zocht in mijn kast naar een middel om de alomtegenwoordige vliegen te verdrijven. Er stond een nieuwe fles met insektenwerend middel dat een of andere overzeese vriend moest hebben laten staan. Ik verbrak de capsule en schudde het. Ik sprenkelde wat op een dotje katoen om hem ermee te deppen en opnieuw werd mijn neus getroffen door de onmiskenbare geur die op de dag van Paolo’s begrafenis in het mortuarium had gehangen, zoetig en vaag medicinaal: precies dezelfde geur die was opgestegen toen ik Paolo’s graf wiedde. Weer zo’n bovennatuurlijk verband. Een teken. Verbijsterd door mijn onverwachte vraag bevestigde Amedeo later dat hij hetzelfde merk voor Paolo had gebruikt.

Als mijn eigen zoon in Afrika aan een slangebeet kon sterven, was alles - werkelijk alles - mogelijk. Ik voelde mij licht in het hoofd toen ik een schone zakdoek over zijn gezicht legde. De rode hibiscus op zijn borst verdorde.

Toen de sterren bij zonsopgang verbleekten in de parelmoeren hemel was het graf klaar en ook de laatste regel van mijn requiem. De langste nacht was ten einde. Ik liep naar buiten en kwam in de gang Iain tegen. Achter zijn brilleglazen stonden zijn helderbruine ogen gespannen en ik kon zien dat hij ook niet had geslapen. Ik legde mijn hoofd uitgeput tegen zijn schouder. Hij nam mijn hand en samen wandelden wij voor de laatste keer naar het graf. De opgegraven aarde en stenen vormden een droge berg. Het vuur brandde nog. Naast de kuil zat Mapengo ineengedoken, met bloeddoorlopen ogen. Aan zijn voeten lag de hond Angus, zijn edel hoofd een masker van hondeleed. Hij zou maandenlang niet van Mapengo’s zijde wijken.

Ik vertelde Iain wat ik aan het graf wilde zeggen en vroeg hem voor Ema nog eens het gedicht van Dylan Thomas voor te dragen dat hij eens voor mij had gereciteerd.

‘Ik weet niet of ik het kan,’ zei hij eerlijk. Hij was zo dol geweest op Ema.

‘Als ik uit mijn woorden kan komen, lieverd, lukt het jou vast ook.’

Zwijgend werd het verbond bezegeld. Nieuwe hibiscussen bloeiden in de ochtenddauw. Ik plukte er een paar om naar Emanuele te brengen.

Overal op de veranda en in de zitkamer zag ik slaperige gezichten met dikke, droeve, jonge ogen. Mijn mensen deden, getrouw aan mijn verzoek, gewoon hun werk en dekten als op alle andere dagen de tafel voor het ontbijt. Voor Ema was als gewoonlijk aan het hoofd van de tafel gedekt: gisteren had hij daar nog eieren met spek zitten eten. Ik kon de gedachte niet verdragen dat iemand de plaats zou bezetten die eerst van Paolo was geweest. In een opwelling koos ik een bloem uit het boeket en legde die op zijn vroegere plek op tafel. Rachel, met haar ondoorgrondelijke, donkere Nandigezicht, vouwde een voor een de servetten.

‘Hier komt niemand zitten, Rachel, op de stoel van onze Kijana.' Ze keek op. ‘Vandaag niet en nooit meer. Je neemt een van deze rode bloemen die hij zo graag bij zijn bord had en legt die op tafel, hier. Voortaan is dat onze nieuwe desturi, onze nieuwe gewoonte.’

Ze knikte ernstig. Ze was jong en knap, kon lezen noch schrijven, maar dit begreep ze onmiddellijk: desturi was heilig in Afrika en werd altijd zonder vragen aanvaard. Ze vervult deze plicht tot op de dag van vandaag.

De mensen bleven binnenstromen. Auto’s arriveerden. Vliegtuigen. Het huis gonsde als een bijenkorf van gedempte geluiden, gelispel, stemmen. Toen werd alle geluid verdrongen door smartelijk, jammerlijk snikken en verstikt gefluister dat nader-kwam en stopte bij de deur. Er sprak zulke hartbrekende wanhoop uit dat ik mijn adem inhield, de deur opende en naar buiten keek. Daar stond een meisje, omringd door een groep diepbedroefde jongelui die om haar heen drongen als om elkaar te troosten. De jongens droegen allen colberts en dassen, de meisjes prachtige avondjurken, alsof ze voor een feest waren gekomen. Zij droeg een blauwzijden jurk die contrasteerde met haar rossig blonde haar, verward alsof ze vergeten was het te borstelen. Ze had een honingkleurige huid en volle lippen, en ze was mooi. Haar nootbruine, goudgespikkelde ogen waren rood van tranen die langs haar wangen stroomden. Ze klemde een bosje bloemen tegen haar jonge borst alsof ze daar troost en kracht uit kon putten. Een jongere uitgave van haar - haar zusje? - stond stil naast haar, als om haar te steunen. Ik had haar nooit ontmoet, maar nog voor ze iets zei, wist ik dat zij Ferina was. Zij had ook van hem gehouden. Ze was misschien vijftien. Ik breidde eenvoudig mijn armen uit en noemde zacht haar naam. Ik ontving haar als een dochter.

Die nacht had ik besloten wat ik met het struisvogelei zou doen. Het was zinloos, het daar nog langer te laten hangen. Ik moest de boodschap nu lezen of nooit.

Toen de kist werd gebracht en het lichaam erin werd gelegd, vroeg ik om een schaar. Voorzichtig klom ik naar de balk, zoals Paolo gedaan moest hebben toen hij het ophing. Dicht bij de knoop die zijn slanke vingers ooit hadden gelegd, knipte ik de nylon draad door. Nooit zou ik weten wat hij had gedacht of opgeschreven. Hij had mij de keuze gelaten wat ik ermee wilde doen. Zijn turkooise ogen waren ondoorgrondelijk geweest. Nu droeg ik het ei als een rituele offergave in mijn beide handen en legde het voorzichtig in de kist. Ik zou het nooit hoeven openen. Het raadsel van het ei zou worden begraven met het raadsel van de dood. Beide omhulsels waren leeg.

Emanueles ziel was uit het ei gekropen.

Opnieuw droegen onze vrienden de kist naar de plek waar Paolo’s kist had gestaan. Opnieuw zat ik daar, met mijn hand op Ema’s hand. Hij had zijn slangetangen, onze foto’s en onze brieven bij zich. Iemand had gardenia’s gestuurd. Ik keek naar hem.

Voor het laatst - voor het laatst - voor het laatst.

Ik knikte. Het deksel daalde. Zijn jonge vrienden droegen de kist en ik volgde alleen. In stilte liepen we over het grasveld, naar de graven.