22

 

 

De eerste begrafenis

 

 

Een vaarwel is noodzakelijk voor je elkaar weer kunt ontmoeten.

RICHARD BACH, Illusions

 

 

Ik zal nooit vergeten hoe de gardenia’s geurden en hoe de vlezige bloemblaadjes aanvoelden tussen mijn krampachtige vingers op de dag dat we met Paolo’s lichaam naar huis vlogen om hem te begraven.

Het was een hete, droge voormiddag. Toen ik het huis uitging, wist ik dat ik bij mijn terugkeer een ander mens zou zijn. Dat niets wat ik tot dan toe had gekend ooit nog hetzelfde zou zijn. Ik was me er sterk van bewust dat mijn ervaringen verhevigd waren en mijn zintuigen verscherpt, en ieder detail van wat ik voelde en zag zou voorgoed in mijn diepste wezen Staan gegrift, alsof ik opnieuw was geboren.

Ik droeg een witkatoenen positiejurk en stond een tijdlang alleen in de deuropening omhoog te kijken naar de waterval van paarse bougainvillea en naar de vele auto’s die in de zon stonden geparkeerd - zo ongewoon... Ik rook heel sterk het zware aroma van de gardenia’s aan de grote, bijna tot boom uitgegroeide struik die vlakbij stond, en ik voelde me duizelig van herinneringen en verdriet. Van de hitte en de baby.

Nooit weer zou Paolo een gardenia voor me plukken en met een zwierig gebaar voor zich uit houden alsof hij vriendschappelijk aanviel met zijn fioretto. Paolo was lenig als een flamencodanser, op een ongewone manier knap en elegant. Ik dacht dikwijls dat hij op een van de apostelen leek - maar dan zonder baard, of op een Romeinse keizer met zijn krullebol, of op een prins uit de Renaissance. Hij had een krijger kunnen zijn van iedere stam ter wereld, visser op iedere zee. Paolo omvatte veel persoonlijkheden. Hij was een van die zeldzame mensen die overal waar ze terechtkomen op hun gemak zijn en indruk maken. Hij straalde geweldige levenslust en scherpzinnigheid uit. Onvergetelijke intensiteit. We hadden samen een gevuld leven gehad, en ik wist dat ik meer geluk had gehad dan de meesten, alleen al omdat ik in staat was gesteld al deze herinneringen te vergaren, in alle avonturen te delen, hem te vergezellen tot het einde van zijn weg; toch leed ik hevig omdat ik niet bij hem was geweest toen hij stierf, alsof ik hem, ongewild, in de steek had gelaten. Ik plukte een gardenia en stapte in het zonlicht. Stilte daalde neer over alle mensen, ze draaiden zich om en keken naar me. Ze kwamen naar me toe, met ernstige gezichten, in de gezwollen ogen die niet hadden geslapen zag ik mijn eigen verdriet weerspiegeld.

Iemand hield mijn elleboog vast: een jonge hand die mij steunde en tevens zijn eigen verbijsterende verdriet probeerde te vatten. Ik draaide me om en keek in de ogen van mijn zoon Emanuele. Ze waren rood en droog, ze waren even diep en treurig als altijd, maar toonden nu nieuwe schaduwen, een nieuwe, eenzelvige vastbeslotenheid om zijn leed achter waardigheid te verbergen. Hij was pas veertien, maar ik wist dat Paolo’s dood nu al een man van hem had gemaakt.

Ik wist nog niet wat het voor mij betekende. In mijn smartelijk gevoel van verlies, van ‘nooit meer’, had ook ik het gevoel dat er in de nacht van zijn dood een nieuwe kracht in mij was neergedaald. De wetenschap dat ik niet alleen was. Ik was Paolo’s vriendin, minnares, kameraad en vrouw geweest; ik droeg nog steeds het kind. Alles klopte: nu werd ik zijn moeder.

‘Kom,’ zei ik en kneep hard in de hand die hulp bood en vroeg. ‘Andiamo a seppelire Paolo.'

 

Gouden stofdeeltjes zweefden in de stille lucht. Het moet heet zijn geweest, maar mijn handen waren koud en klam. In de kist lag Paolo: lange, gespierde benen in een kaki short, een schoon, gestreept hemd met opgerolde mouwen, slanke, blote voeten in sandalen. Iemand had zijn handen op zijn buik geschikt alsof hij sliep, zijn weelderige krullen stonden uit in een aureool, roerloos als rond een standbeeld, en ik kon zijn verminkte gezicht niet zien want iemand had er een sjaal overheen gelegd. Niets bewoog in de steriele ruimte. Het was er onnatuurlijk koel en de sterke lucht van ontsmettingsmiddelen kon de geur van de dood niet verhullen.

Er was een vlieg, slechts één, die onrustig rondgonsde en ik concentreerde me daarop, tuurde ernaar, keek hoe hij naar het hoge plafond vloog, bijna neerstreek op Paolo’s handen en toen bijna verdween in het zonlicht buiten. Niemand sprak toen ik naar de kist liep, en eindeloze minuten lang keek ik voor het laatst naar het lichaam van de man die ik liefhad. Langzaam streek ik met mijn hand, als een onzekere vlinder, langs zijn benen en zijn haar. Ik hield de rode sjaal vast, overrompeld door de aandrang die van zijn gezicht te trekken, maar iemand - was het onze vriend Amedeo? - schudde waarschuwend zijn hoofd. Voor ze me hierheen brachten, hadden ze me allemaal gesmeekt er nu niet naar te kijken, om aan de baby te denken; Paolo’s gezicht was niet langer het zijne. Ik wilde de herinnering bewaren aan het knappe gezicht dat ik kende, maar ik voelde dat ik het aankon. Ik had alles aangekund. ïk wrong onze trouwring terug om de stijve vinger en legde er voorzichtig een van de twee gardenia’s bij. Gedurende ogenblikken van eeuwigheid hield ik zijn hand vast, toen boog ik me eroverheen voor een kus. De vingers waren ijskoud en droog als slangehuid.

Iemand snikte, iemand ging weg. Opnieuw, voor het laatst, stak ik mijn hand naar hem uit en streelde zijn armen, zijn benen, kneep even in zijn voet, koud als metaal.

Zelfs laatste ogenblikken houden op.

Ik probeerde woordloos met hem te spreken, hem te bereiken buiten die ellendige, kale kamer waar hij niet hoorde. Waar was hij heen? Keek hij naar me? Kon hij voelen hoeveel ik van hem hield? Kon hij dat? Ik keek naar hem, en om me heen en omhoog, en overal: de vlieg was verdwenen.

Waar Paolo ook was, in ieder geval niet in die kamer in het mortuarium. Mijn sterkere ik kwam boven, ik liet haar spreken. ‘Hij is niet meer hier. Laten we hem thuisbrengen.’

Onze vrienden keken me zwijgend aan en liepen achter me naar buiten.

De zon overweldigde me alof ik bovenkwam uit een oude tombe.

 

Op een zonnige dag naar Laikipia vliegen en de wolkenkrabbers van Nairobi achterlaten is altijd een bijzondere ervaring. De lucht was blauw, met gouden wolken. Bij Naivasha kregen we gezelschap van een groepje pelikanen dat helemaal tot Ol Bolossal meevioog. Paolo zou dat prachtig hebben gevonden.

Het Aberdaregebergte en de dichte bamboe- en cederbossen maakten plaats voor gele vlakten bespikkeld met acacia’s en kleine shamba’s met lemen hutten; golfplaten daken maakten plaats voor daken van palmblad, kleine kuddes broodmagere koeien en geiten, watervallen, bruine akkers die op regen wachtten en de glinstering van het Nakurumeer met al zijn roze flamingo’s.

De asfaltweg naar Nyahururu en naar Kinabma, zilvergrijs, met speelgoedautootjes en – vrachtwagens die steeds zeldzamer werden, verdween in het niets. Als een betoverend visioen doemde het Baringomeer op achter de groene heuvels van het Mukutanravijn.

Het vliegtuig was een Cherokee 6 en de piloot, een vriend van ons, huilde de hele vlucht onafgebroken. Ik klemde de gardenia tegen mijn gezicht. Het aroma kon de geur van de dood niet verhullen.

De verstikkend zoetige lucht van bossen verwelkende bloemen was alomtegenwoordig. Het was heet in het vliegtuig, mijn buik voelde gezwollen aan en mijn mond kurkdroog: wanneer had ik voor het laatst iets gedronken? Alle praktische dingen werden beheerst door de ongrijpbare onwerkelijkheid van een boze droom waar geen eind aan leek te komen. Ik was verward maar besefte toch goed dat niets ooit nog hetzelfde zou zijn. Paolo was dood en zijn lichaam verging in die kist, door een onverschillige vreemde vervaardigd uit glanzend hout. Hij lag op de huid van een grote elandantilope, memento van een lang vervlogen jachtavontuur.

De velden maakten bijna abrupt plaats voor het dichte leleshwaland. We daalden nu. Ik zag het grote bekken, er stonden olifanten te drinken; ik herkende de rode paden, de akkers, Colin Francombes tuin met de grote gomboom. Een kudde elandantilopen wierp met lange sprongen stof op. De schaduw van het vliegtuig joeg als een grote vogel wrattenzwijnfamilies op de vlucht en de Egyptische ganzen en reigers vlogen op van het Nyukundubekken.

We waren er. De andere vliegtuigen waren allemaal al geland. In een keurige rij van minstens twaalf stuks stonden ze op de landingsbaan geparkeerd. De mensen waren uitgestapt en stonden allemaal naar ons omhoog te kijken. Ik had hiervoor zo dikwijls met Paolo gevlogen. Nu vloog ik hem naar huis, voor het laatst, om hem te begraven.

Ik kon het niet verdragen dat we niets meer samen zouden doen. Voor de landing besloot ik nog één, allerlaatste keer met hem over het land te vliegen waar hij zo van hield. Ik keek uit over de dierbare heuvels van Ol Ari Nyiro, badend in het goud van het middaguur en wachtend op Paolo. Ik stak mijn hand uit en legde die op de kist, alsof ik zijn hand zocht. Ik keek naar het gezwollen gezicht van de piloot en tekende met mijn vinger traag een cirkel. Hij begreep het meteen, alsof hij ook over uitstel van de landing dacht. We daalden. Hij vloog nu over opgeheven, verbaasde gezichten, zwenkte en we zaten weer boven de heuvels.

Zo laag dat we bijna de bomen raakten vlogen we naar de Mukutanbeek, naar Mugongo ya Ngurue, Ol Donyo Orio, Nagirir, Kuti, Enghelesha met wisselweiden vol stippen van bomen, naar boma’s en bekkens. We cirkelden keer op keer laag over de hele ranch. De pijnlijke finaliteit van een laatste keer. Na een tijdje knikte ik.

We landden en voor het stof weer was gaan liggen trok iemand de deur van het vliegtuig open. Ik werd bedolven in de omhelzing van Garisha de veeverzorger, die dezelfde gerafelde trui droeg als altijd en zoals gewoonlijk vaag naar het vee rook. De meeste mensen huilden, sommigen onbeheerst, anderen stilletjes, en niemand sprak. Iedereen was formeel gekleed: de mannen droegen een kostuum met das, maar alle vrouwen waren in het wit.

Zonder een woord werd de kist in een Toyota pick-up gezet. De Stilte en de grote menigte waren onwerkelijk.

Paolo’s jongere en enige nog levende broer ging achter het stuur zitten; hij droeg een donker pak dat wonderlijk misplaatst stond in de middagzon van de Afrikaanse wildernis en had gedurende de vlucht uit Europa niet geslapen. Ik kon zijn gedachten raden. Paolo was zijn enig overgebleven broer en de tweede die in Afrika stierf. Ze hielpen me instappen; iedereen behandelde me alsof ik plotseling zwak en breekbaar was geworden, en toch had ik me op een vreemde manier nog nooit zo sterk gevoeld, onkwetsbaar, met mijn levende Paolo in mijn buik en mijn dode die ik ging begraven.

De motor verbrak de stilte en ik keek achterom: Emanuele was in de bak gesprongen, naast de kist, en hield die met een hand vast, een gebaar van liefde, wanhoop en verlangen, zijn ogen zwart van verdriet, maar droog. Bij die aanblik loste de prop op die mijn keel verstopte en voor het eerst die dag huilde ik eindelijk ook.

De honden kwamen zoals altijd met kwispelende staart en grote sprongen de auto begroeten, maar nog voor die stopte, begonnen ze te janken en met hun oren in hun nek zaten ze treurig en trillend naar me op te kijken. Ik drukte mijn gezicht in Gordons vacht om ongezien mijn tranen te drogen.

Het huis stond vol bloemen, de bedienden droegen fezzen en hun mooiste witte uniformen, de tafel was gedekt voor een banket. Ze kwamen mij en Emanuele allemaal de hand schudden en mompelden: ‘Pole’, de oeroude aanvaarding van de dood als een houten masker op hun gezicht geschilderd. Simon hield mijn hand lang in de zijne.

In de tuin vlamden de bougainvillea en hibiscus, zoals altijd in de laatste droge weken van maart, voor de lange regentijd. In de stille, hete lucht zongen talloze vogels hun levenslied. Ze kwamen hier samen uit de omringende wildernis of hielden een rustpauze in hun korte trek, aangetrokken door de kleine oase met groen, water, schaduw en voedsel. Glanzend als metaal verdrongen blauwe spreeuwen elkaar in de vogelbaden; duiven, wevervogels en groen gevederde papegaaien pikten in de zaadjes die zelfs vandaag door een trouwe hand waren uitgestrooid. Merkwaardig hoe ik in mijn staat van verdoving alle vertrouwde dingen opmerkte, alle minieme details. Hommels cirkelden om de petria en uit de boomtoppen klonk het kijvend krassen van de grijze toerako.

De kist werd opgetild en in de schaduw van de acocantera gezet; daar bleef ik met de honden zitten wachten.

Ik dacht aan de avontuurlijkheid die ons gezamenlijke leven altijd had beheerst. Paolo’s charme lag in de levendigheid waarmee hij altijd opwinding en belangstelling wist te wekken bij de mensen om hem heen. Geen moment was het saai geweest, verveling hadden we geen van beiden gekend. Verdwenen was de dichter die in Paolo school, de romantische ridder, de vurige minnaar en Emanueles held. Hoe absurd het ook leek, onze gezamenlijke weg was ten einde gekomen. Toch voelde ik op mysterieuze wijze zijn aanwezigheid sterker dan wanneer hij zichtbaar zou zijn. Beschermend en alomtegenwoordig omgaf zijn liefde mij met licht.

Ik maakte mijn laatste wandeling met Paolo, zijn vrienden droegen de kist en Emanuele liep in zijn witte broek naast mij. Ik keek opzij naar hem en voelde ondraaglijk medelijden: zijn dierbare vader-kameraad had hem verlaten en zijn wereld lag aan scherven. Toch liep hij rechtop en heel beheerst. In zijn roodomrande ogen lagen schaduwen die ik niet kon ontcijferen, maar de tengere arm die hij mij bood was niet langer die van een kind. We gingen ook zijn dromen begraven.

Een zorgzame hand had voor het graf een groene tent opgetrokken om me te beschutten tegen de zon. De aarde die was opgegraven, vormde een heuvel, klaar om teruggeschept te worden, en was overdekt met bloemen. Net als in mijn visioen was het graf omkranst door bananebladeren. In de schaduw van een grote struik zat een groep zwijgende vrouwen, gekleed in kleurige shuka’s en kragen van kralenkettingen, met baby’s aan de borst of in een doek op de rug, toe te kijken met vochtige ogen, als droevige gazellen. De menigte drong dichterbij. Ik zag Oria, Carol, Aino, allen gekleed in lange witte jurken, als beschermengelen.

Voor Paolo werd begraven, richtte ik mijn laatste woorden tot hem.

In de loop der jaren hadden we de speciale gewoonte ontwikkeld om elkaar te schrijven, zelfs - vooral - toen we hetzelfde huis, hetzelfde bed deelden. We wisselden brieven, gedichten en curieuze krabbeltjes uit. Paolo kwam vaak met bijzondere geschenken die me altijd weer verbaasd deden staan over zijn oorspronkelijkheid en zijn intuïtie voor het juiste moment. Op de eerste dag van het voorjaar stuurde hij eens een reusachtige bloeiende struik, een bruidskist van koper voor een trouwdag, een ebbehouten schrijfdoos uit Zanzibar toen hij me voor zijn verjaardag een gedicht had gevraagd, een paar antieke schaatsen op de dag dat ik weer begon te lopen.

In de nacht van zijn dood schreef ik hem tot de ochtendstond. Ik koos de simpelste woorden. Mijn stem was zwak.

 

I tuoi occhi eran colore d’acqua:

Si, tu sei acqua.

 

Avevano trasparenze d’aria:

Si, tu sei questo cielo adesso.

 

La tua pelle era cotta dal sole

come la terra del Kenya:

Si, tu sei questa rossa polvere.

 

Per sempre

Per sempre

Per sempre, Paolo,

Sei diventato tutto.

 

(Je ogen hadden de kleur van water:

Ja, je bent water.

 

Ze hadden de helderheid van lucht:

Ja, jij bent nu deze hemel.

 

Je huid was door de zon gebakken a

als de grond van Kenia:

Ja, jij bent dit droge, rode stof.

 

Voor immer,

voor immer,

voor immer, Paolo,

ben je alles geworden.)

 

Dat waren de woorden van mijn requiem; ik verfrommelde het blaadje papier en wierp het in het open graf, samen met het restant van de gardenia. Het viel zacht en stil, als een veer.

Colin gaf me de schop aan. Met een overweldigend gevoel van onwerkelijkheid stak ik hem in de rode aarde en gooide de eerste schep op de kist. Die kwam neer met een doffe plof en ik gaf de schop door aan mijn zoon. Hij was de man die ik overhield.

Een inval: ik fluisterde tegen Colin en hij knikte: Luka en Mirimuk en alle bewakers in hun groene uniformen gingen in de rij staan en vuurden een saluut in de lucht, met de loop op de hemel gericht. Het laatste geweerschot in het leven van Paolo de Jager weerklonk over de heuvels en verdubbelde de stilte.

Het Quintettino van Boccherini spoelde in vloeiende golven door de lucht, muziek die was geschreven in Venetië en die Paolo niet losliet, die hij koesterde en voor zijn begrafenis had gekozen. De zon scheen op de musici. Ik had woord gehouden.

Op zijn graf plantte ik nu een kleine gele koortsboom die op een dag uit zijn lichaam zou groeien, lang en slank als hij zelf was geweest, die we konden zien en aanraken.

Bij het waterreservoir brulden olifanten, zo dichtbij dat iedereen schrok. Een witte arend vloog in machtige, trage kringen hoog boven het graf. Al snel werden alle gezichten geheven om ernaar te kijken. Het was een zeldzaam gezicht, een teken. Ik herinnerde me Paolo’s woorden weer en zei stil:

 

‘Vlieg voor me, zonnevogel. Vlieg hoog.’

 

Ik hield van hem.

 

Heet was de nacht en het struisvogelei hing met zijn geheime boodschap aan het hemelbed.

In de nacht nadat ik Paolo had begraven hing het ei boven mijn hoofd, met zijn zwijgende wijsheid en wellicht het antwoord op mijn verbijstering en verdriet. Toch bood ik weerstand aan het verlangen Paolo’s boodschap te horen. Dit was niet het juiste moment voor een daad van geweld.

In het bed, dicht bij mij, voelde ik iets, een vertrouwde adem, iets zachts dat oneindig liefdevol mijn gezicht leek te strelen. Beweging in mijn baarmoeder. Ontroering kneep mijn keel toe. Paolo was dood, maar ik voelde Paolo’s leven nu voor het eerst in mij bewegen. Het ei kon wachten. De baby moest geboren worden. Misschien kon ik daarna de boodschap lezen.

Ik sloot mijn ogen en liet me overrompelen door de herinneringen en het verdriet. Alleen, met de ongeboren baby die hij zozeer had gewenst, omspoeld door de muziek die ik hem voor zijn dood had beloofd, gaf ik me over aan de beschikking van het lot en de pijn van het verlies, in het besef dat Afrika haar eerste tol had geëist en dat ik die slechts kon aanvaarden, betalen en als een lering beschouwen. In de Zanzibarse schrijfdoos die hij mij had gegeven, lag nog steeds de brief die hij me op 1 januari van dat jaar had geschreven, kort nadat hij hoorde dat de baby was verwekt. Die nacht, nadat ik uren tegen hem had gepraat alsof hij nog kon luisteren, herlas ik die brief:

 

Op deze gouden ochtend stijgt het stuifmeel van overvloed op uit het stof van jarenlange droogte: dit wordt het jaar van onze baby. Ik heb één wens: Dat je haar een ziel als de jouwe kunt geven. Dat je haar altijd door bossen, schatten, gevechten, liefdes naar het hart van een horizon zult voeren waar de wereld aan haar voeten ligt. Dat je haar luchtig laat vliegen langs het spoor van je vlindervleugel, als goudpoeder op de bladeren, dat haar door het kreupelhout kan leiden. Ik heb jullie beiden lief. P.