3

 

 

Vrienden in Veneto

 

 

Ze duren niet lang, de dagen van rozegeur en maneschijn...

ERNEST DOWSON, Vitae Summa Brevis

 

 

Vlak bij het huis van mijn moeder woonden Carletto Ancilotto en zijn vrouw Chiara, die ik kende sinds mijn kinderjaren. Hij was graaf en hun landhuis aan de lagune stond altijd open voor vrienden. Daar ontmoette ik Paolo, die getrouwd was met een artistieke, intelligente vrouw, Mariangela. Ze hadden twee dochtertjes, Valeria en Livia. Paolo kon je onmogelijk over het hoofd zien. Hij tintelde van energie en straalde een buitengewoon aantrekkelijke, intense vitaliteit en luciditeit uit. Hij viel op door zijn fiere, kaarsrechte gang en door de manier waarop hij zijn gesprekspartner de onverdeelde aandacht van zijn openhartige, intelligente, fascinerende blauwe ogen schonk. Paolo was gepromoveerd in de landbouwkunde en dreef zijn boerenbedrijf met interesse en succes. Zoals de meeste landheren in die tijd hield hij van vissen, jagen en schieten, passies die hij deelde met Carletto.

Paolo’s vader was nog een tiener toen hij vertrok uit Zwitserland, waar hij was geboren, en zich in het zuiden van de Verenigde Staten vestigde, waar hij alles leerde wat er te weten viel over katoen; later had hij zich in India gevestigd en zich aan deze lucratieve handel gewijd. Paolo’s grootvader van moederszijde was een pionier geweest op het gebied van de luchtvaart en had in het begin van deze eeuw in Italië de beroemde Macchi-vliegtuigfabriek opgericht. Zijn moeder had aan het conservatorium gestudeerd en was een knap violiste geworden. Van zijn moeder had Paolo een passie voor muziek geërfd en van zijn vader een liefde voor reizen en een fascinatie voor de tropen.

Zodra hij van de universiteit kwam, nam Paolo een jaar vrij en reisde per schip naar Afrika. Op een dag in 1959 kwam hij aan in Mombassa; dat was het begin van zijn liefdesverhouding met dat continent.

Daar sloot hij vriendschap: vooral met de gebroeders Block, Jack en Tubby, uit het pioniersgeslacht dat het hotelwezen in Kenia beheerste, en met de Rocco’s, een bijzondere familie, half Italiaans, half Frans, die in een boerderij aan de oever van het Naivashameer woonde. Tijdens zijn omzwervingen ontdekte Paolo op de Kinangop, aan de voet van het Aberdaregebergte, een boerenbedrijf waar een rivier vol forellen doorheen stroomde. Het stond te koop en hij zette zijn zinnen erop. Hij ging terug naar Italië, trouwde met Mariangela, de vriendin uit zijn schooljaren, en keerde met haar terug naar Kenia nadat hij zijn vader had overgehaald de boerderij te kopen.

In 1960, kort voor de onafhankelijkheid, werd Kenia nog beheerst door de Mau-Mau. Op afgelegen boerderijen namen mensen nog steeds hun geweer mee naar bed. Het was een heel ander leven dan in Milaan, en Mariangela kon zich moeilijk aanpassen. Toen duidelijk werd dat ze een kind verwachtte, haalde ze Paolo over om terug te keren naar Italië.

Ze gingen terug naar Europa en vestigden zich in Veneto op een landgoed aan de lagune, Cavallino (‘Paardje’), waar het wemelde van waterwild en vis. Vaak kwamen de Blocks of een paar Rocco’s bij hen op bezoek en wakkerden Paolo’s heimwee naar Afrika weer aan.

Ze werden onmiddellijk geaccepteerd door de gemeenschap van grootgrondbezitters in Veneto. Ik zag hen vaak en kon met allebei bijzonder goed opschieten. Paolo’s intelligentie en eruditie, zijn vlugge geest en de verhalen die hij altijd over Afrika vertelde, fascineerden mij. ’s Zomers ging ons vriendenclubje dikwijls' eten in verschillende openluchttrattoria’s die beroemd waren om hun keuken en uitstekende wijn.

Op een avond als alle andere besloten we met Carletto, Chiara en verscheidene andere vrienden een nieuw visrestaurant aan de oever van de Sile te proberen. Noodlottigerwijze had Paolo die dag zijn auto uitgeleend aan Dorian Rocco, die met vakantie uit Kenia was overgekomen, en de auto van zijn vrouw kreeg een onderhoudsbeurt. Carletto en Chiara haalden hen met hun auto op bij de steiger op het vasteland en ik reed met hen mee.

Het eten was voortreffelijk en wij waren in een uitstekend humeur. Na afloop splitste de groep zich en werd er van auto gewisseld, aangezien Carletto en Chiara naar huis wilden en de rest van ons ging dansen. Het was een balsemieke avond vol lichtende vuurvliegjes. We lachten en praatten in de auto, zonder te beseffen dat een vrachtwagen met groot licht in volle vaart op ons afkwam en ons lot voorgoed zou veranderen.

Een knal, een paar kreten, het geluid van brekend glas en schurend metaal. Het gevoel uit elkaar gereten te worden, in een krachtige werveling met geweld achteruit te worden getrokken naar een donkere tunnel waaruit niemand weerkeert. Een lok van mijn blonde haar hing met bloed besmeurd op de stukgeslagen achterruit.

De vuurvliegjes dansten door, onaangedaan.

 

Door die tragedie verloor ik het laatste restje van mijn jeugdige naïviteit. Dik ingepakt in gips, als een reusachtige vlinderpop, lag ik meer dan acht maanden plat in verschillende ziekenhuisbedden. Mijn meervoudige beenbreuk werd gecompliceerd door de ontdekking dat ik al aan acute bloedarmoede leed: voor het ongeluk was ik gewoon verschrikkelijk mager geweest.

Op een middag tilden ze me met vereende krachten op een brancard en reden me naar een ander vertrek waar ik verbijsterd zag hoe op een zwart-wit televisiescherm een man die ook gebukt leek te gaan onder log gipsverband zijn eerste wankele schreden op de maan zette. Later op de avond lag ik in het donker en ving in mijn handspiegel het licht van de zilveren maan die de mens had veroverd maar die die zomer zo ver van mijn bed stond.

Ik leerde eten en drinken met ternauwernood geheven hoofd en me niet vernederd te voelen nu ik voor mijn lichamelijke behoeften volkomen afhankelijk was van de verpleegsters.

Gedurende de eindeloze hete zomernachten, als ik bijna smoorde in de eigenaardige stilte van het ziekenhuis waarin de adem van lijdende vreemden gonsde, staarde ik naar de witte, steriele plafonds en wachtte geduldig tot mijn lichaam zou genezen, in het besef dat het verregaand van mij zou afhangen wat er daarna gebeurde.

De sleutel tot mijn nieuwe toekomst was Paolo. Bij operaties en bloedtransfusies, bij lichamelijke pijn en de kwelling van gewetensonderzoek was ik uit gaan zien naar zijn bezoeken. Hij begon de schakel met een andere wereld te vertegenwoordigen, de hoop op verandering en op een nieuw leven.

Met zijn benen was niets gebeurd en zijn verbrijzelde kaak, ribben en wervels konden hem niet eindeloos aan bed kluisteren. Paolo kon nooit stilzitten. Hij bracht een zonnige sfeer van avonturen met zich mee. Hij zat vlak bij mijn bed en begon met opeengeklemde kiezen te vertellen over de plek waar hij vroeger had gewoond en waar hij voor zijn gevoel onverklaarbaar en onberedeneerbaar thuishoorde. Pezig en kaarsrecht, met een bruine kleur die niet verbleekte, zijn sprankelende blauwe ogen vol lijden maar ook vol onoverwinnelijke energie, riep Paolo voor mij beelden op van ongebonden vrijheid, van wilde, wijde einders en rode zonsondergangen, van groene hooglanden waar het wemelde van wilde dieren. Zijn aanwezigheid zette de ziekenzaal in een gouden gloed; ik rook het droge gras van onbekende savannen, de eerste regen op het stof na een lange droogte, ik voelde de wind in mijn haar, de zon die op mijn huid brandde. Zijn levendige verhalen brachten de droom van mijn kinderjaren weer tot leven.

Hij vertelde me eens over de palingen die wegtrekken uit de kanalen en rivieren waar ze zijn geboren en door gevaarlijke zeeën terugzwemmen om in de Sargassozee, duizenden kilometers ver weg, jongen te werpen en te sterven. En over de jonge aaltjes die helemaal terugzwemmen naar dezelfde rivieren en kanalen waar hun ouders vandaan kwamen. Ik dacht terug aan de zwaluwen.

In die tijd praatten we nooit over wat er pas was gebeurd en wat ons lot voorgoed had veranderd. Om onze diepere wonden te laten genezen en om verder te kunnen hadden we allebei behoefte aan het perspectief van een totaal ander bestaan, dat niet verduisterd werd door de schaduwen van het verleden, waar geen herinneringen ons achtervolgden en waar we de zin van het leven opnieuw konden ontdekken. We wisten allebei instinctief dat zoiets alleen mogelijk was op een plek waar we helemaal opnieuw konden beginnen. Ergens ver weg, ergens waar vrijwel alles nog onbekend was. Zijn enthousiasme benevelde mij volledig. Mijn enthousiasme verwarmde hem en gaf hem nieuwe hoop. We waren verbonden door een zelfde visioen van dat ver verwijderde continent aan de overkant van de zee, en door de wil tot overleven.

Toen het koud en mistig begon te worden en de bomen hun blad weer verloren, waren wij verliefd.

‘Je moet beter worden. Je moet weer lopen. Dan zal ik je Kenia laten zien.’

Ik kon niet wachten. Voortdurend oefende ik onder het zware gipsverband mijn spieren om zo fit mogelijk te zijn als ze me eindelijk uit die cocon zouden bevrijden.

Toen dat gebeurde, was Paolo erbij. Hij hielp me rechtop te zitten in bed en ik kon uit het raam kijken naar de grijze, winterse zee. Maar toen ik probeerde te staan, lukte dat niet. Mijn been was niet alleen maar zwak, het was korter, krom. Ik was invalide.