41

 

 

Schaduwen

 

 

Maar onderwijl vliedt heen, vliedt onherstelbaar heen de tijd.

VIRGILIUS, Georgica, 11

 

 

Het leven verliep volgens oude patronen, zoals dat in het leven gaat; nieuwe vrienden kwamen en oude gingen. Als schimmen in de herinnering dreven ze ons verhaal in en uit. We lieten hen gaan. Je moet je niet aan schimmen vastklampen.

Op een dag besloot Mapengo verder te trekken, zoals Turkana zo vaak doen. Nu Emanuele niet meer leefde en er geen slangen meer waren, had het leven voor hem zijn glans verloren; als alle jonge mannen had hij behoefte aan nieuwe horizonten, nieuwe uitdagingen. Ik gaf hem Emanueles favoriete mes, zoals ik Luka Paolo’s favoriete verrekijker had gegeven, we omhelsden elkaar en ik keek hoe hij slungelachtig als altijd wegliep in de versleten laarzen die van zijn ‘broer’ waren geweest.

‘Mama,’ had hij gezegd en ontblootte zijn tandvlees in een glimlach die tegenwoordig zeldzaam was, ‘Mama, kama wewe taitua mimi, mimi tarudi tu.’ (‘Als u me roept, kom ik terug.’) Later hoorde ik dat hij een goede, dikke vrouw had gevonden en werk bij paarden; hij kreeg een paar kinderen en was vrij gelukkig.

Luka ontwikkelde een noodlottige hartstocht voor een vernietigende drank: het roesverwekkende, verslavende brouwsel changaa. In een paar jaar tijd veranderde hij in een trillende schaduw van de moedige, lenige, onbevreesde spoorzoeker die hij vroeger was geweest. Na een bijzonder onaangenaam voorval en nadat ik vele malen had geprobeerd met hem te praten en hem zijn gevoel van eigenwaarde terug te geven door hem te herinneren aan zijn luisterrijke staat van dienst, zat er voor Colin niets anders op dan hem te ontslaan. De dag van zijn afscheid zal ik nooit vergeten.

Hij werd per auto naar Kuti gebracht en daar stapte een kleine vreemdeling uit in kleren die hem niet pasten. Nu hij zijn geweer, zijn kaki uniform, de schuinstaande baret en de volle patroongordel miste, en van zijn waardigheid was beroofd, leek hij een anoniem mannetje dat nergens heen kon. Ik keek hem in de vermoeide, bloeddoorlopen ogen, dezelfde scherpe ogen die vroeger als eerste het wild in de gaten hadden, de onzichtbare afdrukken van buffels in het gras, een gebogen twijgje, een pasgebroken tak, afdrukken van rennende hoeven op stoffige paden. Wij waren verbonden door herinneringen aan voorbije tijden, aan verdwenen mensen van wie we allebei op onze eigen manier hadden gehouden. Ik hield zijn hand lange tijd in de mijne, zijn trillende hand, en ik kon niet meer uitbrengen dan:

‘Pokhet alomvattende woord voor ‘Wat erg’.

‘Pole,’ antwoordde hij, en voegde er met een vleugje van zijn oude lef aan toe: 'Mimi tarudi.’ (Ik kom terug.) We wisten allebei dat hij niet terug zou komen. Changaa kent geen genade maar brengt voortijdige aftakeling en een voortijdig einde.

Ik knikte: ‘Ndiyo.’

‘Salamia Kainda’ (zijn naam voor Sveva).

‘Kuenda na Mungu.’ (‘Ga met God.’)

Hij draaide zich om en vertrok, maar voor hij in de auto stapte, bleef hij even staan en keek achterom naar mij. Een schaduw van een glimlach. Even gloeide het oude vuur in zijn ogen. Hij schudde zijn hoofd om de pijn te verjagen: ‘Awesi kusahau.’ (‘Ik zal niet kunnen vergeten.’) Het portier sloeg dicht en hij verdween voorgoed.

Die avond schreef ik in mijn dagboek:

 

... de geschiedenis van Luka bereikte vandaag een nieuwe stroomversnelling want hij is waarschijnlijk voorgoed van de ranch vertrokken... maar ik denk dat ‘de opkomst en het verval van Luka Kiriongi’ symbolisch is voor wat de blanken zwart Afrika aandeden en aandoen... want de opkomst en het verval van Luka zouden nooit hebben plaatsgevonden als hij geen blanken had ontmoet. Hij was de maat van alle dingen en hij vond het gewoon, totdat hij als bijzonder en anders werd bestempeld. Hij had alleen maar gedaan wat hij intuïtief goed kende. Een nieuwe, buitenlandse kijk op zijn waarde verstoorde het evenwicht en richtte hem te gronde. Daar gaat de man die op mijn twee graven heeft gehuild: beroofd van zijn trots, smadelijk ontslagen en niet meer geacht door zijn mannen. De dappere jager, de superieure spoorzoeker, de onbevreesde woudloper, de kameraad van ontelbare avonturen bij dag en bij nacht... hoe lang drinkt hij al? Waarom nam hij zijn toevlucht tot changaa en verloor hij zijn waardigheid...? Klein en tenger, met een brede glimlach onder je smalle snorretje, moedig op momenten van gevaar, oprecht in je trouw... Vannacht ben ik treurig om jou, Luka Kiriongi...

 

Het was werkelijk een treurige dag voor iedereen in Ol Ari Nyiro en vooral voor Colin die Luka al drieëntwintig jaar kende. Hussein Omar nam de leiding van onze bewakingsdienst tegen het stropen op zich, een zware taak en een grote verantwoordelijkheid. Mirimuk werd zijn plaatsvervanger.

Toen werd Mirimuk ziek en na een verblijf van drie maanden in het ziekenhuis stuurden ze hem naar huis om te sterven. Er was een vergevorderd stadium van slokdarmkanker geconstateerd en de Amerikaanse zendingsartsen in Kijabe, waar we hem heen hadden gebracht, gaven hem nog twee maanden te leven. Ik ging hem opzoeken in zijn huisje op de ranch, in het Centrum. Ze hadden hem buiten in de schaduw op een deken gelegd, zijn hoofd rustte op een blok hout, het traditionele kussen van de Turkana. Er zat geen greintje vlees meer aan zijn dorre leden en de hand die hij mij reikte was krachteloos, maar hij probeerde rechtop te gaan zitten en een beetje van het vloeibare voedsel te drinken dat ik voor hem had meegebracht. Zijn gezicht was vervallen, de huid trok strak om de uitstekende jukbeenderen, over zijn ogen lag een groenig waas. Hij hield mijn hand vast, keek me aan met een blik van genegenheid die een brok in mijn keel bracht, en fluisterde hees: ‘Kama Mungu nafungua melango, sisi napita tu.' (.‘Als God de poort opent, moeten wij erdoor gaan.’) Hij keek hoopvol achter mij. Sveva was niet meegekomen. ‘Salamia Paulo,’ zei hij schor voor hij in slaap viel.

Toen ik een maand later weer terug was uit Europa, ging ik hem opzoeken; ik bracht een nieuwe, warme deken voor hem mee, een radio en een zaklamp: schamele bezweringen om zijn laatste paar dagen te veraangenamen. Hij was nu niet meer dan een levend geraamte. Zijn lichaam was gekrompen, alle kracht was uit hem weggevloeid, zijn bleke ogen schitterden onnatuurlijk als van een opgejaagd dier dat ’s nachts in een val is geraakt. Hij kon geen voedsel meer doorslikken en stierf een hongerdood. In de aangrenzende kamer zaten enkele Turkanameisjes, vrouwen van zijn zonen, met diepe keelklanken zorgeloos te keuvelen. Ik wikkelde de deken om hem heen en hield lange tijd zwijgend zijn hand vast. Ik dacht aan de risico’s die hij in de wildernis had genomen, aan de gevechten met stropers waarbij hij was gewond, de keren dat hij ternauwernood aan woedende, gevaarlijke dieren was ontkomen, de tijd toen hij nog kon rennen en vechten, en de vele malen dat hij de dood te slim af was. De kanker verslond hem te langzaam; iedere leeuw had meer medelijden gehad. Voor ik wegging, prevelde hij traag: ‘Paulo...’

Sveva wist dat Mirimuk stervende was en was heviger van streek dan ik in lange tijd had meegemaakt. Ook al was de dood voor ons nu een vertrouwde verschijning die geen angst opriep, toch had ze zoveel verloren dat ieder nieuw verlies pijn deed. Maar ze was het aan Mirimuk en zichzelf verplicht om de moed ervoor op te brengen.

‘Over een paar dagen is hij voorgoed weg. Hij heeft naar je gevraagd. Je zult je er heel naar bij voelen als je hem niet gaat opzoeken. Morgen gaan we.’

‘Ik ga mee.’

‘Ik heb Paulo voor je meegebracht.’ De deken bewoog flauwtjes en met ontzaglijke inspanning kwam het overblijfsel van Mirimuk onhandig overeind. Simon, mijn kok, was met ons meegekomen. Sveva stapte naar voren. Ze klemde haar cadeau - een pot honing - tegen zich aan, hield stevig Simons hand vast, beet op haar lip en keek hem intens aan. Toen ze dichtbij was gekomen, liep ze alleen verder en boog zich voorover. Zijn hand tastte als een klauw naar haar arm en vanaf zijn leerachtige lippen kwam een onzichtbare speekselnevel op haar lange blonde haar terecht.

‘Kwaheri, Paulo: meenden we te horen en hij viel terug op zijn deken. Sveva stond daar met ogen vol tranen. Haar roze lippen trilden. ‘Ejok,’ meenden we te horen: ‘Dankjewel’ in het Turkana. Ze liep rechtop naar de auto terwijl de tranen over haar wangen stroomden en de zegen van haar stervende vriend omgaf haar als een regenboog.

Mirimuk stierf in de loop van de nacht. Toen we het bericht over de radio hoorden, keken Sveva en ik elkaar heel, heel lang aan. De volgende dag werd hij begraven op zijn shamba, even buiten de Nguarepoort in Ol Morani, dat door de oude mensen ter ere van Colvile nog steeds Nyasore wordt genoemd.

Op zijn laatste avond had Mirimuk gevoeld dat zijn einde nabij was en gevraagd of ze hem naar huis wilden brengen, en daar was hij gestorven. Tot voor kort hadden de Turkana de gewoonte hun doden in het veld te leggen voor de hyena’s. Nu vereiste de wet een behoorlijke begrafenis. In een stoffig veld hadden de mensen die ik als helpers had gestuurd, een diepe kuil gegraven. Er kwam geen priester, want Mirimuk behoorde tot geen enkel kerkgenootschap, net als de meesten van zijn leeftijdgenoten. Een grote kring van hutten vormde Mirimuks manyatta, rond elk was de privé-sfeer afgebakend met een afrastering van palen. Vrouwen en kinderen zongen rouwliederen en stampten met hun voeten in het ritme van een trage dans. Zijn zoon Ekiru, een spoorzoeker in onze anti-stropersbrigade, en mijn kok Simon, wiens jongste vrouw een dochter van Mirimuk was, brachten me naar binnen om hem te zien.

Als er ooit iets in de hut had gestaan, was het nu weggehaald. Hij lag op zijn zij, op de kale vloer van aangestampte aarde, van zijn hals tot zijn voeten in een oude zak gewikkeld. Zijn hoofd was klein en gekrompen, net een mummie uit de oudheid, en wit van de as en het zout waarmee de insekten en de ontbinding werden bestreden. Ik legde mijn hand ten afscheid op zijn schouder. Zijn oor leek een dor, gevallen blad. Door een klein raampje viel een zonnestraal die het duister dieper maakte.

Ze waren allemaal gekomen, de kameraden en vrienden uit zijn hele leven. Ngobitu de Meru-hoofdman was er, en Tunkuri; Ndegwa de schapenopzichter en Silas, de kleine Tharaka, met de meeste bewakers in hun groene uniformen en met strakke gezichten. Arap Chuma de monteur was er, met alle mensen van de werkplaats; Karanja de chauffeur, Garisha de veeverzorger, Ali Nyaga de paardenopzichter, en John Mangicho de assistentbedrijfsleider, die een blauw pak droeg. Ze voerden bij beurten het woord, zijn oude vrouw en zijn vrienden. Toen wendde John zich tot mij en vroeg mij iets te zeggen. Ik had geen toespraak voorbereid, daarom liet ik mijn hart spreken. Ik sprak over onze eerste jaren, toen Mirimuk me had ingewijd in de geheimen van de wildernis. Ik sprak over andere graven en over het saluut dat hij in de lucht had afgevuurd voor de zielen van mijn mannen. Over zijn moed en uithoudingsvermogen. Over de leegte die hij achterliet. Met mijn hand op de kist dankte ik hem in het Turkana: ‘Ejoknui, Mirimuk

Toen ontstond er enige beroering, de menigte week uiteen en er kwam een vrouw naar voren. Ze was jong en droeg een baby op de arm. Om haar hals lagen kralenkettingen en aan haar uitgerekte oren hingen koperen ringen. Met uitgestoken hand zocht ze de kist en raakte die aan. Ze had een trots gezicht en witte, blinde ogen. Iemand fluisterde me toe dat ze de dochter van een overleden broer was. Ze sprak in het Turkana en haar stem klonk hoog en schril. Haar presentie was zo sterk dat niemand zich verroerde; we luisterden.

‘Ik ben naar Nyasore gekomen om te vertellen dat deze man een man was. Vroeger had ik een vader, en toen die stierf werd hij mijn vader. Ik had een huis maar ik weet niet meer waar. Ik had een naam, maar die weet ik niet meer. Ik weet het niet meer, omdat hij mijn vader, mijn moeder en mijn huis werd. Zijn naam is mijn naam en ik ben dankbaar. Hij heeft voor mij en mijn kinderen gezorgd en mij goed behandeld. Hij is gestorven en ligt in deze doos. De mensen van de kerk zeggen dat je het Boek moet gehoorzamen. Wij Turkana hebben geen boek. De mensen van de kerk zeggen dat we niet zullen sterven als we hun boek gehoorzamen. Ik zeg jullie dat de zon sterft en weer terugkomt. Ik zeg jullie dat de regen sterft en weer terugkomt. Maar als een mens sterft, komt hij niet terug. Hij is dood. Wat de mensen van de kerk ook mogen zeggen, een dode blijft dood en hun boek baat niet. Wij zijn de Turkana en God kent onze zeden. Ik gedenk deze man en de leegte die hij achterliet zal door geen ander worden gevuld. En zo zij het. Ejoknui.’

In de hitte van de middag blafte een hond. Zonder zich iets van de menigte aan te trekken draaide ze zich om en liep weg.

De vrije geest van Mirimuk zou dat prachtig hebben gevonden.

 

Ondanks het verlies van Luka en Mirimuk wisten Hussein Omar en onze bewakers de campagne tegen het stropen in hun belangeloze toewijding met succes voort te zetten. Maar we waren nog altijd in Afrika, waar de wildernis met zijn onvoorspelbare dieren wild is en waar je ongelukken kunt verwachten.

Oria’s stem klonk dof en ver over de radio van Laikipia en de boodschap was bloedstollend. Saba, die een jaar vrij had genomen voor ze naar de universiteit ging, was op wandelsafari rond het Turkanameer gegaan met Rob Brett en Bongo Woodley – de zoon van Bill, de beroemde jachtopziener van Tsavo. Die nacht was ze door een onbekende gifslang in haar enkel gebeten - door een cobra of een zaagschubadder.

Slangen zijn niet zeldzaam in Kenia, maar net als alle dieren zijn ze schuw en vallen ze zelden aan tenzij ze zich bedreigd voelen. Het komt niet vaak voor dat Europeanen per ongeluk door een slang worden gebeten, want die gaan normaal niet met slangen om en lopen niet barrevoets door het hoge gras of over rotsblokken vol spleten in de woestijn. Maar de meisjes Douglas-Hamilton droegen meestal geen schoenen.

Het bericht dat ons via de radio uit Koobi-Fora bereikte, werd gelukkig opgevangen door Robin, die in Loyengelani aan de film Mountains of the Moon werkte en wiens radio was afgestemd op de frequentie van onze lokale omroep in Laikipia. Iain, die van angst zijn gebruikelijke zelfbeheersing verloor, zou haar halen met het vliegtuig.

Ik reed onmiddellijk met Sveva naar Nairobi en rechtstreeks naar Wilson, waar ze zouden landen. Oria was er al, haar gezicht verstard tot een masker van angst die ik maar al te goed begreep. We omhelsden elkaar zwijgend en wachtten. We tuurden omhoog naar de ondoorgrondelijke hemel en wensten dat het onzichtbare vliegtuig zou opdoemen en zekerheid brengen in dit wanhopige wachten zonder iets te weten. In zulke ogenblikken deelden Oria en ik weer zwijgend de bijzondere gevoelens die onze unieke vriendschap nog meer versterkten.

Het vliegtuig landde; een bleke Iain sprong eruit. Saba leefde en zag grijs, met donkere kringen rond haar verbijsterend zwarte ogen; door haar lichaam trok een gemene gloed die iedere oneffenheid van haar huid lelijk paars deed opvlammen. Een afzichtelijke blauwrode blaas ter grootte van een gloeilamp kleefde als een weerzinwekkend weekdier aan de zijkant van haar voet. Wonderlijk genoeg was aan Emanuele niets te zien geweest. Ze probeerde te lachen toen ze ons zag en viel toen snikkend in mijn armen. We ondergingen de onuitgesproken associaties en herinneringen die dit ongeluk voor ons allen weer opriep. Ze overleefde het dank zij haar benijdenswaardige moed en kracht; na een verblijf van weken in het ziekenhuis kwam ze mank thuis en langzaam herstelde ze. Bongo Woodley had resoluut een nieuwe, in Australië ontdekte remedie tegen slangebeten toegepast: om het gif af te breken en te neutraliseren had hij met behulp van de auto-accu herhaalde elektrische schokken toegediend. Weliswaar was het haar eerste slangebeet, maar hoogst waarschijnlijk heeft hij haar leven gered. Ik geloof al lang niet meer in het toeval. Dit akelige ongeluk was een nieuwe ongewone schakel die mij voorgoed verbond met de Douglas-Hamiltons.

 

Ik werkte en mijn leven ging verder; klanken en beelden kwamen nevelig aandrijven en versluierden soms de spiegel der herinnering. Op een avond zette ik in Laikipia de radio aan en hoorde op onze lokale omroep een stem die ik sinds jaren niet had gehoord. Hij klonk zo levensecht en zo onverwacht dat ik met geweld werd teruggeworpen in het verleden. In een golf van herinneringen werd ik overspoeld door het oude verdriet en verlangen. Hij klonk zo dichtbij en was zo buiten bereik.

Het was Aidan.

Ik had vaak over hem nagedacht. Ik kon me voorstellen hoe hij vroeg in de ochtend, als het droge gras de dauw nog vasthoudt, met zijn lange, slanke benen in soepele pas eenzaam naast de schaduwen van zijn kamelen liep. Op het hete middaguur, als dezelfde zon ons bescheen en het vogelgezang op Kuti alle andere geluiden verdrong, kon ik hem zien rusten onder een eenzame acacia. Ik wist dat hij aan het eind van de middag weer verder trok, als de korte rode zonsondergang lange schaduwen over het stille stof en het zand werpt en alles even in brand lijkt te staan. In winderige nachten vol sterren stelde ik me in Laikipia voor hoe hij dezelfde wind voelde en opkeek naar dezelfde sterren. Nu voelde ik dat hij zich mij soms voor de geest riep als een glimlachende, belangeloze kameraad om zijn zorgen weg te strijken en hem door de nacht te leiden.

Er werd vaak over hem gepraat, net als heel vroeger toen ik hem nog niet kende, maar vrijwel niemand zag hem.

Ik wist dat hij nog steeds het bevoorrechte leven leidde van de eerste ontdekkingsreizigers en dikwijls de stem van het avontuur volgde, naar verre, verlaten woestenijen, onontdekt - of al weer vergeten. Een paar jaar geleden werd ik bij mijn terugkeer uit Europa gebeld door een gemeenschappelijke vriend die vertelde dat Aidan diep in Ethiopië, waar hij eenzaam rondzwierf, zonder papieren was gearresteerd en opgesloten. Hij zat er al een maand.

De enige die kon helpen was Richard Leakey, die door zijn archeologische opgravingen connecties had in dat gebied. Ik belde hem. Hij wist ervan en zei dat hij zijn best zou doen. Korte tijd later hoorde ik tot mijn opluchting dat Aidan vrij was. Ik vond het een onverdraaglijk idee dat hij opgesloten zat, met zijn lange, rusteloze benen gevangen in een hokje vanwaaruit hij de lokkende, onbereikbare bergen zag die hij had willen beklimmen.

Al snel hoorde ik over een ander voorval. Hij had vertraging gehad en had ’s nachts moeten landen. Hij was een van de meest ervaren piloten en nachtvliegen was niet nieuw voor hem. Maar particuliere vliegvelden in het noorden hebben geen verlichting. Een jongetje had opdracht gekregen om met een stormlamp aan het eind van de landingsbaan te gaan staan, zodat Aidan wist waar die ophield en zijn landing kon berekenen. Het jongetje wachtte alleen met zijn lantaarn in het donker tot de luidruchtige vogel - ndege betekent in het Swahili zowel vogel als vliegtuig - uit de lucht zou vallen. Maar toen het onzichtbare geraas te dichtbij kwam, raakte hij in paniek en rende met zijn lamp de nacht in. Aidan volgde het licht, landde diep in het bos tussen de boomtoppen en beschadigde zijn vliegtuig. Ik zat met mijn hoofd op mijn knieën op het kleed en luisterde naar zijn onstoffelijke stem die snel verdween.

Een paar dagen later bracht de post onverwacht een pakje in gekreukeld en gehavend papier, alsof het ver weg was gepost en door vele handen gegaan. Er zat geen zand in, geen gedroogd blad of vlindervleugels, maar een nieuw boek. Op de eerste bladzijde las ik met een schok van verrassing een opdracht in een ooit zo vertrouwd handschrift:

 

Als je dit boekje mooi vindt, denk dan aan me.

Als deze bladzijden wijsheid bieden, denk dan aan me.

Ik dank je voor je vriendschap en je vele

lessen in zorgzaamheid.

Je oude vriend Aidan.

 

Ik sloeg het boek open en dit waren de eerste woorden waar mijn oog op viel:

 

‘...ieder stukje onbedorven natuur dat over is, ieder stukje park, ieder stukje braakliggend land, zou tot natuurgebied verklaard moeten worden als een blauwdruk van hoe het leven oorspronkelijk was bedoeld, om ons daaraan te herinneren.’

 

(Laurens van der Post, A Walk with a White Bushman)

Rob Brett leerde vliegen; Mukesh deed zijn laatste examens voor zijn brevet en had besloten in de paasvakantie, vlak na Emanueles gedenkdag, vanuit Laikipia zijn eerste solovlucht te maken.

Ik zag Robs groene Suzuki komen aanrijden over mijn laan met euphorbia candelabra en ik zag hoe hard die in een paar jaar waren gegroeid - ze vormden nu een statige zuilenrij van hoge, rechte groene stammen. Ik schonk twee koppen koffie in en wachtte tot hij het nieuws zou vertellen over het volgende neus-hoornproject dat we hadden opgezet.

Rob gaf me een kus op mijn wang, ging tegenover me zitten, keek me op zijn openhartige manier recht aan en begon ongewoon bedeesd: ‘Kuki, je hebt gehoord dat er gisteren in Nairobi een vliegtuig is verongelukt. Mijn instructeur is omgekomen.’

Ik had het gehoord. ‘Wat vreselijk.’

‘De piloot had een leerling bij zich, die is ook omgekomen.’ Hij stopte. Ik keek hem even onbegrijpend aan. ‘Die leerling was Mukesh. Ik vind het zo vreselijk.’

Hij gaf me een krant. Op een slecht afgedrukte foto zag ik Mukesh’ hartelijke, witte glimlach waarvan ik zo was gaan houden. De koffie heb ik niet aangeraakt. Ik wachtte even, verlamd door de schok, stond toen op en liep blindelings de tuin in, want ik wilde nu alleen zijn met dit nieuwe, verstikkende verdriet. Voor ik het merkte, zat ik bij de graven. Die was ik als mijn ‘tovercirkel’ gaan beschouwen en ik ging erheen als ik troost, raad en vrede nodig had in mijn ogenblikken van eenzaamheid en verwarring.

Diezelfde dag had ik Mukesh verwacht voor zijn eerste solovlucht. De lunch was voorbereid en aan tafel was een extra plaats gedekt. Dit verlies stak naalden van pijn in mijn ziel. Mukesh was zo bijzonder geweest. Begaafd, vriendelijk, veelbelovend: is het dan werkelijk waar dat de besten jong sterven? Nooit weer zou zijn auto stoppen op onze oprit, nooit weer zou hij op de witte bank zitten en ons verhalen over zijn werkdag vertellen of sprookjes uit India. Op Emanueles gedenkdag zou hij niet meer bij ons zijn.

Wanjiru huilde toen ze het hoorde en al het personeel was hevig ontdaan door deze tragedie, want iedereen had van zijn kalme manieren gehouden en zijn oprechte genegenheid en zorg voor ons gewaardeerd.

Zodra ik weer in Nairobi was, ging ik zijn ouders condoleren in hun huis in Muthaiga, waar ik nog nooit was geweest. Op de oprijlaan stonden tientallen Mercedessen geparkeerd en uit de binnenkamers klonk gezang. Het leek of ik een onzichtbare grens van tijd en ruimte overschreed toen ik over de drempel stapte: ik was in India.

Het was de tiende dag na zijn dood en volgens de Hindoetraditie voegt de ziel zich dan bij de goden van zijn voorouders. Over een paar dagen zou zijn oom zijn as mee terug nemen naar de Ganges. Alles leek onwaarschijnlijk. In de propvolle keuken stond een hele drom mensen ingewikkelde stoofpotten, chapati’s, popadams en ceremoniële snoepjes te bereiden. Mannen in traditionele witte gewaden en vrouwen met witte sari’s verdrongen elkaar in de rijkversierde kamers die naar wierook en kruiden geurden. Een magere Hindoepriester zat in kleermakerszit op een kussen en zong rouwgezangen.

Mukesh’ vader, een oudere uitgave zonder snor en bril, kwam me begroeten. Ik wist dat hij veel invloed had in de wereld van zaken en financiën, maar in zijn traditionele kledij en getekend door verdriet zag hij er veel jonger uit dan ik had verwacht, evenals zijn vrouw, een knappe, rijzige verschijning in een witzijden sari, met een gezicht dat nat was van tranen. Ze omhelsde me en zei op verdwaasde toon: ‘Ik was zo trots op mijn zoon. Ik ga naar zijn kamer en ik vind hem niet.’ Ze keek rond. ‘Waar is hij gebleven?’

Vanaf een levensgrote foto die op een soort altaar stond, versierd met goudsbloemen en met een klontje saffraan en rijst op zijn voorhoofd, keken Mukesh’ ogen mij aan boven de slierten wierook. Ze leken te twinkelen in het kaarslicht. De gelijkenis met Ema’s ogen was schokkend.

Ik wendde me tot zijn moeder. ‘Hij is bij Emanuele. Dat weet ik zeker. Ze waren vrienden. Ze waren broers. Ook ik, ik heb een tweede zoon verloren.’

Ik ging naar buiten, waar in het donker de eerste stortbuien van april vielen. In mijn hand hield ik een gele zakdoek met een handvol amandelen en kardemomsnoepjes voor Sveva. Mukesh’ laatste cadeautje.