Proloog

 

 

Een lied van gestorven vrienden en vervlogen tijden,

van kinderen, volwassen en verdwenen...

LYALL WATSON, Gift of Unknown Things

 

 

Als laat in de middag het savannegras met zilver is doorschoten en bleek goud de silhouetten van de heuvels omlijnt, rijd ik dikwijls met mijn honden naar de Mukutan om te zien hoe de zon ondergaat achter het meer en de nachtelijke schaduwen zich nestelen in de valleien en op de vlakten van het Laikipiaplateau.

Aan de uiterste rand van de Riftvallei, op wacht bij het ravijn, groeit daar een acacia, gebogen door de wind der eeuwen. Die boom is mijn vriendin, wij zijn zusters. Ik leun tegen de stam, die geschilferd en grijs is als een wijze, oude olifant. Tussen de takken door, gebogen armen gespreid in een stille dans, kijk ik omhoog naar de hemel van Afrika. Het wordt snel donker, rood verdiept zich tot purper, een wit maansikkeltje zweeft boven de horizon. Een laatste adelaar vliegt statig terug naar haar nest op de steile rotsen. Dezelfde oerbries steekt op uit het ravijn, met geritsel van blad en snelle slangen, trillers van onzichtbare boomkikkers, de roep van de eerste nachtvogels en soms het briesen van een buffel, bavianekreten of de schorre grom van een luipaard.

De drukke wereld van Europa is ver en vreemd. Bestaat Venetië echt en drijft de avondnevel van de slaperige kanalen over de antieke paleizen? Duiken de zwaluwen nog steeds naar hun nesten onder de daklijsten van mijn grootvaders verlaten huis in Veneto? En slipte de auto die zomeravond echt, aan de rand van de lagune?

 

Het gieren van de remmen bracht me met een schok bij bewustzijn. De sterren leken klein en ver. Het gras was nat van avonddauw. De krekels zongen niet meer. In de spookachtige stilte klonk slechts een moeizaam ademen, en een zwak gejammer dat snel ophield. De rechterkant van mijn lichaam voelde nat en kleverig aan. Ik legde mijn hand op mijn jurk en ondanks het duister wist ik dat die doorweekt was met bloed dat uit de mond sijpelde van de man wiens hoofd zwaar op mijn schouder rustte. Ik riep hem zachtjes, maar hij was te diep in het coma waaruit hij pas zes maanden later zou ontwaken. Op dat moment dacht ik dat hij stervende was.

Ik voelde geen echte pijn, alleen een dof kloppen in mijn rechterbeen; toen ik ernaar tastte, voelde ik in plaats van mijn dij slechts een gezwollen brij. Mijn dijbeen was uiteengespat in kleine botsplinters. Als dochter van een chirurg wist ik dat ik lang niet zou kunnen lopen, misschien wel nooit meer. Ironisch genoeg waren we op weg naar een dansgelegenheid toen de auto over de kop sloeg en verongelukte.

Mijn grootste angst was dat niemand ons zou vinden. Ik kon de auto niet zien en de weg evenmin. Ik had geen idee waar we waren. Ik wist alleen dat onze vriend stervende was en Mariangela... Ik kon net haar witte jurk zien, bijna doorschijnend in het bleke, met vuurvliegjes doorspikkelde sterrenlicht. Het gejammer kwam van haar, maar ze gaf geen antwoord. Ik had met haar zitten praten toen we allemaal verblind werden door de koplampen van een vrachtwagen, toen de auto begon te slingeren, een paar bomen raakte en wij in een alfalfaveld werden gesmeten.

Ik hoorde een auto, knarsende remmen... stemmen, kreten van afschuw... ‘Hierheen!’ riep ik zo hard ik kon. ‘We zijn hier met ons drieën.’

De eerste die me vond was Chiara. Hun auto was na het eten achter de onze aan gereden; we waren allemaal op weg naar dezelfde plek, een nachtclub in de open lucht. We waren jong en het was zomer.

Ik zag haar smalle voeten onhandig door het gras lopen. Ze was blootsvoets en ik hoorde haar in gedachten weer zeggen dat ze allereerst haar schoenen uitschopte als ze zich werkelijk zorgen maakte. Kalme, aristocratische Chiara, voor wie wij allen respect en liefde koesterden.

‘Mijn dijbeen is weg. Maak je geen zorgen over mij. Kijk naar Mariangela daarginds en naar hem hier; ze geven geen antwoord.’ Het hoofd van mijn zwijgende vriend lag zwaar op mijn schouder. ‘Ik wacht op de ziekenauto. Laat niemand ons verplaatsen.’

Later vroeg ik me af hoe ik zo bedaard had kunnen blijven. Ik was vrijwel volkomen afstandelijk en kalm. Ik hoefde maar één ding tegelijk te doen... me beheersen. Ik wist niet dat ik deze kalmte nog dikwijls nodig zou hebben: mijn zojuist ontdekte vermogen het hoofd koel te houden op dramatische momenten zou vaker op de proef worden gesteld. Nog vele malen.

Chiara gaf me haar dunne trui, want ik was gaan rillen van de shock, maar ik schudde mijn hoofd. Ze bleef maar even bij de gedaante een paar meter verderop. Toen ze terugkwam kon ik aan haar gezicht zien wat er gebeurd was. Voorzichtig pakte ze mij toen in.

‘Zij heeft dit niet meer nodig.’

Zo hoorde ik dat Paolo’s vrouw dood was.

Paolo zelf was zwaar gewond. Zijn kaakbeen en verscheidene wervels waren verbrijzeld en een gebroken rib had zijn long doorboord. Ze hadden hem op de weg gevonden, bewusteloos in een plas bloed. Het zou weken duren voor ze hem konden vertellen wat er gebeurd was. Onze geschiedenissen en die van zijn twee dochtertjes, die op die warme juniavond zoveel verloren hadden, zouden door deze absurde tragedie voortaan voorgoed verweven zijn.

Terwijl ik nog op de grond lag en wachtte op de komst van de enige ziekenauto in de kleine badplaats, voelde ik een diep medelijden met ons allemaal, maar vooral met Paolo: niet alleen wachtte hem lichamelijk lijden, maar zijn vrouw was dood en zijn dochtertjes waren wezen. Hij was degene die had gereden. Toen dagen later werd ontdekt dat de pees van zijn linkerwijsvinger was doorgesneden, was het te laat om er nog iets aan te doen, en tot het eind van zijn leven bleef die krom, als een haak.

Het bed was hard en smal. Een schier ondraaglijke pijn verspreidde zich vanuit mijn been door mijn lichaam en ik zonk weg in die draaikolk.

Iemand prevelde iets in een vreemde en toch vertrouwde taal. Het was een gebed: ‘Ego te absolvo ab peccatis tuis.'

Ik probeerde mijn ogen open te doen. Het felle licht boven me verblindde me. De priester boog zich over me heen om me het heilig oliesel toe te dienen. Hij rook naar wierook. Ik knipperde. Dit overkwam me niet echt. Dit was een vergissing. Ik leefde en zou blijven leven. ‘Spaar uw gebeden, Vader,’ zei ik heftig, met alle kracht die mij restte. Ik probeerde te gaan zitten, vergeefs. ‘Ik ben nog niet dood. Mijn tijd is nog niet gekomen.’

Misschien heb ik geschreeuwd. Een droge hand beroerde kalmerend mijn voorhoofd. Een naald prikte in mijn arm en vrijwel onmiddellijk zakte ik weg in een aangename, dromerige verdoving, waar een hese, vriendelijke stem, die ik overal herkend zou hebben, me bereikte: ‘Het komt goed met je, Kuki.’ Opgelucht keek ik omhoog. Ernstige groene ogen keken me aan achter dikke brileglazen. Ik was veilig. Het was mijn vader.