28

 

 

Een jonge man

 

 

...al gaan geliefden verloren, de liefde blijft...

DYLAN THOMAS, And Death shall have no Dominion

 

 

Emanueles dagelijkse dagboeken uit 1981 en 1982 zijn gevuld met aantekeningen over slangen, stukken afgestoten slangehuid, tekeningen en foto’s van slangen. Zijn dagelijkse bezigheden zijn gedetailleerd beschreven en zijn vrienden en vriendinnen komen steeds vaker voor. Hij was heel populair. De ongebruikelijke hoeveelheid kennis die hij had verzameld, zijn rijke, afwisselende leven, zijn talenknobbel, de manier waarop hij zijn verhalen vertelde, zijn rustige charme en subtiele gevoel voor humor waren heel aantrekkelijk. Bovendien ontwikkelde hij zich tot een bijzonder knappe jongeman. Van Mario had hij zijn gemakkelijke omgang met meisjes geërfd. In zijn dagboeken doken namen en foto’s op, en er werd voortdurend voor hem gebeld. Op 4 november 1981 schreef hij nuchter: ‘Naar de disco geweest met Ricky. Geslapen met Juliette.’

Hoewel ik Juliette nooit heb ontmoet, kende ik Ricky Mathews goed. Hij was een paar jaar ouder dan Emanuele en de zoon van Terry, een befaamde, drieste beroepsjager van weleer die een succesvol beeldhouwer van wilde dieren was geworden nadat een cliënt hem aan een oog blind had gemaakt. Hij had vier zoons en ik begreep waarom Emanuele, die Paolo’s mannelijk gezelschap miste, zich aangetrokken voelde tot de levenslustige mannenwereld van de familie Mathews. Ricky was een van de weinige vrienden die Emanueles belangstelling voor slangen deelden, en hij was al vertrouwd met de wereld van tienerfuiven, auto’s en grotere vrijheid. Zij zaten in dezelfde klas en hun vriendschap werd diep en duurzaam.

Kenia is een ideaal land voor de opvoeding van kinderen. Niet alleen door het klimaat, door de grote ruimtelijke vrijheid, de gelegenheid het hele jaar door iedere denkbare sport te beoefenen, het gezonde voedsel en de nog steeds overwegend onvervuilde omgeving. Kenia is ook een echt kosmopolitisch land. Behalve de plaatselijke Afrikaanse bevolking is er een omvangrijke Aziatische en Arabische gemeenschap, en Nairobi, dat de zetel is van de regering, van alle buitenlandse ambassades en van veel internationale organisaties, wordt bevolkt door mensen van alle nationaliteiten, rassen en kleuren. Als kinderen worden opgevoed door ruimdenkende ouders, leren ze al heel jong dat het normaal is dat mensen er verschillend uitzien, verschillende kleren dragen, verschillend voedsel eten en verschillende goden aanbidden; en dat dat niet alleen aanvaardbaar is, maar interessant, verrijkend, leerzaam en de moeite waard.

Ons huis in Nairobi werd in die tijd druk bezocht door jonge mensen. Door Toon Hanegraaf bijvoorbeeld, een Nederlandse jongen die net als Charlie Mason vanaf het begin bij Emanuele op school had gezeten. Allebei hun families hadden een huis in Kilifi en ze hadden in de loop der jaren nauw contact gehouden en met Emanuele een vrijwel onafscheidelijk trio gevormd. Toon had een rode kuif, een wonderlijk kromme neus vol sproeten en iedere keer als ik hem zag, leek hij weer een halve meter langer - net als Charlie. Ze waren voor een korte vakantie naar Laikipia gekomen en vulden hun dagen met paardrijden, een sport waarin zowel Charlie als Emanuele uitblonken, met ko-nijnejacht, ontdekkingstochten, zwemmen en vissen op tilapia en zwarte baars in de bekkens en gewoon met plezier maken. Emanuele vond het heerlijk om zonder zadel te rijden en dikwijls zadelden zij hun paarden af en reden door de bekkens en spatten water op als toonbeelden van jeugd, vrijheid en gelukkige tijden.

Mukesh Pandit kwam vaak, een magere, stille jongen met zwart haar, een bril en meelevende manieren, die van welgestelde Indiase familie was en in de buurt woonde. Emanuele was bijzonder op hem gesteld en voelde zich aangetrokken tot oosterse filosofie en gebruiken; als ze samen waren, viel mij altijd weer de wonderlijke overeenkomst op in Emanueles en Mukesh’ ogen - een droeve, diepe wijsheid die hun jaren te boven ging. En Ray Matiba kwam, wiens vader minister was in de regering van Kenia. En Felipe Garcia-Banon, wiens ouders - zijn vader was ambassadeur van Spanje - goede vrienden waren van de mijne.

Ook was er een jongeman die Emanuele en ik toen nog niet echt hadden ontmoet, maar met wie Emanuele had gecorrespondeerd en een paar keer getelefoneerd, en die veel indruk op hem had gemaakt. Hij heette Michael Werikhe en woonde in Mombasa, waar hij waakhonden trainde voor een bedrijf dat auto-onderdelen assembleerde. Zijn hart ging echter uit naar de natuur, vooral naar neushoorns en, heel bijzonder, naar slangen. Aan het eind van 1982 liep hij in zijn jaarlijkse vakantie vijfhonderd kilometer van Mombasa naar Nairobi, om belangstelling en geld te verkrijgen voor het lot van de zwarte neushoorns die in die tijd zwaar ten prooi waren aan stroperij. Als gezelschap droeg hij een kleine python om zijn hals. Een gemeenschappelijke vriend had hem in contact gebracht met Emanuele en ik herinner me nog Emanueles commentaar na hun eerste telefoongesprek.

‘Weet je, Pep,’ zei hij, ‘Michael is heel bijzonder. Hij weet veel van slangen en houdt er echt van. Maar hij loopt ook al die kilometers voor neushoorns en hij heeft er nog nooit in zijn leven een gezien! Ik heb hem natuurlijk uitgenodigd om hier in Laikipia te komen kijken. In zijn volgende vakantie, aan het eind van het jaar, kan hij komen.’

En er waren meisjes, maar aangezien die meestal jonger waren en niet mochten rijden, zag ik hen minder, hoewel de telefoon onophoudelijk rinkelde en een scala aan jongemeisjes-stemmen voortdurend naar Emanuele vroeg. Later kwam Fe-rina. Zij was half Brits en half Indiaas, heel vrouwelijk, met roodachtig gouden haar en een zonnig karakter. Ze was heel populair bij de jongens en toen ik haar ontmoette, begreep ik waarom.

Hoewel hij rustig en onafhankelijk was, en volmaakt tevreden in zijn eentje, genoot Emanuele ook van het pas ontdekte gezelschapsleven, en hij was natuurlijk dol op feestjes.

In het begin van 1983 kwamen wij op het idee om een ‘ander’ feest te geven in Laikipia. Emanuele had nooit een echte fuif gegeven. Dit zou een bijzonder feest zijn voor zijn achttiende verjaardag. Wij dachten aan iets waar iedereen op de ranch op een of andere manier aan kon deelnemen. Daarbij zou hij zijn vrienden uitnodigen en ik de mijne, de andere ranchers uit de buurt die allemaal een team zouden meebrengen om met het team van onze ranch allerlei wedstrijden te houden, waarvan sommige te maken hadden met vee, paarden, ezels of kamelen, en andere behendigheidsspelen waren zoals speerwerpen, paalklimmen, en boogschieten op een schietschijf. We dachten aan een soort eendagskermis, met eten, drinken, traditionele dansen, prijzen voor de winnaars en ter afsluiting ’s avonds een disco. We zouden het een ‘rodeo’ noemen. We kozen een datum die dicht bij zijn verjaardag lag, maakten dagelijks plannen, voegden details toe aan de evenementen en verheugden ons op de organisatie en uitvoering met al het personeel.

De verhouding tussen Emanuele en mij was er altijd een geweest van liefde, wederzijds vertrouwen en vriendschap. Ik had geen geheimen voor hem en nam hem vaak in vertrouwen; ik wist dat ik op zijn afgewogen advies kon rekenen. Hij was niet emotioneel en toonde zelden zijn gevoelens, maar hij was ook nooit kil en kon onverwacht een bijzonder charmant gebaar maken. Als ik jarig was, op i juni, een officiële feestdag in Kenia, was Laikipia altijd een weelderig groene bloemenpracht; Emanuele ging er dan met zijn paard of motor opuit en bracht armen vol gloriosa superba voor me mee, de schitterende wilde rode lelie waarvan hij wist dat ik er zo van hield.

Ik weet nog dat ik in Nairobi ’s avonds laat in een weekend met griep in bed lag. Ik hoorde hem met twee treden tegelijk naar boven komen en op mijn deur kloppen. Hij kwam binnen met een grote, knobbelige olifant in zijn armen, gemaakt van gedraaid en gevlochten bananeblad, versierd met roze bougainvillea. ‘Toen ik vanochtend wegging,’ zei hij grijnzend, ‘zag ik op de hoek van Kitisuru Road een oude invalide die deze olifant probeerde te verkopen. Niemand stopte. Toen ik vanavond terugkwam stond hij er nog steeds met zijn olifant en het regende: ik heb hem maar gekocht.’ Hij bekeek de olifant kritisch. ‘Hij is nogal lelijk. Niemand wilde hem hebben. Ik had met de man te doen.’ Hij overhandigde hem zwierig, met een spottende buiging. ‘Voor jou, Pep.’ Hij zette hem in een hoek van mijn kamer, waar hij nog steeds staat.

Emanuele was voor zijn leeftijd ongewoon meelevend, vol intense gevoelens en zorg voor anderen. Net als alle baby’s werd Sveva ’s nachts vaak wakker uit een nachtmerrie of door een verkoudheid of van de schrik. Ik sliep heel licht; het minste gerucht is al voldoende om mijn dromen onmiddellijk weg te vagen en in een paar seconden ben ik bij Sveva’s kamer aan het eind van de gang. Maar meestal was Emanuele mij al voor geweest en trof ik hem aan op de rand van haar bed gezeten, waar hij haar handje vasthield en haar zachtjes weer in slaap suste. ‘Ze is in orde, Pep,’ fluisterde hij dan geruststellend. ‘Ga maar weer gauw naar bed. Ik zorg wel voor haar.’

Emanuele was veertien jaar ouder dan Sveva en zij aanbad hem. Hij droeg haar rond op zijn schouders en trok haar soms voor de grap zijn grote hemden en truien aan. Hij leerde haar nieuwe woordjes en vertelde haar verhalen zoals Paolo hem had gedaan toen hij klein was. Zij zat urenlang stilletjes toe te kijken hoe hij een slang vilde, reed met hem mee voor op de motor en als ik zag hoe ze kirrend en kraaiend van plezier voor Emanuele in het zadel op zijn paard zat en hij, sterk en gezond, zijn armen om haar heen hield en met haar door de tuin stapte, besefte ik dat we nog steeds een gelukkig gezin vormden en dat mijn kinderen bevoorrecht waren om zo op te groeien in de vrijheid en schoonheid van Ol Ari Nyiro. Haar natuurlijke, ongedwongen omgang met jonge mensen, die haar zo snoezig en charmant maakt, heeft Sveva beslist aan Emanuele te danken.

Van Paolo had Emanuele een hartstocht voor vissen geërfd en van Mario en Paolo beiden zijn liefde voor de zee. In Paolo’s tijd was Emanuele een goede visser geworden en veel expedities en successen waren gezamenlijke ondernemingen. Op zijn elfde ving hij verscheidene zeilvissen en zijn eerste marlijn, een klein, gestreept exemplaar voor de kust tussen Shimoni en Pemba. Na Paolo’s dood en Sveva’s geboorte ging ik met mijn kinderen en Sveva’s Kikuyu ayah - de aanbeden Wanjiru - regelmatig terug naar de kust, meestal naar Kilifi. Emanuele ging eropuit met onze boot ‘Umeme’ en bracht me vis voor het eten: bonito, tonijn, of cole-cole, barracuda of koningsvis en eens zelfs een kleine haai.

Met mijn rug tegen de grootste apebroodboom in Kilifi gezeten wachtte ik steeds tot dat ene figuurtje op het dek naar me wuifde, en wees Sveva haar grote broer in de boot aan. ‘Umeme’ toeterde drie keer... en verdween achter de palmen, in de kreek. Emanuele verbaasde ons allemaal toen hij eens, jong als hij was, een grote geelvintonijn binnenhaalde - een felle vechter, de zwaarste die ooit werd gevangen in de Tia Mariawedstrijd in Shimoni - en de beker won. Net als Paolo vroeger nam hij altijd deel aan de Lady Delamere Cup, de prestigieuze viswedstrijd die Diana ieder jaar in februari organiseerde vanuit de Mnaraniclub. Dat was een sportief en sociaal evenement waar Emanuele met volle teugen van genoot, en de hele vissersgemeenschap kwam daar bijeen.

Ter nagedachtenis aan Paolo had ik een jaarlijkse prijs ingesteld voor de grootste blauwe marlijn die voor de Keniase kust werd gevangen. Elet was een bronzen beeldje van de springende vis die Paolo zo had gefascineerd en die hem zo dikwijls was ontglipt. Bij die gelegenheid ging Emanuele met mij mee naar Mombasa en reikte de prijs uit tijdens een speciaal diner in de oude Mombasaclub.

Toen ik in 1982 eens door Kilifi kwam op weg naar de prijsuitreiking, hoorde ik dat Diana ziek was en ik bezocht haar met Emanuele en Sveva in haar fraaie zomerhuis aan de noordkant van de kreek. Het stond daar vredig en statig, op een uitgestrekt terrein met gladgeschoren gazons die prachtig aflopend naar zee waren aangelegd, en met hoge, ritselende palmen die exotische heesters beschaduwden. Zij lag half opgericht tegen talloze zijden en kanten kussens in haar brede hemelbed in een open verandakamer vol bloemen en potplanten. Ze droeg een geborduurd negligé met zijden schulprandjes en was perfect opgemaakt en gemanicuurd; haar asblonde haar zat onberispelijk, alsof ze bezoek verwachtte. Op haar merkwaardig leeftijdloze, beheerste, gereserveerde manier zag ze er prachtig uit; ze speelde haar rol van levende legende meesterlijk en nam onze hulde in ontvangst als een vorstin in ruste. Sveva was nog een baby en begon net te lopen. Ze leek een cherubijntje met haar aureool van blonde krullen, haar azuurblauwe ogen en gouden huid, en vormde in haar witkanten jurkje op de arm van Wanjiru een adembenemend contrast. Diana, die niet bijzonder op kinderen was gesteld maar wel op schoonheid, zei: ‘Kies maar een beer uit, schatje.’

De hoek van de kamer en vrijwel alle banken en fauteuils lagen vol teddyberen in alle maten en leeftijden. Sommige zagen er met hun versleten, vettige vacht en een ontbrekend kraaloog uit alsof ze de knuffels waren geweest van lang gestorven Victoriaanse kinderen. Andere waren reusachtige zijden gevaarten, groter dan een kind. Sveva wees naar een van de kleinere dieren, een vuile bruine teddybeer, half opgegeten door de motten en met één bungelend oor.

‘Wat bijzonder dat je die kiest!’ zei Diana verwonderd. ‘Dat was Toms lievelingsbeer toen hij klein was.’ Ik protesteerde. ‘Nee, natuurlijk mag zij hem houden. Tom zou het fijn vinden. Teddyberen zijn eigenlijk voor kinderen.’ Lord Delamere was in die tijd vrij ernstig ziek en verscheen zelden in het openbaar of met Diana, hij prefereerde het koele klimaat van hun huis in Soysambu boven de klamme hitte van de kust. Enkele maanden later zou hij sterven. In haar poppenschare bewaart Sveva nog steeds die grappige teddybeer die, toen Kenia nog maar net een kolonie was, ’s nachts een kleine lord gezelschap had gehouden in de kinderkamer in Elmentaita.

Met bepaalde zorgzame vrienden ontstond na de dood van Paolo vanzelf een hechtere band, onder andere met Oria en Iain Douglas-Hamilton, die ik in onze begintijd voor het eerst met Paolo had ontmoet in het huis van de Rocco’s in Naivasha. Oria was warm als de aarde, artistiek en inventief, met positieve, moederlijke energie, en als een echte Rocco was ze altijd met iets bijzonders bezig. Als uitmuntend fotografe zocht ze met haar ondeugende, rusteloze bruine ogen altijd het ongewone. Ze hield hartstochtelijk van Afrika, van het land en de dieren. In de loop der jaren was ze een zuster voor mij geworden. Iain had in die tijd lang, blond haar tot op zijn schouders en een afwezige glimlach die zich plotseling kon uitbreiden en zijn hele gezicht veranderen. Hij leek bedrieglijk zweverig, maar werd gedreven door onwrikbare vastberadenheid bij zijn campagne tot redding van de olifanten, waarvan hij waarschijnlijk meer afwist dan enig ander in Afrika. Als professioneel zoöloog en wetenschapper met enorme deskundigheid en intuïtie was Iain idealistisch en donquichotterig, met het charisma van de ridderlijke avonturiers uit het verleden, en hoewel zijn werk nu veel te maken had met computers en kantoortaken, straalde hij in de wildernis en ik vond het heerlijk om met hem naar de olifanten in Laikipia te lopen of dieren op te sporen vanuit zijn vliegtuig. Men zei dat hij als piloot risico’s nam in de natuur, maar ik vond vliegen met hem puur plezier. Iain vloog prachtig, zoals de eerste vliegeniers in hun robuuste tweedekkertjes moeten hebben gevlogen. Net als zij kon hij vrijwel overal landen en opstijgen, op een strand, een weg of een open plek in het bos, en dikwijls deed hij dat ook, soms voor de lol, soms uit noodzaak. Hij was zo’n natuurtalent dat ik me altijd veilig voelde bij hem, want ik wist intuïtief dat hij bij iedere noodsituatie in de lucht verstandig en bekwaam zou handelen.

Saba en Dudu Douglas-Hamilton, snoezige, knappe, levendige meisjes waar ik dol op was en die vaak met hun ouders in Laikipia kwamen logeren, behoorden tot Emanueles favoriete vriendinnen, hoewel ze veel jonger waren - en op die leeftijd maakt een paar jaar veel uit. Een dag die ze nooit oversloegen was Paolo’s sterfdag.

Die dag was een jaarlijkse herdenking geworden, een gelegenheid om met een klein groepje toegewijde vrienden bijeen te zijn, ‘ver van de woelige menigte’. Het was voor ons allen troostend en helend, een ander soort feest, niet om mondaine redenen maar voortkomend uit liefde en betrokkenheid.

Paolo had dikwijls gezegd dat hij door zijn naaste vrienden herdacht wilde worden met een feest, daarom gaf ik ieder jaar een feest voor hem. Een stuk of twaalf mensen kwamen per auto of vliegtuig, Tubby en Aino, Carol en Sam, de Dobies, de Douglas-Hamiltons, een paar vrienden van Ema. Colin en Rocky kwamen per auto met hun kinderen uit het Centrum, en ’s avonds wandelden wij naar het graf aan de rand van de tuin. Het was bedolven onder bloemen en omringd door tapijten en kleurige kanga’s, waarop de mensen zaten. Er waren kaarsen en wierook, en grote vuren van mutamayo - de wilde olijf die in Laikipia veel voorkomt - verlichtten de nacht. De honden zaten dichtbij, Emanuele zat naast me en de kleine Sveva in mijn armen. Mijn gezin, mijn vrienden, mijn herinneringen: wat kon ik nog meer wensen?

Ik sprak een paar woorden, een gedichtje dat ik had geschreven om Paolo te herdenken, daarna golfde ‘zijn’ muziek, het Quintettino van Boccherini, door de nacht omhoog naar de stille sterren. Olifanten trompetterden bij het waterreservoir. Champagnekurken knalden, glazen werden gevuld. Emanuele stond op met een extra vol glas in zijn hand. Dit was zijn taak. Wij toostten op Paolo.

Het glas sloeg op de grafsteen uiteen in kleine kristalsplinters. Meer kurken knalden en de bokalen werden weer gevuld. Emanueles ogen waren onbereikbaar toen hij achterover leunde, en onverwacht kuste hij met warme, droge lippen mijn wang.

Een jaar eerder had ik een paar dagen voor de gedenkdag in 1982 op een avond een brief op mijn kussen gevonden. Hij was van Emanuele, en doortrokken van subtiele pijn en weemoed. In zijn keurige handschrift had hij zijn hoop uitgestort, zijn gevoel van verbondenheid, zijn liefde voor Paolo die hij ‘mijn vader’ noemde. Ik vond het in zekere zin een onuitsprekelijk droevige brief, want hij kwam voort uit verdriet en een wanhopig verlangen waarvoor ik geen remedie had. Ik zat op bed met al mijn herinneringen en las de brief met een loden hart:

 

Ter nagedachtenis aan Paolo

 

Het is nu de droogste maand van het jaar in Laikipia en de hete wind die uit het oosten waait, verdroogt alles wat hij tegenkomt, verandert het land van een groene weide in een hete, dorre woestenij. In deze maand branden we het land af. Ik houd niet van die branden, ze vernietigen veel van het overvloedige dierenleven dat een toevlucht vindt in het hoge, gulden gras. Maar het is noodzakelijk, want als de regen komt, verandert die dit zwartgeblakerde braakland in een groene zee van leven.

Als de regen komt.

Hier in het noorden 'is het leven afhankelijk van hemelwater en als de regen niet komt, verdwijnen de rivieren en bekkens, ze vallen droog en de dieren sterven.

Als ik op de top van een heuvel naar de zandhozen zit te kijken die elkaar nazitten over een uitgestrekte, uitgedroogde vlakte, verbaas ik mij bij de gedachte aan kuddes olifanten, buffels en elandantilopen die voortgaan door de ochtendnevel, aan de regenvogel die zijn lied zingt voor regen die wellicht nooit komt, aan de gouden, koninklijke schoonheid van de zon die ondergaat achter de heuvels van de Mukutan en aan de eindeloze schoonheid van dit land dat ons toebehoort.

Ik vraag me af of onze kinderen dit land zullen zien zoals het nu is, want kan zulke schoonheid lang ongeschonden blijven?

Ik hoop dat ze zo bevoorrecht zullen zijn dat ze het zien, dat zij op hun beurt hun kinderen de verhalen over het land Laikipia zullen vertellen en de sprookjes over een schitterende bloementuin op een kleine terp te midden van de leegte. Een tuin waar een eenzame doornboom boven uitrijst, met wortels die diep in de aarde dringen, dezelfde aarde waarin we mijn vader hebben neergelaten voor zijn laatste safari, waarin we hem voorgoed hebben neergelegd in het land waar hij thuishoorde.

En met zijn ogen als de uitbottende knoppen van de doornboom, en met zijn stem als het ruisen van de wind in het gebladerte, waakt Paolo over zijn land, een land waarover hij voor eeuwig zal regeren en waarvan hij nooit gescheiden zal worden.

Zijn land - zijn thuis - LAIKIPIA...

VLIEG VOOR ME, ZONNEVOGEL.

VLIEG HOOG.

Emanuele.