14

 

 

Kameraden

 

 

....want gulden vrienden had ik...

A.E. HOUSMAN, The Welsh Marches

 

We verhuisden naar Laikipia.

Ol Ari Nyiro zorgde voor en werd verzorgd door vijfduizend Dorperschapen, witte dieren met een zwarte kop en befaamd om hun voortreffelijke vlees, en zesduizend stuks Boranrun-deren, een taai soort bruine, witte, zwarte of gevlekte runderen, afstammelingen van de zeboe van wie ze de vetbult op hun rug hadden geërfd, hun vriendelijke, geduldige ogen en hun geschiktheid voor barre omstandigheden, rotsachtig terrein en slecht weiland. In Ol Ari Nyiro werden ze ingedeeld in een groot aantal kuddes van een paar honderd stuks elk, op grond van hun geslacht, leeftijd en kleur: dit laatste criterium was een slim trucje om meteen te kunnen zien bij welke kudde een verdwaald groepje dieren thuishoorde dat zwervend tussen de struiken was aangetroffen. Dikwijls werden de grazende dieren door roofdieren of onverwachte stortbuien uiteengedreven in de dichte begroeiing en kwam hun vermissing pas ’s avonds aan het licht.

Iedere avond werden de schapen en het vee door hun herders - wachungais genoemd - bijeengedreven en geteld in hun eigen boma’s, eenvoudige, traditionele, ronde omheiningen van doorntakken. Als er dieren ontbraken, werd er onmiddellijk een zoekactie gehouden, want een nacht buiten betekende voor een dier een vrijwel zeker einde tussen de kaken van een leeuw, luipaard of hyena. Dat gebeurde toch al regelmatig: de schamele omheining hield de leeuwen niet tegen, ze sprongen erover en vertrokken met een jong kalf of lam, tot schrik van de bang bijeengekropen beesten. Luipaarden en hyena’s lustten het liefst schapen en jonge kalfjes. In de inktzwarte nacht konden de wachungai's slechts schreeuwen, op de metalen trommels slaan, met hun geweer in de lucht schieten en er het beste van hopen. Als een leeuw veel vee at, ontwikkelde hij een voorkeur voor vet vlees en lui als katten nu eenmaal zijn, pakte hij dan alleen nog maar tamme dieren; die konden vluchten noch vechten. In zulke gevallen werd er lokaas klaargemaakt en werd er overdag bovenwinds een schuilplaats van takken gebouwd; ’s nachts gingen Colin of Paolo, of beiden, met Luka weg om op de leeuw te wachten.

De runderen en schapen werden regelmatig gewassen om ze van parasieten te ontdoen, vooral van teken die door buffels werden verspreid in de weidegebieden en die verschillende ziekten veroorzaakten, dodelijk als ze niet op tijd werden ontdekt en bestreden. Op dit gebied was Colin een meester, evenals degenen die hij had opgeleid, een Meru die Garisha heette, een natuurgenezer van dieren, gezegend met een zachte hand voor ieder dier, en de voormannen Ngobitu en Tunkuri. De waspartij heette menanda en naar dit Swahiliwoord heetten ook de plaatsen waar het gebeurde. Er was uiteraard een menanda op Kuti. Eens in de week werden de kuddes vroeg in de ochtend voortgedreven in een wolk van stof, gefluit, geblaat, geloei en hoge kreten van de wachungais en tussen houten hekken bijeengebracht. Gedwee liepen de dieren dan een voor een door de sproeigang. Als ze droog waren, renden ze met bokkesprongen van opluchting door het lage kreupelhout terug naar hun verschillende weiden, onder het waakzaam oog van hun haveloze herders. Vliegen en een aangename, aromatische geur bleven nog uren hangen, dansend in de middagwarmte.

Ik was verbaasd hoe goed deze mensen de aan hun zorgen toevertrouwde dieren herkenden, hoe ze kleine details en veranderingen in hun gedrag opmerkten. Zij gaven ze namen zoals wij onze huisdieren en onthielden alle persoonlijke kenmerken van een paar honderd dieren.

De runderen en schapen graasden vrij rond op hetzelfde gebied als de wilde dieren, zoals ze dat al sinds hun komst naar Afrika deden. Op het heetst van de dag zag ik dikwijls aan één kant van een waterreservoir of bekken vee drinken en aan de overkant een olifant; ze accepteerden eikaars aanwezigheid. Ik vond dat heerlijk.

In die eerste, gelukkige periode in Laikipia ging er geen dag voorbij waarop ik niet iets nieuws meemaakte of leerde. Mijn leergierigheid was onverzadigbaar en de mededeelzaamheid van Afrika leek onuitputtelijk.

Aanvankelijk betrokken we een huisje ter grootte van een schuurtje dat door onze voorgangers met Spartaanse minachting voor comfort was gebouwd in een gebied dat Kuti heette, naar de hoogste heuvel in de buurt. Kuti lag aan de noordwestkant van de ranch, ongeveer acht kilometer van het Centrum waar de werkplaats, het belangrijkste dorp, het kantoor en het huis van de familie Francombe lagen. Het huis was zo eenvoudig dat het niet veel werk vergde en ik hield veel tijd over voor verkenning. Ol Ari Nyiro had alles wat je je voorstelt bij Afrika: uitgestrekte, woeste landschappen, mensen met tradities, dieren en planten.

Voor Paolo was dit de verwezenlijking van al zijn dromen. Zijn liefde voor de natuur, de dieren en de vrijheid was, zoals zo dikwijls het geval is, verbonden met zijn liefde voor de jacht. In Afrika jaag je niet in je eentje. Maar natuurlijk Luka was er.

Zelfs voor we ons definitieve huis bouwden, was Luka er iedere middag, met een brede glimlach op zijn schrandere gezicht geschilderd, klaar voor het avontuur. Luka’s kleine gestalte werd de vertrouwde schaduw die Paolo op zijn dagelijkse expedities vergezelde. Tussen hen ontstond een heel bijzondere, hechte verbondenheid, zoals die alleen ontstaat in Afrika, door gevaar te delen en in vervoering urenlang, dagenlang, nachtenlang dezelfde prooi, hetzelfde spoor, dezelfde droom na te jagen. Als Paolo en Luka weer eens samen op weg gingen voor een buffeljacht, ging ik dikwijls mee. Die tochten werden voor mij een geleidelijke en grondige ontdekking van dit continent met zijn geheime schepselen, zijn mysteries en drama’s, zijn sterke emoties en het onvermijdelijke dat botste met mijn diepste en kwetsbaarste waarheden.

Als Luka in die begintijd Paolo’s kameraad was, dan was Gordon de mijne. Door hem leerde ik mij verzoenen met de feiten die schuilgingen achter de romantische droom van leven in Afrika, met het onontkoombare alleenzijn, met de eenzaamheid soms, in die tijd toen ik moest leren omgaan met een werkelijkheid die volkomen tegengesteld was aan het mondaine leven dat ik in Italië had geleid en me andere waarden en vanzelfsprekendheden eigen moest maken. Gordon was mijn stille schaduw. Zijn geduldige, betrouwbare aanwezigheid troostte en beschermde mij en zolang ik leef zal ik met dankbaarheid en met liefde aan hem denken als aan een van de belangrijkste figuren in mijn leven.

Het feit dat hij een hond was, doet daar niets aan af.

‘Kies maar,’ zei mijn vriend. Alle jonge hondjes waren speels, pluizig en lief, maar er was er eentje die al een verstandige, ernstige, vurige indruk maakte. Hij keek me recht aan zoals een mens zou doen en ik wist dat hij het moest worden. Ik noemde hem Gordon, naar de vriend van wie ik hem had gekregen.

Sinds mijn kinderjaren wist ik dat je een plek alleen ‘thuis’ kunt noemen als je die deelt met je hond. Gordon was een piepjonge Duitse herder, rond en donzig, met oplettende, schrandere ogen. Een zwarte, Groenendaalse grootmoeder had zijn genen dat vleugje exotiek meegegeven dat in mijn ogen essentieel was voor originaliteit. Vanaf het eerste ogenblik dat ik hem zag, was hij me dierbaar, dat zo gevoelige jonge hondje met een lange weg te gaan.

Het werd een gewoonte dat ik met Gordon ging wandelen in het bos, een notitieboekje en een pen in de zak van mijn korte kaki broek. Ik wandelde door het droge struikgewas, met Gordon op mijn hielen. Soms stond ik stil om zijn kop te krauwen, tussen zijn oren of boven op zijn neus, lekkere plekjes voor honden, en dan beloonde hij me met zijn zwijgende verrukking. Toen ik de gastvrije schaduw van een bepaalde doornboom ontdekte, ging ik daar liggen, met mijn hoofd op zijn sterke, gezonde lijf. Door de overhuivende takken met hun filigrein van vederige blaadjes zag de meedogenloze blauwe hemel van Afrika er onverstoorbaar uit. Ik pakte mijn notitieboekje en schreef in volmaakte vrede mijn gedichten.

Hoewel ik nooit spijt heb gehad van de beslissing in Laikipia te gaan wonen, was het aanvankelijk niet gemakkelijk om mij aan te passen aan die radicale verandering van landschap, vanzelfsprekendheden, gewoonten, achtergrond en mensen. Paolo moest er het grootste deel van de dag opuit, om vertrouwd te raken met zijn aandeel in de nieuwe onderneming. Hij was echt een ochtendmens en ging nu iedere ochtend voor de dageraad op pad; dikwijls kwam hij niet voor zonsondergang thuis. Zolang ons huis en de tuin nog niet klaar waren, had ik veel tijd ter beschikking om na te denken en met mijn onherroepelijke keuze te leren leven.

In die begintijd hield Gordon me onafgebroken gezelschap. Op mysterieuze wijze maakte hij het vreemde vertrouwd en het eigenaardige aanvaardbaar. Hij bewaakte me trouw en edelmoedig, dapper en volkomen toegewijd, ’s Nachts sliep hij voor de deur van mijn slaapkamer en zijn diepe ademhaling stelde me gerust. Dikwijls werd hij wakker, opgeschrikt door een vreemd geluid of een wilde geur, meegevoerd door de wind. Dan hoorde ik hem blaffen tegen schimmen van dieren tussen windvlagen door die de pas geplante peperbomen geselden en de pluvieren met hun roze poten tot verontruste jammerklachten brachten. Met hem begon een dynastie van vele honden.

Na verloop van tijd werden het landschap en de geuren me vertrouwd. Ik kon de verschillende sporen van dieren in het stof herkennen en takjes op een spoor in het struikgewas. Ik kon het hoesten van een luipaard onderscheiden van het brullen van de leeuw, het hinniken van de zebra van het nerveuze geluid van de impala; ik kende de roep van de grijze toerako, de kreet van de visarend, het scherpe ademgeruis van de neushoorn dat lijkt op te gaan in de zilverige stilte van de leleshwa. In de dichte begroeiing van Laikipia waren neushoorns even ongrijpbaar als het onzichtbare aardvarken waarvan de holen, midden in veelgebruikte paden gegraven, een even grote bedreiging voor autobanden vormden als die van het wrattenzwijn, en ze waren het enige bewijs voor het bestaan van het aardvarken en van zijn niet-aflatende speurtocht naar termieten. Ik leerde over acacia’s en vetplanten, over eetbare bessen en giftige, en het Swahili vloeide moeiteloos. Ik wandelde iedere dag, hetzij met Paolo en Luka, hetzij kortere tochtjes met Gordon. Dikwijls maakte ik een wandeling met Mirimuk.

Mirimuk was een magere Turkana van onbestemde leeftijd. Als Europeaan zou je hem op midden zestig schatten, met zijn door de zon geblakerde huid, zijn verkleurde tanden, zijn holle wangen en ietwat uitpuilende ogen; maar zijn onvermoeibare bonestaken van benen hadden een veel jeugdiger veerkracht en ik kwam er jaren later achter dat hij begin veertig was.

In Afrika staat leeftijd gelijk aan wijsheid, aangezien de oorspronkelijke cultuur bestond uit een accumulatie van kennis en vaardigheden die men zich alleen in de loop der tijd door ervaring eigen kan maken. Oude mensen werden gerespecteerd en geëerd. Jonge mensen luisterden naar hen en vroegen hun raad voor het beslechten van ruzies en het vellen van oordelen op alle terreinen van het dorpsleven. Doordat ze vele seizoenen hadden meegemaakt en naar hun vaders en grootvaders geluisterd, konden ze de regen voorspellen en vroege tekenen van droogte herkennen. Ze kenden de geheimen van dieren en planten, de traditionele kruidengeneesmiddelen en de rituelen die de góden tevreden stemden of hun toorn voorkwamen. De bejaarden vormden de bibliotheek waarin alle kennis was opgeslagen die de stam nodig had om te overleven en te gedijen. Evenals bij de olifantenkuddes de oude matriarchen de jonge dieren naar de waterpoelen en de weiden leidden, hielden de oude mensen het dorp op het rechte pad.

Mirimuk was bedreven, en stil als zijn eigen schaduw op de gele rotsen en de rode murrampaden waarover hij me leidde in het spoor van neushoorns, over heuvels, door ravijnen en langs afgronden. Hij legde altijd zijn hand op vers omgewoelde grond om de temperatuur te voelen, en daaruit en uit de verdamping en de verblekende kleur kon hij precies afleiden hoe vers het was en hoe ver de neushoorn weg was. Zonder geluid te maken klommen en liepen we gestaag door, tot de sporen duidelijker werden, de afdrukken scherper; en dan, terwijl hij stilletjes de bladeren van salie en euclea uiteenboog, wees hij met een benige vinger - om zijn pols een armband van blauwe kralen - naar de onverstoorbare, grijze massa, een paar meter bovenwinds bij ons vandaan. Meestal sliep de neushoorn, even stil en indrukwekkend als de dode stronken van de gekromde olijfbomen, en even gebleekt: volkomen gecamoufleerd. Soms was hij oplettend, voelde dat er iets mis was, neus in de wind, hevig snuivend. Of de wind draaide even en onze lucht alarmeerde direct een paar onzichtbare elandantilopen; hun draf wekte de neushoorn en samen verdwenen ze dan, in daverend geraas van vallende stenen en brekende takken.

We liepen door droge lugga’s en joegen geschrokken troepen grazende bavianen op, hun alarmkreten echoden door het ravijn en verschrikten neushoornvogels en bruine papegaaien in de toppen van de gele koorts- en vijgebomen. In de hitte van het middaguur kwamen we langs stilstaand water en soms dronk Mirimuk uit de holte van zijn hand uit schuimende poelen en lachte om mijn ontzetting. We hielden even stil in de schaduw en zaten op een rots te praten over wat we hadden gezien of gemist, en ik deelde datgene wat ik bij me had met hem: meestal slechts een citroen om mijn dorst te lessen. Hij likte daar dan aarzelend aan, schudde zijn hoofd om het scherpe zuur; zijn ogen lachten in zijn uitgemergelde gezicht. Hij sprak weinig en alleen na aandrang. Spoorzoekers kletsen niet graag, hun oren moeten ieder geluid opvangen dat gevaar kan betekenen; maar zijn spoorzoekerskwaliteiten waren ongeëvenaard, ons wederzijds begrip was volmaakt en ik zou hem nooit kunnen vergoeden voor alles wat hij me heeft geleerd.

We beleefden samen bijzondere momenten. Dikwijls trapten we bijna op een slapende buffel of verrasten we de voorste van een grote groep olifanten die net een paar meter voor ons het pad wilde oversteken; in een mum van tijd stonden ze dan allemaal om ons heen, het gerommel van hun maag dichterbij dan me lief was, met zachte zoolkussens die op twijgen trapten en plotseling getrompetter dat mijn hart in mijn keel joeg. Toch voelde ik me veilig bij Mirimuk, net als ik me veilig voelde bij Luka. Ze kenden de wind en konden zich inleven in de dieren die ze bespiedden. Ze konden anticiperen op hun gedrag, ze wisten wanneer ze dichterbij konden komen en wanneer ze zich snel en stil moesten terugtrekken. Op een keer vonden we een enorme, opgezwollen python die was gestikt in de bosbok die hij had willen verslinden. De lange, scherpe horens hadden de gevlekte huid doorboord en aasvliegen vormden nieuwe patronen op de grote, platte kop.

Ik herinner me een avond met Paolo en Mirimuk aan het Ngobitubekken, waar we op buffels wachtten. Het was een hete avond in november, droog en winderig als gewoonlijk. We hadden onze dekens neergelegd op een kleine klip die uitstak boven de rest van de oostelijke oever, beschut door dunne carissastruiken en mukignei. Eerst kwam er een kleine kudde elandantilopen, grijswitte gedaanten, nauwelijks te onderscheiden in de schemering; tussen de windvlagen door klikten hun knieschijven als castagnetten. Later volgde een eenzame olifant. We zaten te kijken naar zijn grote, stille schaduw die een paar meter verderop in de modder stond en met het water speelde; de sterke, onmiskenbare geur omringde ons. De gestrekte slurf zoog liter na liter op als een reusachtig rietje in een limonadeglas. Toen kwam de maan op, de wind ging liggen en we hoorden de buffels. Wat gesnuif en het geluid van rollende stenen dat hoort bij de zware maar lenige tred van deze geweldige dieren, en daar waren ze, drie volwassen, zwarte stieren tot hun knieën in het water, knorrend en drinkend. Paolo pakte zijn verrekijker en stelde scherp, met de rust en nauwkeurigheid van een jager. Een van de buffels had wijd uitstaande horens en leek werkelijk oud, het volmaakte doelwit. Het geweer stond klaar. In de avond die alle geluiden versterkt, onbeschut buiten, met die zwarte schaduwen in het maanlicht, voelde ik me klein en onhandig.

De lucht was stil van spanning. De kikkers zwegen. Paolo hief zijn geweer op, richtte. Ik zag de vinger om de trekker krommen... en Mirimuks hand schoot uit, snel en stil als een slang die toeslaat, en landde waarschuwend op zijn schouder. Ik zag de spanning wegvloeien uit Paolo’s hals. Mirimuk wendde zijn hoofd heel licht naar rechts en op zijn lippen lazen we ‘Simba’. We verstarden. Alleen onze ogen draaiden en zelfs dat leek lawaaiig: een paar meter rechts van ons, enigszins bovenwinds, zaten op een grote, oude termietenheuvel twee volwassen leeuwen, een mannetje met geweldige manen en zijn wijfje. Met hun speurende neus en hun stille, gele ogen leken ze de situatie volkomen meester, machtig en achteloos gevaarlijk, heersers van de nacht. Al hadden ze ons misschien gezien, ze konden ons niet ruiken en ze lieten niets blijken: kennelijk bespiedden zij dezelfde prooi als wij.

Na het drinken kwamen de buffels langs de,oever onze kant op; nog een paar seconden en ze zouden tussen ons en de leeuwen door lopen. Paolo en Mirimuk hielden hun geweren gereed, maar ik wist dat ze geen schot konden riskeren. Op hetzelfde moment draaide de leeuw zich om. Een ogenblik lang keken zijn gele ogen mij recht aan, zijn staart zwaaide en hij sprong. Mijn hart stond stil, maar het was de achterste buffel die woedend briesend in doodsnood ineendook onder het gewicht en toen het dichte struikgewas in rende terwijl de leeuw aan zijn rug hing. De andere buffels vluchtten luid loeiend weg in de avond en lieten hun kameraad achter om alleen te sterven in een kreupelbosje. We luisterden een tijdje naar de etende leeuwen, tot de jankende jakhalzen en de hyena’s kwamen.

Op sommige nachten hield ik Paolo gezelschap in een van takken gemaakte schuilplaats, wachtend tot stropende leeuwen terugkwamen naar het kalf dat ze de vorige avond hadden gedood. Stilte, hyenakreten, de ritmische roep van de oehoe... nachtzwaluwen en krekels, boom- en stierkikkers. Dan dat moment van roerloosheid als de leeuw nadert: onze stilte versmolt met de stilte van de nacht en van alle schepselen. Soms vloog ver weg een vliegtuig over - twee rode lichtjes in de lucht - vol vreemdelingen op weg naar Europa, zich niet van ons bewust. Sinds die tijd denk ik als ik vlieg altijd aan de onbekende drama’s die zich beneden ongezien voltrekken. Een krakend bot, een zwaar ademen en Paolo stond overeind, het geweer op het aas gericht. De wind bracht ons een vleugje wreedheid, de carnivore stank van rottend vlees en bloed. Een seconde verstreek. Het witte lantaarnlicht onthulde de massieve gedaante, ogen als vonkende, vurige kolen keken op van het kadaver, recht in het gloeiende duister. Een enkel schot. De leeuw sprong hoog in de lucht, met uitgestoken voorpoten, als een woeste leeuw op een verguld wapen... gebrul verscheurde de stilte.

De kikkers begonnen weer te kwaken.

 

Het ging niet alleen om de schoonheid en woestheid van het landschap. Het ging niet alleen om de sterke geuren van stof en olifanten, van jasmijn en kamperfoelie, of om het ongelooflijke concert van vogels die met vloeibare stemmen zingen in de gouden middagen. Het ging niet alleen om de lijnen van de heuvels, of om de korte, purperen zonsondergangen, om de heldere kleuren van de hibiscus, de hemel en het gele gras, of om de schrik van plotseling bladergeritsel of een bange frankolijn als ik alleen in het bos wandelde, noch om de verrassing van een luipaard, stil als een standbeeld in de volle maan.

Het ging ook om het enorme verschil in dagelijkse routine, dagelijkse karweitjes. In 1975 was er afgezien van een paar verbeteringen waarschijnlijk weinig veranderd vergeleken met de tijd van de pioniers - en nu ik dit schrijf geldt dat nog steeds.

Stroom werd opgewekt door een Listergenerator, die ’s nachts als een oud hart stond te pompen. Naast elektrisch licht waren er kaarsen en stormlampen. Er was geen telefoon. Contact met de buitenwereld verliep via de radio, en een typische, nuttige radioverbinding die bekend stond als de ‘Laikipia Vei-ligheidsomroep’. Alle boerderijen en ranches in Laikipia waren aangesloten bij dit netwerk op een politiefrequentie die ten tijde van de noodtoestand, vóór de onafhankelijkheid, was vrijgegeven voor onderlinge bijstand in afgelegen gebieden. Op vaste tijden kwamen er dagelijks verscheidene oproepen en Rocky fungeerde regelmatig als centrale. Iedereen had een genummerde codenaam. De onze was Delta 28 en later kreeg ik een radio voor Kuti met de codenaam Delta 16. Stemmen van vreemden of vrienden kwamen krakend door storingen maar punctueel tot leven, boodschappen werden uitgewisseld en ik bedacht dikwijls hoe moeilijk ons leven zou zijn geweest zonder deze noodzakelijke voorziening. Het was geruststellend te weten dat je in geval van nood contact kon krijgen, nieuws en berichten kon ontvangen. In de loop der jaren hebben we vele malen vertrouwd op deze lokale omroep om artsen en vliegtuigen op te roepen, ongelukken te melden en dringende informatie te krijgen die ons anders pas dagen later had bereikt. Het was een beetje onwezenlijk om regelmatig te praten met mensen die je nooit had gezien, te weten wat er in hun leven gebeurde, vertrouwd te zijn met hun stemgeluid zonder hun gezicht te kennen.

Er was geen ijskast op Kuti, geen gasfornuis, geen elektrisch strijkijzer en geen enkele andere voorziening die we in Europa zo vanzelfsprekend vonden: geen wasmachine, geen stofzuiger. Alles werd met de hand gedaan. Er werd dagelijks brood gebakken, van room werd boter gemaakt, brandhout moest in de wildernis worden gezocht en met een bijl klein gehakt. Als je een overhemd wilde strijken, moest je eerst een vuur maken, zodat je de gloeiende kool in de oude, gietijzeren strijkbout kon doen. Voor een warm bad moest je vuur maken onder de eenvoudige vaten waaruit het kokende water door een pijp naar het bad liep. Voor het koken moest je brandhout in het fornuis doen. De vloer werd schoongemaakt met bezems en dweilen en groente werd gesneden met een mes.

Zoals overal in Afrika waren er mensen genoeg om ons te helpen, maar ze moesten het leren en mijn Swahili was nog vrij beperkt. Van begin af aan lag dit soort leven me goed en ik vond het een uitdaging om terug te keren naar het tempo en de karweitjes die in Italië waarschijnlijk niet meer bekend waren, zelfs niet ten tijde van mijn overgrootmoeder. Het was leuk en het was bevredigend. Hoewel we in de loop der tijd veel verbeteringen aanbrachten, bleef het ouderwetse karakter van het leven behouden. In gedachten heb ik dikwijls mijn moeder bedankt, die vond dat een meisje moest leren koken en een huishouden drijven, ook al was er voldoende personeel. Ik wist instinctief hoe ik het personeel moest opleiden en bereidwillige mensen waren gemakkelijk te vinden, maar om te voldoen aan mijn eisen moesten ze enthousiast en intelligent zijn en in staat om een totaal andere manier van koken en huishouden te leren en te onthouden. In Nairobi was er een breed aanbod van goed opgeleid personeel. In de binnenlanden van Laikipia was het niet zo eenvoudig. Een aantal minder bevredigende ervaringen waren mijn deel, tot op een gelukkige dag Simon kwam.

Hij had gehoord van de nieuwe wasungu (Europeanen) op Ol Ari Nyiro en kwam om werk vragen. Een knappe, magere Turkana van een jaar of achttien, met lange armen en benen, nilotische trekken, natuurlijke lenigheid en elegantie in zijn bewegingen en oplettende, ernstige, zwarte ogen. Paolo beval hem aan.

‘Probeer hem,’ zei hij, ‘je kunt vast goed met hem opschieten.

Hij is slim en welgemanierd. Zijn vader was dorpshoofd.’

Zoals gewoonlijk had Paolo gelijk. Ik mocht hem op het eerste gezicht.

‘Ik hoor dat je voor me wilt koken. Kun je koken?’

‘Ik kan brood bakken. Als u zegt hoe het moet, leer ik uw soort eten klaarmaken.’

‘Ik kan het je leren. Als je wilt, kun je alles leren.’ Simon was leergierig.

De Turkana zijn een wilde stam van veehoeders die hun runderen en geiten houden rond het naar hen genoemde meer dat vroeger Rudolfmeer heette, naar een buitenlandse prins. Het is een onafzienbaar meer, purper en goudachtig, met geheimzinnige, leigrijze diepten waar geweldige vissen leven, overblijfselen uit voorhistorische tijden. Plotselinge stormen brengen felle winden die het spiegelgladde oppervlak verstoren. Turkana zijn lang en knap, gebouwd om grote afstanden af te leggen; Simon liep altijd met lange, kalme passen, alsof hij barrevoets over noordelijke zandpaden ging. Ze houden van melk en vlees, en een van hun grootste delicatessen is een geit die ongevild wordt begraven in gloeiende kool tot de haren zijn weggeschroeid en het vlees geroosterd is. Het was heel vreemd voor Simon om zoveel tijd te besteden aan het koken van zulk volstrekt ander, buitenissig eten als onze ingewikkelde, opgesmukte gerechten. Maar hij wijdde al zijn energie en beleefde nieuwsgierigheid aan zijn nieuwe taak. Ik vond het heerlijk om te zien hoe enthousiast hij was en hoe snel hij leerde koken en de schotels gracieus serveren. Hij voerde zijn nieuwe taak uit met het Afrikaanse gevoel voor kleur en sier. ‘Wasungu,’ zei hij eens, ‘hebben nooit honger. U zou een halfgare, halfverbrande, niet ontweide geit niet aanraken. Uw eten moet er mooi uitzien. U moet eerst met uw ogen eten.’

Ik had hem geleerd schotels te garneren met bladeren, schijfjes citroen en bloemen. Weldra was hij daar uitmuntend in en dank zij hem werd mijn tafel tamelijk befaamd om zijn heerlijkheden en fleurige presentatie.

Simon Itot was trots maar gewillig, beleefd maar nooit onderdanig. Hij sprak vriendelijk en dwong bij het overige personeel respect af. Hoewel hij de jongste was, gaf zijn positie als kok hem seniorenstatus. Na de eerste dag was het al duidelijk dat hij de leiding had.