23

 

 

Wachttijd

 

 

Ik denk terug aan vroeger tijden, en ik ween.

CHARLES BAUDELAIRE, Les Violons de l’aulomne

 

 

De middag na de begrafenis reed Emanuele te paard naar de hut op de Mukutan. Hij was eerder terug dan ik verwachtte en kwam rechtstreeks naar mijn kamer. Hij had het schrift bij zich waarin hij op Paolo’s verzoek de dieren had genoteerd die hij bij de liksteen had gezien.

‘Ik zag Bianco daar. En een kudde van twaalf elandantilopen. Daarna kwamen er twee buffelstieren. Op de heuvel achter Marati Ine waren olifanten bezig bomen te vernielen. Ik vond een witlipslang in het stro. En dit. Het zat in het schrift.’ Hij overhandigde me een dun blaadje papier, in vieren gevouwen.

Het was alsof het op de wind der herinnering kwam aanwaaien uit het verleden. Ik herkende Paolo’s handschrift. Er stond geen datum op. Het briefje luidde:

 

Lieve Emanuele,

Ik mis je. Zonder jou is de ranch anders. Zorg er namens mij voor als ik er niet meer ben. Denk eraan. Vlieg voor me, zonnevogel. Vlieg hoog. Tot ziens, Ema.

Paolo

 

We keken elkaar aan. Zijn verdwaasde, door verdriet verduisterde ogen staarden terug. Met het briefje in mijn hand omhelsde ik hem. Hij reikte nauwelijks tot mijn schouder. Hij was pas veertien. ‘Ja, Ema. Jij zult voor ons allemaal zorgen.’

Zijn stem sloeg over. ‘Mijn leven, weet je, mijn leven heeft geen zin meer.’

Ik was te moe om te reageren. Emanuele zei nooit iets dat hij niet werkelijk meende.

Sindsdien groeide hij in zijn nieuwe rol als heer des huizes. Hij zat nu aan het hoofd van de tafel en nam de verantwoordelijkheid op zich voor de dagelijkse problemen. Het personeel wendde zich steeds vaker tot hem voor onderhoudskwesties die Paolo’s taak waren geweest. Hij leerde het vlees voorsnijden, ’s Avonds serveerde hij de drankjes. Met Arap Rono, Karanja of Colin oefende hij voor zijn rijbewijs. Als kind was hij altijd plichtsgetrouw geweest. Als jongeman kon hij leiding geven. Zijn nabijheid en wijsheid schonken mij veel troost.

Vrienden hielden mij om beurten gezelschap, maar in het huis, de tuin, de heuvels en ravijnen was Paolo’s afwezigheid tastbaar. ‘... Liefde is onsterfelijk, de dood is slechts een einder, en een einder is de grens van ons gezichtsveld,’ citeerde Jack Block in zijn condoléancebrief. Ik probeerde daaraan te denken.

Paolo’s aanwezigheid was zo zinderend geweest dat de wereld nu plotseling dor leek. De dagen verstreken in een waas van eenzaamheid en afwachting. Ik vond toevlucht in mijn gedichten en mijn dagboek. Ik schreef iedere dag, alsof ik nog tegen hem sprak. Ik begon avondwandelingen te maken met de honden. Mijn lievelingsuur in Laikipia is de tijd voor zonsondergang, als alles bedekt lijkt met goudstof en de silhouetten van de heuvels staan afgetekend in het gele licht. Het zilverige groen van de leleshwa vermengt zich met de donkere glans van de euclea tot een fijn, glinsterend, grijsgroen gobelin. Het water in de bekkens weerspiegelt de lucht, Egyptische ganzenfamilies glijden statig voort en trekken donkere rimpels in de gladde waterspiegel, pelikanen vissen als dansers in kleine, hechte groepjes.

Ik vond het heerlijk om met de honden te wandelen. Als ik hen riep, kwamen ze hun warme snuiten tegen mijn benen drukken, hopend op een aai; ik krauwde ze allemaal over hun neus of achter hun oren. Soms kwamen we buffels tegen en dikwijls olifanten die kalm de toppen van een acacia oppeuzelden en zich alleen verrieden door het plotselinge gekraak van een brekende tak. Dan hield ik me heel stil en hoopte dat de honden zich konden bedwingen, dat ze niet zouden gaan blaffen en geen speelse uitval doen waarmee ze altijd een schijnaanval van de olifanten uitlokten en mij de stuipen op het lijf joegen. Ik keerde terug als de laatste schaduwen van de schemering in het bos nieuwe schimmen schiepen die allemaal op buffels leken.

Emanuele was stiller dan gewoonlijk. Hij had voor zijn kamer een grote collage gemaakt van kiekjes uit gelukkiger tijden en hard gewerkt aan de afronding van zijn ‘Beschrijving van Keniase zwaardvis’, met tekst, tekeningen en foto’s, waar hij ten tijde van Paolo’s dood in het geheim mee bezig was en die hij hem had willen aanbieden. Toen hij het werkstuk afhad, schreef hij op de eerste bladzijde:

 

Voor mijn vader Paolo, die mij waardering bijbracht voor de kunst en kunde van het diepzeevissen en voor de uitdaging die deze prachtige, maar onvoorspelbare sport inhoudt. Emanuele.

28.3.1980

 

Intussen werd mijn buik dikker en naderde de geboorte van de baby. Iedere dag verzorgde ik Paolo’s graf aan de rand van mijn tuin. Van onder een reusachtige euphorbia, een van Paolo’s lievelingsplekjes waar hij graag afspraken maakte en dat daarom Bobonghi ya Paolo werd genoemd, was een grote brede steen hierheen gebracht. Het was zijn grafsteen, met een gewicht van meer dan twee ton. Met Emanueles hulp had Colin er heel simpel PAOLO in gebeiteld, en daaronder zijn sterfdatum: 19.3.80.

Op een dag zat ik met gekruiste benen en met mijn rug tegen de steen op Paolo’s graf onkruid te wieden tussen de kleine sierposteleinplantjes die ik had geplant; ik was verdiept in gedachten en in een monoloog tegen hem die geen woorden behoefde. Ik probeerde met Paolo te communiceren en bedacht dat er dingen zijn, zoals muziek, geuren en licht, die heel sterk stemmingen, plekken of mensen kunnen oproepen en die door hun vormeloosheid tijdloos zijn. Ik herinnerde me het zinnetje waarmee katholieken naar heiligen verwijzen: ‘Hij stierf in een geur van heiligheid’, en dacht aan de vele geschiedenissen die ik had gehoord over sterfgevallen en merkwaardige, onverwachte aroma’s. Het verhaal over de dood van mijn grootmoeder bijvoorbeeld; zij was een bijzonder vrome en ook mediamieke vrouw geweest. Toen mijn moeder naar de slaapkamer liep waar ze voor de begrafenis opgebaard had gelegen, hing daar een overweldigende geur van gardenia’s - haar lievelingsbloemen. Maar er waren helemaal geen bloemen.

Ik concentreerde me op die gedachte en hoopte op een teken, hoe dan ook een teken. Er was geen speciale lucht die ik met Paolo kon associëren: hij had geen lotion of aftershave gebruikt. Toch vervulde plotseling een sterke geur de lucht. Het was geen parfum maar een ontsmettingsmiddel of een deodorant, zoetig en een beetje medicinaal, niet bijzonder aangenaam en beslist kunstmatig; het kwam van mijn vingers waarmee ik het graf wiedde. De geur was zo sterk en zo herkenbaar dat mijn mond droog werd van emotie.

Want dit was de geur die in het mortuarium had gehangen op de dag dat ik Paolo voor het laatst had gezien, voordat we hem naar Laikipia vlogen om hem te begraven. Ik beschutte mijn hand als een teer nestvogeltje en zocht mijn moeder op, die voor de geboorte van de baby was overgekomen uit Italië. Ik wilde een getuige bij deze vreemde gebeurtenis.

‘Ruik je iets?’ vroeg ik hoopvol, alsof ik mij alles maar had verbeeld. Ze trok haar neus op: ‘Ja, heel sterk... een ontsmettingsmiddel of zo... wat is het?’

Toen ik haar vertelde wat er was gebeurd en wat mijn enige associatie was met die geur, keek ze niet verbaasd. ‘Ik heb altijd wel geweten dat je een beetje helderziend bent, Kuki,’ zei ze rustig, ‘net als je grootmoeder. Van jou kun je alles verwachten.’ En dat was alles. Het duurde lang voor die vreemde geur vervloog. Slechts één keer, drie jaar later, heb ik hem opnieuw geroken en de omstandigheden maakten toen duidelijk dat het de eerste keer beslist geen toeval was geweest.