13

 

 

Dood van een olifant

 

 

Het geweldige meesterwerk der natuur, een Olifant, het enige onschadelijke grote

ding: de reus onder de beesten...

JOHN DONNE (1612)

 

 

Toen de onderhandelingen over Ol Ari Nyiro werden gevoerd, besloot Paolo dat hij een olifant wilde schieten. We hadden een ernstig verschil van mening over wat mij voorkwam als een zinloze, wrede behoefte die ik niet kon rechtvaardigen.

Als hij had geweten wat we nu weten over olifanten, hun gevoeligheid en zachtmoedigheid, hun familiepatronen en trouw, en vooral hun haast griezelige intelligentie, dan was Paolo - dat weet ik zeker - nooit achter die olifant aangegaan. Maar hij was een jager en het waren andere tijden. Winkels met allerhande jachtartikelen deden in Nairobi goede zaken, net als preparateurs en snuisterijenwinkeltjes die huiden en ivoren souvenirs verkochten. Nu lijkt dat een verre, vreemde tijd, maar het is nog geen twintig jaar geleden. Fatsoenlijke lieden, gerespecteerde jachtopzieners, rijke en beroemde mensen die zich nu ontpopt hebben als onberispelijke natuurbeschermers, vonden de jacht toen de gewoonste zaak van de wereld en niemand nam er notitie van. Wilde dieren zijn zoveel zeldzamer geworden en de mens heeft er zo’n andere kijk op ontwikkeld.

Paolo besloot naar het noorden te gaan en reserveerde een jachtterrein in de buurt van Garbatula en Isiolo. Tandenknarsend maar gedreven door nieuwsgierigheid naar een deel van het land dat ik nog niet kende, nam ik de uitnodiging aan om mee te gaan op safari. Paolo nodigde ook Colin en Luka uit. Colin wilde een ‘honderdponder’ of niets. Zelfs toen was een honderdponder vrijwel niet te vinden. Nu zijn ze allemaal gedood. Colin heeft zijn honderdponder dan ook nooit gevonden.

Dumpalmen, heet en droog land, stof, zand en kamelen vormden de achtergrond voor ons avontuur te midden van Somali- en Boran-stammen. Ze waren knap en wild en droegen overwegend hun traditionele kleding: lange, geruite kikoi’s met tulbanden voor de mannen, lange gewaden met sluiers en sjaals, of rokken van huiden met amberen en zilveren sieraden voor de lange, trotse vrouwen met ogen van zwart fluweel.

We trokken dagelijks te voet door de wildernis met een Somalische gids, op zoek naar een flink mannetjesdier met grote slagtanden. Omgeven door hitte en vliegen liepen we door dorpjes en nomadenkampen, we ontmoetten mensen met kalebassen vol zure, zware kamelemelk, inspecteerden sporen bij troebele plassen waar soms tussen de voetsporen van kamelen, ezels, geiten en runderen de majestueuze, zacht gerimpelde, afgeronde prent van een olifant stond.

Onze avonden brachten we door rond het kampvuur, de mannen met bier en verhalen over jachtavonturen, ik met een glas ouzo en een licht gevoel van vervreemding, en de nachten van diepe, vermoeide slaap waren kort: ik heb niet echt leuke herinneringen aan die twee lange weken in het kielzog van de ongrijpbare olifant die altijd onzichtbaar voor ons uit was en, naar ik heimelijk hoopte, onbereikbaar. We kwamen veel grote en kleine kuddes tegen en opnieuw bewonderde ik Luka’s vaardigheden, de handigheid en lenigheid waarmee hij ons rechtstreeks naar het midden van een groep voerde, letterlijk tussen de poten van die reusachtige wezens en omgeven door hun scherpe geur, zodat we hen bijna aan konden raken.

Eindelijk stuitten we op een middag onverwacht op drie olifanten die bovenwinds graasden. De ene was een fors mannetje met stevige maar niet al te lange slagtanden, de grootste die we tot nu toe hadden gezien; de andere waren zijn twee jongere askari’s.

De jager knikte tegen Paolo. Paolo keek Colin uitnodigend aan maar die schudde zijn hoofd: de stier was duidelijk geen honderdponder... misschien zeventig, tachtig?

Ik denk dat Paolo genoeg begon te krijgen van een zelfs voor hem waarschijnlijk zinloos geworden zoektocht. Hij zag dat ik me niet gelukkig voelde. Ik was bewust een lastpost en ondermijnde de safari op subtiele wijze. Misschien had ik om te beginnen niet mee moeten gaan, maar ik wilde bij Paolo zijn en natuurlijk was ik nieuwsgierig naar ieder avontuur dat ongewoon beloofde te worden.

Paolo keek me even aan; ik schudde heftig mijn hoofd. We keken allebei weer naar de olifant die, hooguit vijftig meter verderop, af en toe met zijn oren wapperde, ons negeerde en rustig doorat van de struiken om hem heen.

Zo nu en dan schudde hij zijn grote grijze hoofd. Toen keerde hij zich naar ons toe, onbezorgd en onwetend, zich bewust van onze aanwezigheid maar er niet door gehinderd doordat hij ons niet kon ruiken. Ik zag Paolo vastberaden zijn kiezen op elkaar zetten en mijn hart sloeg een slag over. Op snelle sluipvoeten naderde hij de olifant en ik kon alleen maar vlak achter hem meelopen naar de open plek, opkijkend naar de machtige grijze massa met een gevoel van kwetsbaarheid. Paolo zette het geweer aan de schouder en richtte.

De olifant keek naar hem met wijduitstaande oren.

Ik hield mijn handen tegen mijn eigen oren: ik kende de oorverdovende knal van een .458.

De lucht ontplofte, vliegen en hagedissen schrokken op en de oude stier wierp plotseling zijn hoofd achterover, geluidloos, slagtanden naar de hemel gericht.

Enkele ogenblikken was er niets dan deze stilte. Toen stortte hij neer, als een majestueuze boom geveld door de bliksem.

Iedereen hield de adem in; mijn hart bonsde wild. Alles duurde voort, als in een vertraagde stomme film. Zijn metgezellen, verbijsterd en niet-begrijpend, zochten met uitgestrekte slurven de lucht af naar een verklaring, trompetterden woedend, zetten hun oren uit in een schijnaanval en liepen toen onverwacht eensgezind weg en verdwenen dreunend tussen de struiken.

Paolo rende naar de olifant toe voor de coup de grâce, met mij op zijn hielen. Toen we bij hem kwamen, zagen we dat er midden op zijn voorhoofd, als een boosaardige bloem, een rond, donker gat was ontloken.

Het schot was recht in de hersenen geweest: maar de olifant is het grootste dier dat op aarde rondloopt. Het duurt een tijdje voor zijn omvangrijke hersenen gestorven zijn. Ik zag een van zijn ogen, zo dichtbij dat ik het gemakkelijk had kunnen aanraken, geelbruin, groot en transparant, omlijst door steile, stoffige, heel lange wimpers. De pupil was zwart en beweeglijk. Hij keek me aan. Ik keek in dat oog en zag als in een spiegel mezelf verkleind weerkaatst, kaarsrecht, in een kaki short.

Ik voelde me nog kleiner worden toen ik me met een schok van schaamte realiseerde dat ik het laatste was dat hij zag. Het leek me dat er in zijn stervende gele oog een uitdrukking van gekwetste verbazing lag en ik probeerde uit alle macht hem mijn verdriet en solidariteit te laten voelen en hem vergiffenis te vragen.

Een grote, witte traan welde op van het onderste lid, rolde langs zijn wang en liet een donker, vochtig spoor na. Het ooglid trilde zachtjes. Hij was dood.

Ik draaide me woest om naar Paolo, mijn eigen ogen vol tranen en een prop van woede en schaamte in mijn keel. ‘Met welk recht...’ Hij stond me aan te kijken.

De jager kwam eraan en klopte hem naar gewoonte op zijn rug. ‘Goed gedaan. Mooi kopschot. Gefeliciteerd.’ Paolo bleef me aankijken; onze ogen lieten elkaar niet los. Zoals ons zo vaak overkwam, ontstond dat speciale contact en schoof de rest van de wereld weg, alsof alleen hij en ik overbleven. En de olifant.

Mijn ogen schoten vuur. Plotseling stonden de zijne droef en moe. Hij schudde zijn hoofd, alsof hij het tafereel waarvan wij deel uitmaakten, wilde uitwissen. ‘Nooit meer,’ zei hij. ‘Nooit meer, dat beloof ik je. Dit is mijn laatste olifant.’ Het was ook zijn eerste.

Luka was zijn mes aan het slijpen. De auto stond kilometers verderop en we gingen hem halen. Toen we terugkwamen, zagen we dat de twee jongere askari’s waren teruggekeerd, in blinde razernij de struiken en boompjes rondom hun kameraad hadden vernield en zijn lichaam teder hadden toegedekt met groene takken.

Ik sprak die dag niet meer. Paolo was wonderlijk stil. In het nachtelijk duister, net voor ik insliep, herinnerde ik me dat zijn broer was gedood door een olifant.