16

 

 

De wraak van de buffels

 

 

...de buffel... hij bleek... boosaardig als hij gewond was, altijd eropuit

een gewond man te doden.

BARTLE BULL, Safari

 

 

Onze begintijd in Laikipia was rijk aan avonturen. Op 6 februari 1977 noteerde ik in mijn dagboek:

 

Vandaag is een van onze mensen in Engelesha door een buffel gedood. Hij heette Malinge en hij behoorde tot de Tharakastam. Hij was een goede vriend van Emanuele en op de dag van de ngoma bewaakte hij ons huis. Hij was een vriendelijk man, nauwelijks ouder dan een jongen. Ze liepen gedrieën in het bos. Hij, Cypriano en een andere man van de bewakingsdienst. De buffel kwam recht op hen af. Hij boorde zijn horens in Malinges keel en longen, schoof hem ruim vijftig meter over de grond en verdween toen in het bos. Luka kwam het ons vertellen toen we naar binnen gingen voor het avondeten en Paolo ging ogenblikkelijk met Colin op pad om de buffel te zoeken.

Het was een grote stier; zijn horens waren nog rood van het bloed en een poot was gewond door een strik die was gezet door een van de nieuwe kolonisten op Colobus; vandaar die blinde woede en agressie. Malinge lag in een plas bloed; het lukte Paolo niet zijn reeds droge ogen te sluiten. Colin zat op een steen naast hem en sprak hem zachtjes toe in het Swahili. Een kant van Colin die ik niet zal vergeten. Paolo zei dat Malinges gezicht sereen was, alsof hij glimlachte. Vandaag zijn onze fundi’s zijn kist gaan maken, maar vanavond ligt hij er nog steeds, onder een deken, omringd door vuren om de hyena’s af te schrikken, tot morgen de politie komt controleren, zoals de wet vereist.

 

Het is altijd onheilspellend als de telefoon op ongebruikelijke tijden rinkelt, te vroeg in de ochtend of te laat op de avond, alsof dat alleen maar een tragedie kan betekenen. Kort nadat we ons op Ol Ari Nyiro hadden gevestigd, kreeg ik op een vroege ochtend in Nairobi een radio-oproep. De verbinding was uitzonderlijk slecht. De enige woorden die ik door het gekraak van de atmosferische storingen kon horen, waren dramatisch genoeg: ‘Paolo... ongeluk... buffel... ziekenhuis van Nairobi.’

Ik haastte me naar het ziekenhuis en met de hulp van Renato Ruberti, een bekend neurochirurg die, als vriend, altijd onze contactpersoon in het ziekenhuis was, organiseerden we alles en wachtten af. Dat wachten zonder iets te weten en speculeren over het ergste is zo zenuwslopend dat ik haast verbaasd was toen ik Paolo levend aan zag komen. Onder zijn gebruikelijke bruine kleur was hij bleek van bloedverlies, zijn ogen leken blauwer in zijn vuile, ongeschoren gezicht, maar hij grijnsde tegen me en stak een sigaret op. Colin, die hem hierheen had gereden, liet zijn dij zien: een lelijke jaap met aangekoekt bloed gaapte in zijn slanke been waarin de buffelhoren diep was doorgedrongen, op nauwelijks een centimeter afstand van de vitale dijbeenslagader.

De gewonde buffel was op Paolo afgestormd voor hij kon vuren. Hij had zijn nutteloze geweer weggegooid en was aan de horens gaan hangen om te voorkomen dat ze hem zouden spietsen. Hij besefte dat hij het niet lang vol kon houden, liet los en rende naar de struiken. Maar hij was gestruikeld over een droge tak en pal voorover in het stof gevallen. De buffel was van achteren op hem af gekomen en had hem in de lucht geworpen voor Mirimuk de spoorzoeker kon schieten.

Tijdens de weken die Paolo in het ziekenhuis moest doorbrengen, werd zijn kamer een soort ontmoetingspunt. Een paar kamers verderop lag Peter Faull, een beroepsjager die te grazen was genomen door een leeuw. Zijn gezicht zat dik in het verband, maar hij kon lopen en dikwijls kwam hij bij de andere bezoekers wat zitten drinken.

Een van de eerste bezoekers was Philip Leakey, die Paolo een stapel zeldzame boeken over Afrika bracht, waaronder een aantal oude eerste drukken, om in bed te lezen. Een aardig idee, en ik weet nog dat ik Meinerzhagens Dagboek mee naar huis nam om te lezen. Het beschreef een verdwenen Kenia, waar de neushoorn zo algemeen was dat hij als een plaag werd beschouwd en waar nog weinig mensen woonden. In het allereerste begin, toen hij nog op zoek was naar de plek van zijn dromen, had Paolo Phil ontmoet en ze waren vennoten geworden in een veeonderneming in de Nguruman. De Nguruman, een fantastische, woeste streek van grote schoonheid, lag op het grondgebied van de Masai, ten noorden van het Magadimeer.

De jongste van de drie gebroeders Leakey, Philip, was heel creatief en had ongewone ideeën. Op een van onze eerste ontdekkingsreizen gingen we eens met de kinderen naar de Nguruman en overnachtten in een kamp dat Philip dicht bij de rivier had opgezet, waar enorme vijgebomen groeiden. Hij had in de toppen van deze geweldige bomen een gastenverblijf gebouwd en liet ons dat zien. Het was een fascinerend stelsel van gangen en kamers op verschillende niveaus, van de ene boom naar de andere, zoals je als kind van een sprookjeshuis in de bomen droomt, en het vertelde meer over Philip dan met woorden mogelijk was. Hij wist veel van planten en al wat groeide, hij hield ervan en was er handig mee. Hij was heel lang en nog slank als alle jonge Leakeys, en keek je op een speciale manier aandachtig en recht aan; een zekere zwierigheid maakte hem heel aantrekkelijk. Als een van de weinige Kenianen van Europese afkomst werd hij parlementslid. Hij was de eerste Leakey die ik leerde kennen.

De familie Leakey bestond louter uit mensen die op een of andere manier buitengewoon waren. Louis en zijn vrouw Mary, de ouders van Philip, waren wereldberoemde paleontologen. Hun ontdekkingen van de eerste mensen in Tanzania en Noord-Kenia zijn historisch en onvergankelijk. Tot mijn spijt heb ik Louis nooit ontmoet aangezien hij in 1972 is overleden, maar via Philip hebben we Mary leren kennen en later Richard.

In 1976 nodigde Philip ons uit om mee te gaan naar Tanzania, naar het kamp van zijn moeder, dicht bij de Olduvaikloof, en Paolo, Emanuele en ik brachten als gasten van Philip een paar interessante dagen door bij haar opgravingen. Ze had net voetafdrukken van een verre voorouder ontdekt, ingebed in steen bij een riviertje, kleine slingerende sporen die ik ongelooflijk ontroerend vond. Mary deelde haar tent met dertien dalmatiërs, haar lievelingshonden. Hierdoor mocht ik haar onmiddellijk, het deed me zo denken aan alle honden die in mijn kinderjaren ons huis vulden. Ze was iemand met een sterk, wilskrachtig karakter en had de onweerstaanbare charme en aantrekkelijkheid van een levendige, gevatte geest. Ik was direct op haar gesteld en die eerste ontmoeting is mij altijd bijgebleven.

De oudste broer, Jonathan Leakey, had ik ontmoet op mijn eerste reis naar Kenia, toen Paolo en ik het Baringomeer bezochten. We waren naar het slangenpark gegaan dat eigendom van Jonathan was en waar hij gif aan slangen onttrok voor tegengif. Bij het hek heerste enige opschudding en er kwam een groepje mensen aan dat een zak droeg waarin iets zwaars bewoog. Jonathan was erbij. ‘Wil je hem zien?’ vroeg hij aan mij en deed de zak een stukje open, ver genoeg om de geweldigste slang te tonen die ik - toen - ooit in mijn leven had gezien: een python. Hij was dikker dan een arm en zag er machtig uit. Het was wellicht een van de eerste slangen die ik ooit buiten een kooi zag en hoewel ik later heel vertrouwd met slangen ben geworden, heb ik dat eerste voorval nooit vergeten.

Paolo was geen goede patiënt. De aanhoudende bedrust maakte hem ongedurig en deze weken waren alleen draaglijk dank zij het gezelschap van onze nieuwe vrienden en hun amusante verhalen. Bij die gelegenheid ontdekte ik voor het eerst de kracht en het belang van de saamhorigheid die mensen in Afrika verbindt, waarbij drama’s en ongewone ongelukken als vanzelfsprekend worden aanvaard en het goed gebruik is elkaar met boeken en bloemen te verdringen rond het bed van een ongelukkige vriend en goede oude whisky binnen te smokkelen.

In Afrika breng je de meeste tijd buiten door en Laikipia was de ideale omgeving voor lopen, rennen en paardrijden. Paolo begon een hartstocht voor boogschieten te ontwikkelen. Hij beoefende het als een filosofische leer, want een eerste vereiste was het vermogen de geest vrij te maken van alles wat afleidt en zich te concentreren op het doel. Teruggetrokken en afgezonderd in een wereld van stilte was het niet meer van belang - vertelde Paolo me vaak - dat de spanning wegvloeide in de pijl. Het spannen van de boog, de concentratie van alle zintuigen vormden de zin van het boogschieten, en jaren later besefte ik dat dit in die tijd Paolo’s wijze van mediteren was geweest. Als een krijger uit de oudheid rende hij door het struikgewas met de boog over zijn schouder, als een toonbeeld van vrijheid waart hij door mijn herinnering. Terugkijkend zie ik nu dat die dagen in Laikipia waarschijnlijk de gelukkigste van mijn leven zijn geweest. Als ik toen had geweten wat de jaren en het verdriet me nu hebben geleerd, zou ik nog dankbaarder zijn geweest voor het bijzondere voorrecht Afrika te kunnen ontdekken vanuit zo’n spectaculaire thuisbasis als Ol Ari Nyiro.