4

 

 

Afrika

 

 

Ik spreek over Afrika en gulden vreugden...

SHAKESPEARE, Henry IV

 

 

Als invalide zette ik mijn eerste stappen in het land waar ik gedroomd had ooit fier rond te lopen, uitkijkend over de adembenemende verten van de Riftvallei.

Ik werd in een rolstoel naar het vliegtuig naar Nairobi geduwd, maar aan boord werd ik door Paolo geholpen. Toen de Afrikaanse zonsopgang de hemel verlichtte en ik alle nachtelijke vermoeidheid van zijn tanige, gebronsde gezicht zag glijden, wist ik dat we aangekomen waren. Hij tuurde met intense aandacht uit het vliegtuigraampje en glimlachte. Het leek wel of er plotseling een licht in hem was opgegloeid en voor het eerst sinds de dood van Mariangela zag ik zijn ware zelf terugkeren en op de voorgrond treden.

In zijn lange, soepele pas kwam nieuwe veerkracht, een glorieus voortschrijden alsof hij weer op veilige grond liep waar hij zich thuis voelde en waar hij behoorde te wonen, een land waarmee hij vertrouwd was en dat hij begreep; waar hij werkelijk tot zijn recht kwam. Hij liet me Kenia zien zoals ik altijd had geweten dat hij zou doen, met het enthousiasme van iemand die alleen daar echt gelukkig was geweest en er nooit had willen vertrekken. Al liep ik op krukken, ik was nu eindelijk in Afrika. Kenia was op z’n heetst en droogst in februari 1970. Het gele gras en de eerste acacia’s op de weg vanaf het vliegveld; een gazelle - misschien een impala - die graasde in het lange, eigenaardige gras; de Afrikaanse gezichten van glimlachende kruiers; vrouwen in kleurige kleding die manden op hun hoofd balanceerden: dat waren mijn levendigste indrukken na de mist en de vochtigheid van Venetië.

De vreemde, tropische planten verrukten me. Ik stond verstomd van mijn eerste jacaranda in volle bloei, een blauwe pracht. Dit was een volkomen ander continent, waar iedere fysieke prikkel werd versterkt, hevig en bijna agressief mooi, als geschilderd door een vaste, krachtige hand. De subtiele, aquarelleske zachtheid van het verfijnde, kwijnende Europa leek nu vreemder aan mijn wezen dan de brandende, meedogenloze, schitterende zon die ons verwelkomde.

We reden rechtstreeks naar Nairobi. Onze kamer in het Norfolkhotel, het pronkstuk van de Block Hotels, keek uit op een binnenplaats met exotische vogels in kooien. Ik kon niet slapen. Een grote rode hibiscusstruik, Paolo’s favoriete bloem, groeide vlak naast onze kamer. Hij was tien keer zo groot als de plant die ik in Italië had proberen te kweken. Ik hinkte naar buiten, de zon in, en bekeek de grote, scharlaken bloemen, hun zware, gele meeldraden bekroond met rode knopjes. Dauwdruppels, net edelstenen, zaten gevat in hun zijdeachtige keel, bestoven met schitterend stuifmeel. Ik ademde het subtiele aroma in. Vanaf de eerste ademtocht voelde ik een nieuwe energie en een buitengewoon gevoel van welbehagen, maar ik geloof dat ik pas in Dorians vliegtuig ontdekte dat ook ik verliefd was op Afrika.

De eerste ochtend, toen we aankwamen in het Norfolkhotel, besloot Paolo onmiddellijk Dorian Rocco te bellen. Hij kreeg te horen dat Dorian naar Wilson was gegaan, het particuliere vliegveld in Nairobi. Paolo besloot daar meteen heen te gaan om hem te zoeken; ik wist dat hij gedreven werd door het verlangen om zijn contact met Kenia en zijn verleden hier te hernieuwen. Ten tijde van het ongeluk logeerde Dorian bij Paolo aan de Venetiaanse lagune. Dorians ouders waren in de jaren dertig naar Kenia gekomen, na een voettocht door Afrika. Zijn moeder, Giselle, was van Franse familie en kunstenares. Zijn vader, Mario Rocco, die Pappi werd genoemd, kwam uit Napels. Ze vestigden zich op een boerderij aan de oevers van het Naivashameer, waar ze een bijzondere, zeer elegante villa bouwden in Italiaanse stijl, met een laan die omzoomd door hoge cipressen, net als in Toscane, afliep naar het meer. Het was een onconventioneel, avontuurlijk gezin dat voortdurend opging in ongewone wapenfeiten. Dorian had twee jongere zusters, Mirella en Oria.

Dorian vloog dat weekend naar de kust en nodigde ons uit mee te gaan. Zonder een ogenblik te aarzelen zeiden we ja. Pao-lo’s ogen tintelden toen hij mijn krukken achter in het kleine vliegtuigje probeerde te bergen. Ik had niets anders bij me dan de kleren die ik aan had, een spijkerbroek, een kaki hemd en het overweldigende verlangen in een klein vliegtuigje hoog boven Afrika te vliegen. Niets anders telde. Voor we opstegen, zei Dorian: ‘Duiken als we voor de toren langs taxiën. Ik heb nog geen vergunning om met passagiers te vliegen.’

Ik dook en zag door een gat in de gammele bodem het asfalt snel voorbijschieten. Daarna wazig, verschroeid gras en blauwe lucht. Er was geen weg terug. We vlogen.

Het nationaal park van Nairobi ligt even buiten Wilson. Weldra kuierde de eerste kudde giraffen, langgenekt en bevallig, pal onder ons. Dorian bracht het vliegtuigje in een diepe duikvlucht. Ze renden als in een vertraagde film en schopten het stof weg. Wat lome buffels gingen nauwelijks schuil achter vederachtige doornbomen aan een rivieroever. Ik gilde van verrukking.

De hitte, de herrie van het vliegtuig en de ongelooflijke sensatie van mijn eerste vlucht in een klein vliegtuigje boven de vlakten van Afrika brachten me in een roes. Dorian ging mee met mijn stemming zoals alleen een Rocco dat kan. Cirkelend boven olifantenkuddes bereikten we Tsavo en we volgden trage rivieren op zoek naar nijlpaarden en krokodillen. Ik nam de begroeiing van boom- en struiksavanne in me op, de kleine groepjes Grants gazellen met kwispelende staarten, troepen bavianen die langs gele koortsbomen omlaag schoten, Egyptische palmbomen met waaiervormige, symmetrische bladeren en de eerste verbluffende, zilverige, reusachtige apebroodbomen.

Toen doemde een tentenkamp op, heldergroen canvas in keurige rijen bij een rivierbocht waar een zwarte neushoorn vredig stond te drinken, vlak bij een landingsbaan van gras. ‘O, laten we alsjeblieft landen!’ smeekte ik boven het motorgeraas uit.

‘Morgen,’ zei Dorian, ‘morgen landen we daar voor de thee. We zijn echt laat.’

Dat waren we.

In mijn ogen stond de zon nog hoog en helder aan de hemel, maar ik was nog niet gewend aan de plotselinge zonsondergangen op de evenaar. Weldra was de lucht doortrokken met rood en purper alsof er net achter de horizon een enorm vuur was ontstoken. De spaarzame wolken kregen gouden randen, terwijl de zon, oranje en rond als een gloeiende munt, steeds lager zakte en opeens verdween. Ik had nog tijd om het mysterieuze, diepblauwe oppervlak van de Indische Oceaan te zien, spiegelglad, alleen rimpelig rond een koraalrif. Palmbomen werden snel donkerder, op de smalle asfaltweg verschenen autolichten en de avond was gevallen.

Ik was niet voorbereid op de smalle landingsbaan tussen dichte palmbosjes en geweldige apebroodbomen waar we in vrijwel volledig duister landden nadat we eerst laag over een groepje hutjes met strodaken hadden gecirkeld om onze komst aan te kondigen. Begeleid door een tiental kinderen met bloot bovenlijf die schreeuwend van opwinding voor ons uit renden, taxieden we over de hobbelige zandstrook en stopten tenslotte op iets dat op een autoparkeerplaats leek, voor een zwak verlichte, aangenaam ouderwetse deur waarop stond geschreven: ‘Mnarani Club.’

‘We zijn er,’ zei Dorian. ‘We overnachten bij Mirella.’ Er kwam een open landrover aanrijden en mijn deur werd geopend. Een zware geur van frangipani en warme, kruidige zeelucht omringden me, en ik keek in een paar plagerige, bolle blauwe ogen. De man droeg zijn lange haar in een paardestaart, zijn huid was sterk gebruind en zijn magere, blote voeten staken onder een golvende, turkooise kaftan uit.

‘Ik ben Lorenzo Ricciardi,’ zei hij in het Italiaans. ‘Welkom in Kilifi. Ik zal jullie naar mijn huis rijden.’

Overweldigd en duizelig van alle nieuwe sensaties en ontdekkingen, volkomen overrompeld door de ongelooflijke schoonheid van dit land en geïntrigeerd door het exotische, ongewone uiterlijk van onze gastheer, riep ik spontaan: ‘Je lijkt wel een zeerover!’

Lorenzo grinnikte. ‘Ben ik ook,’ zei hij.

Lorenzo was getrouwd met Dorians zuster Mirella, een beroemd fotografe. Haar boek, Verdwijnend Afrika, was pas verschenen en ik had een exemplaar. Het was een bijzonder boek, het werk van een kunstenares die Afrika kende en liefhad en die erin was geslaagd de ongrijpbare maar fascinerende kwaliteit vast te leggen van het landschap, van een volk dat nog steeds in het verleden leefde en van hun traditionele cultuur. Ik wilde haar graag ontmoeten.

Mirella was een bijzondere schoonheid. Groene ogen en volle lippen, een aureool van krullen, donkere huid, een tengere gestalte gehuld in kleurige katoenen kanga’s en armen met rinkelende zilveren armbanden sprongen het eerst in het oog. Maar haar omfloerste stem vertelde meer. Ze sprak Italiaans met een zwaar maar aangenaam accent en had een directe, bijna mannelijke manier van doen, maar je merkte meteen dat ze een originele, begaafde vrouw was, met de moed en de energie haar leven zo te leven als ze verkoos. Paolo kende haar van oudsher. Ze trad me natuurlijk en zonder omslag tegemoet en maakte me deelgenoot van de plannen, herinneringen en avonturen van haar onconventionele leven, alsof ze me altijd had gekend. Ik voelde me welkom en volkomen thuis.

De avondwinden woeien vrijelijk om haar huis, precies op de top van de heuvel, en de zee was even dichtbij alsof we op het dek van een Arabische dau zaten. Kleurige kussens lagen tegen de muur en stromatten bedekten de vloer waar je alleen bloot-voets op kon lopen. Het huis had iets betoverends en het feit dat ik op mijn eerste nacht in Kenia niet in een anonieme hotelkamer hoefde te slapen, leek een voorteken. Ik hoorde er al thuis.

Die nacht lag ik in het grote, gebeeldhouwde Lamubed bij de open ramen, waardoor de zeebries binnenkwam die het muskietennet zachtjes bewoog, te luisteren naar het geluid van de branding gemengd met de nieuwe, mysterieuze stemmen van de Afrikaanse nacht - galagoaapjes en nachtvogels. Paolo hield mijn hand vast en lange tijd zwegen we beiden. Slechts één dag scheidde ons van de koude Europese winter, maar het was meer dan tijd en afstand. Ik voelde dat ik al een drempel had overschreden naar een nieuwe wereld en dat dit meer zou worden dan een gewone vakantie.

Mijn eerste dag in Afrika bracht ik letterlijk zwevend door, maar op mijn tweede dag ontdekte ik de feitelijke hitte van een meedogenloze tropenzon die diep in mijn huid brandde, de warmte van het zoute water waarin duizenden wezens krioelden, de witheid van het zand, de weelde van kleuren en geuren, de verrassing van een school dolfijnen die ginds bij het glinsterende rif dartelde.

Vroeg in de middag stegen we weer op en nu kon ik zien hoe dicht we de vorige avond bij de Kilifikreek waren geland.

Dorian hield woord. ‘Laten we thee gaan drinken in Cottars Kamp.’

De groene tenten, heuveltjes op de rivieroever, doemden weer op tussen het verschroeide struikgewas. Dorian cirkelde omlaag, steeg weer, bracht het vliegtuig in een vaste koers naar de grasstrook en we landden.

Het gras was hoger dan we dachten en verborg een groot varkenshok Voor we het merkten was een van de wielen erin terechtgekomen, de propeller sloeg ergens tegenaan en een apebroodboom aan het eind van de landingsbaan kwam steeds dichterbij. Paolo keek me strak aan, zijn vingers omklemden mijn arm.

‘Hou je vast, we botsen,’ zei Dorian nuchter en met een angstwekkend gekraak van brekende takken kwam het vliegtuig tot stilstand, scheef op één zij. ‘Spring eruit! Het kan in brand vliegen!’

Dat was niet gemakkelijk, met mijn kreupele been. Paolo wrong me eruit en aan zijn arm hangend hinkte ik weg zo snel als ik kon, met achterlating van mijn krukken.

Het vliegtuig vloog niet in brand. Buiten adem stonden we stil om naar het verwrongen wrak te kijken. Er hing een geur van versgemaaid, heet hooi, van stof en hars. Insekten zoemden om ons heen en de onvermijdelijke Afrikaanse kinderen hadden zich al verzameld in een zwijgend en starend barrevoets groepje. Paolo legde zijn sterke, zachte handen op mijn beide schouders om me overeind te houden, de duizeligheid verdween en ik glimlachte terug. ‘We hebben het gered.’

Er was geen tijd geweest om na te denken. Mijn Afrikaanse avontuur was begonnen en ik kon slechts accepteren wat het meebracht.

Aan de overkant van de landingsbaan kwam een onbekend paar op ons toe. Een magere, bejaarde man met een baard, een korte kaki broek en een pijp die in zijn mond hing. Een mollige vrouw in een gebloemde jurk, op rubber sandalen. De beheerders. We boden vast een vreemde aanblik - ontredderd, bedekt met stof en takjes, met het gehavende vliegtuigwrak achter ons. De man kwam onverstoorbaar naar ons toe, alsof er niets bijzonders was gebeurd.

‘Hebt u bagage?’ vroeg hij in knauwerig Engels. Hij wachtte het antwoord niet af. ‘Kom een kop thee drinken.’

‘Daar kwamen we voor,’ zei ik en we schoten allemaal in de lach.

We besloten niet naar Nairobi te bellen voor een ander vliegtuig, maar hier te overnachten. Dat zou mijn allereerste nacht in een tent worden. We zaten bij de restauratietent aan drankjes te nippen en te kijken naar de neushoorn die aan de overkant van de rivier aan het drinken was. In een paar jaar tijds zou dit een buitengewoon zeldzame aanblik worden, maar dat wist ik toen nog niet.

Toen de olielamp uit was, lag ik voor het inslapen te luisteren naar een verre hyena, reusachtige kwakende kikkers, vreemd geritsel. Het plotselinge gebrul uit de diepe keel van een leeuw, dat alle andere geluiden verzwolg, was zo verbijsterend dichtbij dat het tentdoek leek te trillen van het geluid. Het was pas mijn tweede nacht in Afrika, toch was er in mij iets gaan groeien dat ik niet kon tegenhouden, alsof mijn kinderdromen eindelijk een plek hadden gevonden waar ze werkelijkheid konden worden. Ik was aangekomen waar ik altijd al had willen zijn. Ik wist niet hoe het in de praktijk geregeld kon worden, maar ik was er zonder een spoortje twijfel van overtuigd dat ik hier wilde leven.

Voor dat mogelijk was, moest er veel worden ondernomen, en de krukken aan het voeteneind van het bed waren het eerste praktische probleem. Ik kon en wilde hier niet als invalide leven. Ik had sterke benen nodig, om te rennen als het moest en om fier naast Paolo te lopen op het land dat we naar ik hoopte eens voor onszelf zouden vinden in Afrika. Ik wist dat dat meer operaties betekende, meer ziekenhuizen, meer pijn en geduld. Het zou tijd vergen. Maar het zou me lukken. Opnieuw zag ik heel duidelijk dat er een weg is waar een wil is en dat een nastrevenswaardig doel het belangrijkste is. Een nieuwe band verbond me nu met Paolo. Evenals hij was ik verliefd op Afrika.

‘Ik moet lopen,’ prevelde ik tegen Paolo voor ik wegzonk in de beste slaap die ik sinds maanden had gekend. ‘Ik moet weer leren lopen en rennen, al duurt het nog zo lang.’

Het duurde meer dan drie jaar.