33

 

 

De tweede begrafenis

 

 

‘... Waar is al deze liefde gebleven?’

 

 

Geen zuchtje wind beroerde in de middagstilte mijn lange, witte rok, die ik van Paolo had gekregen en ook bij zijn laatste afscheid had gedragen. Oria stond naast mij met een ontredderde Livia. Arme, wanhopige Livia. Ze was met hem opgegroeid en hield van hem als van een broer. Hield van hem en aanbad hem. Ze was voor een paar maanden vakantie overgekomen uit Italië. Van de kust was ze naar Nairobi gegaan, ze had naar huis gebeld en gehoord dat Erna was gestorven. Haar aanbeden Ema, na haar moeder en haar vader. Van dit verlies zou ze nooit meer herstellen. Iain vroeg de menigte dichterbij te komen. De kist, zo glimmend nieuw als alleen een doodkist is, rustte hangend in sisal touwen op het raamwerk met bananebladeren. Bloemenkransen lagen rondom hoog opgetast. Op de kist lag, als een grote, omgekeerde traan, een hart van rode anjers, en op het zwarte lint met zilveren randen stond ‘Ferina’ te lezen.

Paolo’s drie jaar oude acacia wierp een ijle schaduw en in die schaduw stond ik. Mapengo, met gebogen hoofd, gekleed in zijn beste lange broek en met Angus achter zich, was gereed. Een rond mandje stond bij zijn voeten.

Alle mensen van de ranch waren er. Vrouwen in kleurige shuka’s en met rissen koperen en kralen kettingen, mannen in hun feestkledij, allen droegen maskers van droefheid en verdriet. De menigte vormde een halve cirkel. Iedereen keek naar mij. Ik keek naar hen en had het gevoel dat ook ik een toeschouwer was. Ik geloof dat pijn een drempel kent, een grens waarachter een weldadige verdoving ingrijpt. Versuft, maar me van de kleinste bijzonderheden bewust, beleefde ik deze momenten en bleef beheerst. Erna zou dat gewild hebben. Ik kon me niet laten gaan. Nog niet.

Boven in een boom kraste een grijze toerako. De hitte zond trillende golven omhoog die wegebden als water. Ik keek om me heen naar al die jonge, geschokte gezichten. Zij hadden ontdekt dat de dood in hun midden kon toeslaan, dat hun jeugd hen niet beschermde, en ze waren verward. Ze hadden van hem gehouden, samen plezier, ondeugende streken en avonturen gedeeld. Ze deelden nu dezelfde smart; ze stonden bijeen als een zwerm geschrokken vogels en overdachten hun herinneringen en hun verlies. Deze ervaring zou hen altijd bijblijven, hen volwassener, beter en wijzer maken. Emanueles dood was zijn laatste geschenk geweest.

Ik had nagedacht over dit ogenblik. Ik moest mijn stem in bedwang houden en de bijeenkomst leiden zonder onderbrekingen, zonder nadenken. Een woord, nog een woord, als stappen in een reeks. Ik kon en ik moest één woord tegelijk afhandelen. Ik dacht terug aan mijn vader en aan wat hij mij had geleerd. Lang vervlogen avonden in Italië, rennende honden, een nieuwsgierig meisje dat droomde over Afrika. Niemand had geweten wat haar te wachten stond.

Oria’s hand raakte met gloeiende vingers mijn elleboog. Met ogen vol tranen keek zij mij aan: in haar ogen lag al haar warmte en medeleven, al haar aardse wijsheid, en het wederzijds begrip dat slechts uit moederlijke solidariteit kan groeien. Haar witkanten rok paste bij de mijne. Meer mensen droegen wit: het leek of een rouwstoet op een Grieks bas-reliëf tot leven was gekomen.

De plek, de gelegenheid, de overeenkomstige uitdrukkingen, de gesmoorde snikken, de vogels, de wind, de zon: dit hele tafereel had iets droomachtigs. Misschien was het ook een droom, was het niet gebeurd... Ema kon nu, ieder moment, naar me toe komen rennen, hij zal me omhelzen, de honden zullen blaffen van blijdschap, iedereen zal lachen en de macabere grap zal voorbij zijn, vergeten...

Voor mij hing de kist boven het graf, met Ema erin. Ze wachtten op mijn woorden. Ik kon niet ontsnappen. Opnieuw splitste ik mij in tweeën.

Dat andere ik sprak langzaam, met vermoeide stem. Als die stem trilde, zou niemand het merken of erg vinden. Ik schraapte mijn keel, slikte mijn verdriet weg en sprak mijn laatste woorden van liefde tot Emanuele:

 

‘Gisterochtend

lachten we nog samen;

vandaag sta ik hier met je vrienden,

om je te begraven, Emanuele.

 

Mijn man begraven was zwaar,

mijn enige zoon begraven is tegennatuurlijk

en te smartelijk voor woorden.

 

Je was pas zeventien,

toch was je al een man

en je kon spelen met het leven

als een volwassen man vol zelfvertrouwen.

 

Toen je stierf, wist je dat je stierf,

maar je was niet bang.

Je was moedig en je was knap,

je was verstandig en je was gul,

je gaf liefde en je gaf vriendschap;

liefde en vrienden waren je deel.

 

Allen liet je delen

in je glimlach, je charme, je hulp, je enthousiasme.

 

Je toekomst was een belofte

van uitdagingen en avonturen.

 

Je was pas zeventien

maar wijzer dan je jaren

en nu heb je het antwoord

op alle vragen al gevonden.

 

Ik vraag je: waar ben je werkelijk?

want dit is slechts je lichaam.

Ben je nu de hete zon van Afrika?

Ben je de wolken en de regen?

Ben je deze wind, Emanuele,

of ben je de hemel boven ons?

 

Ik zal je altijd zoeken,

ik zal je zien in elke bloem,

in iedere vogel, in elke rode zonsondergang,

in iedere kruipende slang:

want alles wat schoonheid is

zal voor immer jou zijn.

 

Alles wat jong en trots is,

alles wat goed en sterk is.

 

Je was een bijzonder iemand,

je korte leven was bijzonder

en bijzonder was

je wrede, onverwachte dood.

 

Voor ons die overblijven

rest slechts de vraag

naar het waarom van zulke verspilling:

 

Waar is al deze liefde gebleven?

 

Ik hoop dat je reis voorspoedig is geweest,

want je bent al aangekomen.

 

Nog één ding, dat Paolo je schreef

op een lang vervlogen dag:

 

“Vlieg voor me, zonnevogel.

Vlieg hoog. ”

 

Ik heb je lief.’

 

Er stak een zoel briesje op. Er werd gehuild. Een paar keer had mijn stem het bijna begeven, maar nu was ik uitgesproken. Ik sloot mijn ogen en trachtte elders te zijn. Nat van hete tranen rustte Livia’s gezicht op mijn schouder. Een hand kneep in de mijne. Iain hield woord, stapte naar voren en sprak, met beheerste stem. Nog net. De versregels van de dichter uit Wales voegden zich bij de snikken van de mensen en het gezang van de Afrikaanse vogels.

 

‘En de dood zal machteloos staan.

 

Naakt zullen de doden één zijn

Met de man in de wind en de westelijke maan.

Als de botten kaal zijn en de kale botten vergaan,

Zullen ze sterren dragen aan elleboog en voet.

Al grijpt hen de waan, zij komen bij zinnen.

Al zinken ze in zee, ze zullen herrijzen

Al gaan geliefden verloren, de liefde zal blijven

En de dood zal machteloos staan.’

 

Toen kwam Oria naar voren, nam mijn hand en begon te spreken, aanvankelijk hees fluisterend, maar weldra won haar mooie, diepe, door verdriet versluierde stem aan kracht.

 

‘Kuki, je hebt me gevraagd wat jij en ik hier doen:

wij komen van het zaad van wilde mannen,

wij trouwden wilde mannen

en wilde kinderen baarden wij.

 

“Wilde mannen die de zon in haar loop genoten en bezongen

en, te laat, leerden dat zij haar baan betreurden,

gaan niet gedwee die goede nacht in.”

 

En de moeder staat zo stil,

haar kleding lijkt van steen geworden.

Zij staat daar en herdenkt de jongen.

Niets brengt nu leven op haar gezicht,

alleen de wisselende wolkenpartijen

die boven het roodbruine struikgewas drijven.

 

Heel lang blijft ze zo staan

en de hemel beziet haar peinzend

met zijn grote Afrikaanse oog.

 

Twee blauwe poelen in een kindergezicht

zullen naar je kijken, Kuki.

De jongen herdenkend zal zij leven en groeien.

De slang glijdt van zijn zerk,

de adelaars vliegen omhoog,

de zon zal eeuwig opgaan.’

 

Bij de hoek van het graf waar ze met haar handen voor haar gezicht lag geknield, klonk het gebroken, wanhopige snikken van Ferina. Ricky probeerde haar te kalmeren en geleidelijk verzwakten haar kreten tot zacht gejammer.

Nu was de beurt aan Colin. Ik had hem gevraagd zijn toespraak in het Swahili te houden, zodat iedereen deze laatste plechtigheid kon begrijpen en beleven. Zijn woorden waren eenvoudig en zij troffen mijn hart.

 

‘Wij zijn hier vandaag gekomen, op de plek die wij goed kennen - bij Paolo’s graf dat naast ons ligt - om Emanuele, onze Kijana, te begraven.’

 

Zijn stem begaf het even, maar hij vervolgde:

 

‘...onze Kijana. Deze jonge man heeft de wereld verlaten. Van de Engeleshaheuvel tot de bronnen van Ol Ari Nyiro en tot de berg Ol Donyo Orio behoorde alles hem toe: hij was het die ons leidde op onze shamba, ook al was hij nog jong, en iedereen hield van hem, want hij droeg het hart op de juiste plaats.

Wij hebben hem allemaal gekend, en ik zeg dat er geen mens op deze shamba was die hem niet mocht, want zijn hart was zuiver en hij volgde de zeden van zijn hart.

Een jongen is een jongen en geluk is geluk: vandaag is het een dag van ongeluk want onze Kijana is gevallen.

Alle jongens hebben hun manier van doen. De een komt langs, gaat verder en wordt wijs, de ander valt en wij rouwen om hem. Maar, mensen hier bijeen, Erna heeft onder ons geleefd.

Sinds hij een jongetje van zó hoog was, leefde hij onder ons en wij kenden hem allemaal en wij hielden allemaal van hem omdat hij, zoals ik zei, het hart op de juiste plaats droeg, daar zijn wij het allemaal over eens.

Wij moeten onze God dan ook danken, omdat Hij hem hier bij ons liet vallen en niet ver weg, niet overzee. Hij is hier gevallen, bij ons, en wij zullen hem hier houden, dicht bij ons in het land dat hij liefhad; het was zijn wens en het is onze wens, en wij zullen hem niet vergeten.’

 

Ravels Bolero zette aarzelend in en zwol geleidelijk aan tot het glorieuze crescendo. De vrienden namen de touwen op en lieten langzaam, centimeter voor centimeter, de kist met mijn lieveling zakken in de donkerbruine aarde, waar hij met een laatste, definitieve plof neerkwam. Gemompel golfde door de menigte, een baby huilde. De muziek werd nu indrukwekkend en vervoerend en overstemde het geluid van snikken en vogels tot alleen het zwijgend rijzend tij van smart nog restte.

Mapengo keek me aan en ik knikte even. De mand werd neergelaten in het graf om bij de kist te rusten. Zijn laatste slang.

Colin gaf me de schop aan. Het was een nieuwe. Het glanzende blad had de aarde nog niet gespleten. Op dezelfde plaats had ik voor Paolo gestaan. Met precies hetzelfde gebaar stak ik de schop in de rode aarde voor mijn voeten. De grond viel op het hout op de bodem. Ik gaf de schop door aan Livia. De schop ging rond tot de kuil gevuld was.

Mapengo bracht me een gele koortsboom, een jonge, die Rocky had uitgegraven bij de rivier. Ik plantte hem voor Erna zoals ik voor Paolo had gedaan. Op een dag zouden de wortels het lichaam bereiken dat de boom zou voeden en deel van het landschap zou worden.

Ze stonden nu op een rij, Mirimuk, Luka, een selecte groep van zeven. Ze richtten hun geweer op de hemel en vuurden hun saluut voor Emanuele af. Het weergalmde over de heuvels. Een zwerm spreeuwen vloog op van de doornbomen en cirkelde in de hoogte. Gezichten werden geheven alsof iedereen verwachtte hem daar te zien, op ons neerkijkend. Ik had alleen het omhulsel begraven. Zijn ziel wiekte opwaarts. Ik legde mijn bloem voorzichtig op het graf. Ik moest nu gaan. Later kon ik terugkomen, vandaag, morgen, mijn leven lang. Sommigen talmden, anderen volgden mij. De muziek was weggeëbd.

De tweede dag verstreek. Ik moet bekennen dat ik niet meer weet hoe. Ik had al mijn krachten gemobiliseerd om waardig en beheerst de plechtigheid door te komen, zonder in te storten. Nu hurkte ik in een hoek van de zitkamer te midden van mijn vrienden en praatte, praatte, praatte. Carol zei later dat ze wilde dat ze mijn woorden had opgenomen. Ik weet het niet meer. Ik zat daar maar met al mijn liefde en voelde me nutteloos, leeg en verloren. Ik sprak over tijd die nu voorbij was, over nooit meer. Bij de graven brandde een oranje vuur. Op een gegeven moment stond ik op en liep de kamer uit, naar dat licht toe.

Ik viel geluidloos in zwijm en zal nooit weten wie me naar bed heeft gedragen.