29

 

 

Aidan

 

 

Rondom ons heerste stilte waarin alleen de wind speelde, en zuiverheid oneindig

ver van de mensenwereld.

WILFRED THESIGER, Desert, Marsh and Mountain: The world of a nomad

 

 

Een leven is evenals een concert samengesteld uit hoge en lage tonen, uit pauzes in de vervoering en uit hoogtepunten van daverende, oorverdovende hartslagen.

Zoals de meeste mensen kende ik in mijn leven gevoelens die de diepe eenzaamheid dempten, stemmen die ik zocht om de stilte weer te verdrijven, en eenmaal een romantische vonk die opgloeide tot een nieuwe bekoring waaraan ik geen weerstand bood. Het was een ontmoeting die me voor een tijdje terugvoerde naar de dagen van mijn vroege jeugd, naar de broze, adembenemende verhoudingen die geen toekomst hebben.

Een strandwandeling bij zonsondergang, roze krabben die de golven tartten en op lange, dunne poten dansten als spinneschaduwen. Windgordijnen en schemerkleuren, ritselende palmen, zoutaanslag op lippen en ogen, waterskipartijen in het zilveren kielzog van een speedboot in een kreek aan de kust. Rusteloze nijlpaarden die kermden in de nacht en de zon die ’s ochtends vroeg groen door het doek van een tent in de Mara scheen. Avonden vol muziek, licht dat goudglanzend over blond haar danste, en het opwindende gevoel, ‘bij het moment’ te leven in de zekerheid dat er geen ‘morgen’ was. Weer een andere zonsondergang van vurige roden en vloeibaar goud, van dierbare herinneringen en het besef dat de levensrivier doorstroomt en onze dromen en spijt voorgoed wegspoelt.

Op het linnen van mijn leven staan veel patronen geborduurd, maar de draad van mijn verhouding met Paolo werd nooit verbroken - zelfs niet door zijn dood - want onze liefde was diep als een rivier die wordt gevoed door geheime bronnen, die bovenkomen en weer onderduiken naar diepe aardlagen, om ongezien te vloeien maar nooit te verdwijnen.

Het verslag van mijn leven in Afrika zou niet volledig of oprecht zijn als ik zweeg over de eerste man die ik liefhad na Paolo’s dood, want hij drukte op mijn leven een stempel dat blijft zolang ik leef.

Een van Jaspers dochters trouwde en ik werd uitgenodigd voor de bruiloft. Tot op het laatste moment wist ik niet of ik zou gaan, aangezien ik daarvoor alleen met Wanjiru en kleine Sveva naar Nairobi terug moest rijden en met behulp van een schetsje ergens in de buurt van Gilgil het adres moest zien te vinden.

Sinds Paolo’s dood, ongeveer twee jaar geleden, was ik niet meer van de ranch naar Nairobi gereden. Ik vloog liever, zoals ik met Paolo ook had gedaan, aanvankelijk omdat ik zwanger was en na Sveva’s geboorte omdat het gemakkelijker was. Ik haalde Emanuele vrijdags altijd op van school, reed naar Wilson en vloog dan terug naar Ol Ari Nyiro met een van de piloten uit onze vriendenkring en Paolo’s vliegtuig dat ik had gehouden. Soms bleef Emanuele in het weekend bij een vriend logeren.

De weg naar Laikipia was erg slecht geweest, maar pas gerepareerd en opnieuw geasfalteerd. Vroeg of laat zou ik de rit toch weer moeten maken, en ’s ochtends besloot ik plotseling dat ik evengoed deze feestelijke gelegenheid daarvoor kon aangrijpen. Ik voelde me prettig en het werd tijd dat ik mijn zelfgekozen ballingschap opgaf en onder de mensen kwam. Bovendien houd ik van die landelijke bruiloften en ik was dol op Jasper. Ik kon niet voorzien dat de schikgodinnen die beslissing zo’n onverwachte invloed op mijn leven zouden geven... Want bij die gelegenheid ontmoette ik voor het eerst Aidan.

Zijn naam werd vaak genoemd, maar hij verscheen zelden ergens. Hoewel ze elkaar in feite nooit hadden kunnen ontmoeten, had Paolo hem met groot respect beschreven als het toonbeeld van een rancher die het leven als een avontuur beleefde, een man wiens bezit zo uitgestrekt en versnipperd was dat hij vele uren in zijn vliegtuig doorbracht en weinig contacten onderhield. Zodra hij kon, vertrok hij volgens de geruchten naar het noorden, naar de woestijn bij de Ethiopische grens, waar hij wekenlang met zijn kamelen rondtrok, nieuw land verkende, zeldzame planten zocht en de eenzame, dolende droom van alle nomaden najoeg. Ze zeiden dat hij zijn naam te danken had aan een oom die in Iran door de leeuwen was opgegeten en dat hij een tijdje huurling was geweest voor de sultan van Oman. Hij had een magisch charisma dat werd versterkt door zijn afwezigheid.

Hij kwam uit een bijzondere familie van geleerden en boeren, waarvan enkele leden in de pionierstijd naar Kenia waren gekomen en een groot boerenbedrijf hadden weten op te zetten zonder daarbij publiekelijk op de voorgrond te treden. Na zijn studie in Europa en de vrijheid van een ongebonden jeugd in Afrika had hij het werk op de familielanderijen op zich genomen en was zo succesvol dat hij een legendarische figuur was geworden. Na alles wat ik in de loop der jaren over hem had gehoord, had ik me een voorstelling gemaakt van zijn uiterlijk en ik was natuurlijk nieuwsgierig naar een ontmoeting met hem. Ik nam aan dat hij intussen voor in de zestig was en stelde me hem voor als een verweerde Keniase boer, lang en mager, met een krans van wit haar, ogen die gewend waren over de eindeloze verten van de wildernis te turen, en met een bescheiden, eenzelvige aard.

Op de boerderij waar de bruiloft plaatsvond, trof ik een menigte mensen aan, overwegend feestelijk uitgedoste landeigenaren uit de binnenlanden. Zoals bij iedere Keniase bruiloft waren alle leeftijden vertegenwoordigd: blonde, sproetige kinderen met hun ayahs, vrouwen in gebloemde jurken, mannen die kaki shorts gewend waren en nu donkere kostuums en dassen droegen; ze stonden in groepjes luid lachend, pratend en drinkend verspreid over het gazon.

Ik begroette hier en daar vrienden, stond stil om met verschillende mensen een praatje te maken. Toen zei iemand: ‘Heb je Aidan al ontmoet?’ Er stond een groepje van vier, vijf mannen met bierpullen in de hand. Ze draaiden zich om en keken naar me. Ik kon niet uitmaken wie Aidan was: twee van hen kende ik al, de overigen leken me te jong.

‘Ik ben Aidan,’ zei de langste met een lichte buiging en tikte aan zijn breedgerande hoed.

De zon ving een donkere, korenbloemblauwe gloed in zijn ogen en ik werd volkomen overrompeld. Hij leek zoveel jonger dan ik me had voorgesteld. Het klonk naïef, maar ik riep spontaan uit: ‘Ik heb zoveel over je gehoord. Ik dacht dat je veel ouder was!’

Hij kon niet veel ouder dan veertig zijn geweest. Hij keek me scherp aan, sloot de menigte en de omgeving een ogenblik lang buiten. ‘Ik heb zoveel over jou gehoord,’ antwoordde hij galant, ‘en ik dacht dat je veel ouder was!’ Hij lachte. Ik kon zien dat hij niet vaak lachte. Een plechtige toon, die bij hem paste, kleurde zijn diepe stem: ‘Ik bewonder je,’ zei hij zonder een glimlach, ‘omdat je je land niet in de steek hebt gelaten na de dood van je man. Je bent een dappere vrouw.’ Ik voelde dat hij het meende. Zijn gezicht was stil en nadenkend. ‘Wij landeigenaren moeten elkaar steunen.’

‘Landeigenaren?’ zei ik uit de grond van mijn hart. Ik had zo vaak over dat punt nagedacht. ‘Ik voel me geen landeigenaar. Ik kan niet geloven dat wij het land werkelijk bezitten. Het was er voor wij er waren en het zal er na ons zijn. Ik geloof dat we er alleen voor kunnen zorgen, zo goed mogelijk, als rentmeesters, zolang we leven. Ik ben hier zelfs niet geboren. Het is voor mij een groot voorrecht, verantwoordelijk te zijn voor een stuk van Afrika.’

Er viel een stilte, en in die pauze voelde ik dat er iets was gebeurd. Misschien was het die zin die mij daar op dat moment voor hem onderscheidde van de anderen. Hij nam me aandachtig, geconcentreerd op en rond zijn ooghoeken en op zijn voorhoofd verscheen een web van rimpels. ‘Ja. Je hebt gelijk,’ zei hij langzaam en keek me strak en onderzoekend aan. ‘Zo had ik er nog nooit over gedacht. Je filosofie bevalt me. Ik kan veel van je leren.’ Hij plaagde niet. In zijn door de zon verbrande gezicht straalden zijn ernstige ogen een intens licht uit dat mij, haast pijnlijk, herinnerde aan andere diepblauwe ogen die ik had liefgehad en verloren.

Ik keek hem aan en probeerde mijn plotseling redeloos op hol geslagen hart te bedaren. Zijn haar was sterk gekruld, bijna als van een Afrikaan, maar goudbruin. Dat gaf hem, te zamen met een mooie Etruskische neus en welgevormde mond boven een gebeeldhouwde kin, rechte hals en trots hoofd, het klassieke uiterlijk van een levend bronzen standbeeld. Hij was een man van contrasten. Hij stak boven iedereen uit en had een houding van gemakkelijke, aristocratische charme, van mannelijkheid gemengd met zachtheid. Een patricische kwaliteit die mij intrigeerde straalde af van zijn slanke gestalte, brede schouders, lange benen, tengere polsen, sterke handen met spitse maar eeltige vingers gewend aan zwaar werk. Zijn eerlijke ogen boorden zich diep in de mijne; ik voelde mijn knieën knikken en een krankzinnige vlinder zat gevangen in mijn maag. Eén gedachte overstemde alle andere in mijn hoofd: ‘Hij lijkt op Paolo.’ Ik was gevangen. Er was niets veranderd, de menigte was er nog steeds, maar ik had zijn onverdeelde aandacht en hij de mijne. De andere mensen deden er niet meer toe.

Voor het eerst sinds meer dan twee jaar na Paolo’s dood voelde ik me aangetrokken tot een andere man. Ik was niet op deze sensaties voorbereid en voelde instinctief dat ik serieus verliefd zou worden.

Hij leek alles te hebben wat ik echt aantrekkelijk vind in een man: een sterke aanwezigheid, een sfeer van avonturen en van vervlogen tijden, van afgelegen, woeste streken waar de tijd nog verstrijkt met de zon en de seizoenen. Hij leek me iemand die onverwachte gebeurtenissen aankon, onbevreesd was en de situatie meester, ver van mensen en steden gelukkig en tevreden was onder de eindeloze hemelkoepel van de Afrikaanse nacht. Hij was een man die gewend was verantwoordelijkheid te nemen en leiding te geven. Hij sprak op een merkwaardige manier in staccato zinnetjes, als iemand die weinig praat en niet gewend is aan beleefdheidsgesprekken. Ik vond zijn diepe, zware stem opwindend, de ouderwetse zinswendingen charmant, en ik voelde dat hij ieder woord meende. Hij was hoffelijk, oplettend, en toch had hij dat ongrijpbare, een aureool van geheimzinnigheid... een kracht?... een zwakheid? En onmiddellijk wilde ik meer weten, de diepten van dit andere menselijk wezen verkennen, en zijn onrustbarende fysieke gelijkenis met Paolo maakte hem volstrekt onweerstaanbaar voor mij. Ik bood geen weerstand.

Toen ik na het feest afscheid nam, hoorde ik dat ik hem uitnodigde een borreltje te komen drinken als hij weer in Nairobi was. Hij had evengoed nooit kunnen komen. Een week later was hij er.

Daarna kwam hij dikwijls, altijd onverwacht, maanden achtereen. Ik beminde hem als het symbool van de man die ik altijd had gezocht. Hij hield van mij zoals hij van de woestijn hield: bij mij kon hij volkomen op zijn gemak zijn, volkomen zichzelf en even ontspannen als wanneer hij in zijn eentje in het noorden was bij zijn dierbare kamelen.

Daar hij niet vrij was, bleef de verhouding geheim - een moeilijke situatie. Hij was op zijn gezin gesteld en ik begreep goed hoe hij werd verscheurd door zijn oprechtheid en plichtsgevoel. Dat was de enige schaduw in de harmonie van ons samenzijn.

Hij kwam ’s avonds en bracht de sfeer van wijde verten mee. En altijd betekende zijn komst een hereniging. Ik was gefascineerd door de raadselachtige combinatie van natuur en beschaving. Hij had dikwijls een beduimeld poëziebundeltje bij zich en las me tot diep in de nacht met zijn diepe, mannelijke stem verzen voor van Tennyson, Kipling of Wordsworth, die aan de romantische kant van zijn avontuurlijke aard appelleerden en die mij terugvoerden naar de tijd van mijn jeugd en naar de gedichten die ik met mijn vader had gedeeld. Dikwijls las ik hem mijn eigen verhalen voor, dan luisterde hij graag. Deze uren waren mij dierbaar. De kaars brandde en op de achtergrond speelde zachte muziek. De vlammen trokken nieuwe lijnen in het klassieke gelaat dat ik zo goed had leren kennen en de tijd kwam tot stilstand. Als hij stil bij het eerste licht van de dag vertrok, was het alsof hij tot een andere droom had behoord en terwijl ik weer insliep, vroeg ik me af hoe lang deze uitzonderlijke situatie zou duren en of ik erg zou lijden als ik weer ontwaakte in de werkelijkheid.

Ik miste hem als hij weg was. Ik wist of vroeg nooit wanneer - zelfs of - ik hem weer zou zien. De dagen verstreken en dan bracht de post me opeens een boek, dikwijls een zeldzaam, niet meer verkrijgbaar boek of een met een speciale betekenis. Er konden weken voorbijgaan en opeens stond hij weer op mijn stoep met zijn magie, met een Somali sjaal die naar specerijen rook en met de warmte van de woestijnwind. Ik had geleerd niets van hem te verwachten, want ik wist dat hij me zoveel gaf als hij kon. Ik aanvaardde zijn aanwezigheid als een geschenk – een ongehoord verschijnsel voor mijn trotse, onafhankelijke natuur. Maar hij had een diepe snaar in mij geraakt; een flits van herkenning overschreed de tijd en grenzen van onze ontmoeting, en die kwaliteit vergoedde de geringe frequentie.

De enige die op de hoogte was van Aidans plaats in mijn leven, was Emanuele. Ik had hem in vertrouwen genomen en ik kon rekenen op zijn discretie en stille steun. Hun karakters vertoonden een zekere overeenkomst en hun verhouding was er een van wederzijds respect en intuïtieve sympathie, als tussen mannen. Ik kon me levendig voorstellen hoe ze samen zwijgend over een vergeten pad in het noorden zouden lopen. Eens, zo droomde ik graag, eens zou dat gebeuren.