5

 

 

Weer op de been

 

 

We moeten onze reactiepatronen op ervaringen veranderen. Want onze problemen

liggen niet in wat we ervaren, maar in onze houding ertegenover.

AKONG RIMPOCHE

 

 

Venetië ging schuil in een gele mist toen we landden en onze donkere, glanzende huid en ons zongebleekte haar leken misplaatst in de bleke menigte op het vliegveld Tessera. Een jongetje met een blonde pony en een donkerblauwe jas rende voor het groepje uit dat ons af kwam halen en ik knielde neer om hem te knuffelen. Zolang als ik weg was geweest, had ik hem iedere dag minstens twee ansichtkaarten met foto’s van dieren gestuurd, want ik wist dat hij uitkeek naar de komst van de postbode met zijn rinkelende fietsbel en naar de berichtjes van de overkant van de zee die hem verzekerden dat zijn moeder om hem gaf en voortdurend aan hem dacht. Het enige waar ik in deze twee schitterende maanden in het buitenland werkelijk naar had uitgezien, was de hereniging met Emanuele. Hij was vier jaar. Ik had hem achtergelaten onder de hoede van zijn kindermeisje en van mijn moeder natuurlijk, die hem meer verafgoodde dan wie ter wereld ook.

De eerste avond van mijn terugkeer zat ik naast zijn bed in zijn blauwe kamer en vertelde hem over Kenia, over de plekken waar ik was geweest, de dieren die ik had gezien en de mensen die ik had ontmoet. Hij luisterde zwijgend, geboeid door alle verhalen. Op zijn gezicht lag die aandachtige, geconcentreerde uitdrukking die zijn leeftijd en ervaring te boven ging en me altijd nadenkend stemde. Onbedoeld hoorde ik mezelf zeggen: ‘Op een dag gaan we daar wonen.’ Zijn ogen verrieden geen verrassing en hij zei rustig: ‘Ja.’

Toen ik het mijn moeder vertelde, verklaarde ze me voor gek. Maar ze kende me goed genoeg om me niet tegen te spreken. ‘Je kent er niemand. Je spreekt geen Engels. Je verafschuwt autorijden. Je... kunt niet eens lopen,’ protesteerde ze.

‘Ik zal het leren. Daar wil ik leven. Ik zou morgen gaan als Paolo het me vroeg.’ Uiteindelijk was ik degene die het hem vroeg.

 

Toen we landden na onze tweede vakantie in Kenia, zei ik tegen Paolo: ‘Als we nu eens niet in Italië woonden en onze vakanties in Kenia doorbrachten, maar omgekeerd?’

Voor mijn vraag had ik het moment gekozen waarop Paolo’s gezicht werd getekend door somberheid bij het vooruitzicht van de terugkeer naar een leven waarvoor hij zijn enthousiasme kwijt was, en ik stemde mijn woorden af op het veranderde geluid van de motoren. Ik wist dat ik ze niet terug kon nemen als ze eenmaal waren uitgesproken en dat ik daarmee had besloten mijn lot in de richting te sturen die ik altijd al had willen gaan.

Paolo boorde zijn lichtende blauwe ogen in de mijne en greep mijn polsen. ‘Dank je,’ zei hij eenvoudig. ‘Nu moeten we trouwen.’

Kortgeleden was in Italië de wet aangenomen die echtscheiding mogelijk maakte. Ik was al jaren gescheiden van tafel en bed en de echtscheiding was binnen een paar weken geregeld.

Het huwelijk als instituut trok me niet bijzonder aan; mijn liefde voor Paolo zou niet toenemen door een wettigend contract. Toch zou het, als we in Afrika woonden, eenvoudiger zijn als we getrouwd waren. Bovendien zou het onze kinderen een gevoel van geborgenheid en identiteit geven als ze wisten dat we ons hadden uitgesproken voor elkaar en daarmee, indirect, voor hen.

De maanden en jaren die volgden waren gewijd aan voorbereiding.

Ik wil niet reppen van de operaties, de ziekenhuizen, de nieuwe artsen, de saaie uren van eindeloos oefenen. Maar ik vind dat ik een woord van lof moet wijden aan de chirurg in Bern, de grootste op zijn vakgebied, die - zeldzaam kundig en geduldig - mijn been weer brak, in de juiste hoek boog, langer maakte en opnieuw zette: professor Müller. Hij was de beste en ik was een geluksvogel. Sinds het eerste bezoek, toen hij mijn krukken afnam en me vroeg voor hem heen en terug te lopen door de kamer en ik bij mijn stumperig gehink een onprofessionele glimp van medelijden in zijn ogen opving, heerste er tussen ons een relatie van volkomen vertrouwen.

‘Ik kan je weer als vroeger laten lopen, maar je moet me helpen. Je zult hard moeten werken. Je moet geduld hebben. Het zal de moeite waard zijn. Je bent te jong om invalide te zijn.’

Er waren verscheidene operaties nodig en daartussen perioden van genezing, maar ik had een absoluut geloof in hem en hij hield zijn belofte.

In de zoveelste korte Europese zomer die ik doorbracht in een ziekenhuisbed, kwam hij meestal vroeg in de middag naar mijn kamer. Hij ging aan mijn bed zitten en we praatten. Hij sprak Frans, de taal van mijn grootmoeder, en daar alle verpleegsters uitsluitend Duits spraken, was hij de enige met wie ik kon praten. Aangezien Paolo, die bij zijn dochtertjes in Italië was, alleen voor korte bezoekjes kon komen en Emanuele ver weg was bij mijn moeder, was professor Mülier mijn enige vriend op de Lindenhof.

Hij, en de vogels. Ik had de vogels een keer kruimels van mijn ontbijt gevoerd in de hoop dat ze terug zouden komen. Al gauw arriveerden ze ’s morgens in alle vroegte, nog voor Fräulein de gordijnen opendeed, en pikten met hun snavels fel tegen de ramen om me te wekken. Ik keek uit naar hun ochtendgroet en na mijn vertrek heb ik me wekenlang zorgen gemaakt omdat ze zoals gewoonlijk naar mijn raam zouden vliegen en ik weg was. Ik hoopte dat de volgende patiënt ook vriendschap met hen zou sluiten. Iedere keer als ik in de twee jaar daarna terug moest, trof ik nieuwe vogels die ik voerde en die me gezelschap hielden - of waren het dezelfde? - en dat leerde me dat kleinigheden vaak grote dingen draaglijk maken.