1

 

 

Kind van Italië

 

 

Ik leerde wat ieder dromerig kind moet weten - dat geen enkele einder zo ver is

dat je er niet op of achter kunt komen...

BERYL MARKHAM, West with the Night

 

 

In mijn eerste herinneringen zie ik mijn vader als een slanke jonge man met een rechte neus en een fraaie mond, zwart haar en grijsgroene ogen achter een bril, gekleed in een wonderlijk groenige broek en een hemd met een paar gouden sterren en vogels. Ik weet nog dat ik me geneerde omdat hij geen jasje droeg zoals alle andere mannen bij ons thuis. Dat die oud waren en hij jong was - hij was in feite achter in de twintig - maakte geen verschil voor mijn kinderlijk gevoel voor decorum: in die tijd droegen alle mannen op het platteland jasjes en dassen, zelfs ’s ochtends.

Ik woonde in het landhuis van mijn grootvader dat aan zijn zijdefabriek was gebouwd, in een dorp in de heuvels van Ve-neto, met mijn moeder en haar familie van vrouwen en oude mannen: alle jonge mannen waren naar de oorlog. We waren hierheen verhuisd om de bombardementen in de stad te ontvluchten. Ik was een in de watten gelegd meisje, weetgierig en altijd op zoek naar avontuur en wonderen. Als baby en daarna als peuter, en enig kind in huis, kreeg ik ieders tijd en aandacht.

In die bange tijden belichaamde ik waarschijnlijk hun hoop op de toekomst. In een wereld van idolate volwassenen, omringd door hun liefde en goedheid, groeide ik op met een groot zelfvertrouwen.

In mijn vroegste herinneringen aan de oorlog word ik ’s nachts door een rennende volwassene naar een schuilkelder achter in onze tuin gedragen, en rennen er mensen met ons mee, die angstig naar de hemel kijken waar een paar kleine rode en groene lichtjes met dreigend, donderend lawaai door het donker glijden.

Ze spraken in mijn bijzijn over mijn vader en over hun bezorgdheid om zijn lot als parachutist en arts bij de geneeskundige troepen, ergens in de frontlinie in gevecht voor een oorlog waar hij niet in geloofde. Toen de burgeroorlog Italië verdeelde, was hij overgeplaatst naar het vrije zuiden. Toen een officier van de Britse inlichtingendienst hem benaderde, was hij bereid terug te gaan en in het noorden te vechten, in de heuvels rond Udine, die hij zo enorm goed kende. Zoals al zijn voorouders uit de Val d’Aosta, had hij sinds zijn elfde of twaalfde als hartstochtelijk bergbeklimmer alleen en voor zijn plezier geklommen.

Van de warme, weldadige kust van Puglia wierpen ze hem in het duister van een herfstnacht uit boven de koude heuvel Col di Luna in Noord-Italië, terug in de hel, om te vechten.

Bijna twee jaar lang leidde mijn vader in de heuvels van Friuli het vrije maar eenzame leven van een partizaan, leed honger en vroor halfdood in boerenschuren, achtervolgde en werd achtervolgd, zag vernietiging en stervende vrienden. Toen, op een dag, werd hij gevangen genomen door mede-Italianen die tot de extreem rechtse vleugel van de fascistische partij behoorden, de beruchte Decima Mas. Hij werd in een kerker gegooid in het lugubere kasteel Conegliano, een toneel van buitensporige martelingen. Daar was nooit iemand levend uit gekomen. Mijn vader wel. Toen hij hoorde dat het einde van de oorlog naderde en dat de dagen van de gevangenen waren geteld, slaagde hij erin samen met een vriend ’s nachts te ontsnappen. Mijn moeder, gewaarschuwd door een spion, droeg me diezelfde nacht door een bos naar een klooster, waar we toevlucht vonden. Ze was net op tijd. Als vergelding kwamen ze mijn moeder en mij ophalen, maar wij waren verdwenen. In plaats van ons arresteerden ze mijn grootvader als gijzelaar. Later moesten ze hem vrijlaten.

In die tijd hing er altijd spanning in de lucht en met mijn oplettende zintuigjes had ik dat goed in de gaten. Doordat ik mijn vader nooit had gezien maar steeds zijn naam hoorde fluisteren, leek hij mij een ongrijpbare superman en ik vroeg me af of ik hem ooit zou ontmoeten.

Toen, op een dag, was hij er.

De oorlog was net afgelopen en hij kwam, nog in het kaki uniform van de geallieerden, terug met een Engelsman met de vreemde naam Nicholson - een oorlogsnaam, zijn echte naam was Roworth - aan wie ik mijn bijnaam ‘Cookie’ te danken heb. Mijn vader had blikjes meegebracht met gecondenseerde melk die ik lekker vond en cornedbeef dat ik vies vond: mijn onderzoekende tong was de smaak van metaal en vet niet gewend. De Engelsman gaf me mijn eerste reep chocola.

Nu mijn vader en de andere overlevenden terug waren, wemelde het in ons dorp en ons huis opeens van de jonge mannen. Er heerste een sfeer van opwinding en euforie. Buiten in de lenteavond werd gezongen en gedanst en mijn vaders stem klonk luid en helder in de weemoedige partizanenliederen. Mijn moeder lachte vaak; zij verwachtte weer een kind, en de nieuwe sfeer veranderde mijn leven.

Mijn vader bezat de gave om mij te doen geloven - en ook zelf te geloven - dat er altijd een nieuw avontuur is, iets dat wacht op ontdekking, als we de tijd maar kunnen vinden om het te zoeken en de moed om de sprong te wagen. Zijn energie en dynamische levenshouding stimuleerden mij, deden me inzien dat er geen grenzen waren aan wat je kon bereiken. Ik was gespitst op ontdekkingen en volgde enthousiast zijn spoor. Evenmin als hij heb ik ooit een moment van verveling gekend.

Hij hield van de natuur, van tamme en wilde wezens, en verdroeg geen wreedheid jegens dieren. Hij bracht mij diezelfde gevoelens bij. Op een keer vond hij een onschadelijke ringslang die door het mes van de grasmaaier bijna in tweeën was gehakt. Hij hechtte de wond en om mij te helpen mijn natuurlijke weerzin te overwinnen, drong hij erop aan dat ik hem assisteerde en hem een voor een de instrumenten aangaf. Later redde hij een jong vosje en een groene meerkat uit een dierenwinkel waar ze gevangen zaten als kijkspel voor onverschillige, haastige voorbijgangers. Ik herinner me het smalle, onderzoekende, besnorde rode vossesnoetje dat uit de plooien van zijn winterjas tuurde. De aap werd een echte lastpost, bezitterig ten opzichte van hem en jaloers op alles wat vrouwelijk was. In het voorjaar nam ik haar vaak mee naar school, waar ze tijdens de lessen buiten in een boom de leerlingen zat uit te jouwen, tot plezier van de conciërge die op haar paste. Hij hield van alles wat met Afrika te maken had. In zijn jonge jaren was hij soldaat geweest in Somalië, waar hij een mooie vriendin had gevonden maar zijn dromen was kwijtgeraakt.

Zolang als ik me herinner hadden we thuis huisdieren. Allebei mijn ouders waren uitgesproken dol op honden, vooral op fox-terriërs. Klein en stevig, dapper en slim als ze zijn, hebben fox-terriërs weinig besef van hun geringe formaat, dat ze compenseren met felheid en een nerveus karakter. Ze hebben veel beweging nodig. Mijn vader wandelde iedere middag met de honden en ik ging meestal met hem mee.

Op het uur van de dag waarop de vleermuizen laag vliegen en het geblaf van onze honden, die achter een kat of een waterrat aan zaten, in de verte zwakker werd, wandelde ik naast mijn vader. De schemering maakte het praten gemakkelijk en het hinderde niet dat ik jong was. Sommige van die gesprekken bij zonsondergang staan voorgoed in mijn geheugen gegrift. Evenals bijzondere momenten die ik altijd zal blijven koesteren; bijvoorbeeld de keren dat hij thuiskwam met leesboeken voor mij.

‘Kuki!’ riep hij dan uit de hal, ‘kom eens een boek uitzoeken.’ Vol verwachting rende ik hem altijd tegemoet. Uit een volle, geopende koffer gleden allerlei soorten boeken op de grijsmarmeren vloer, gekregen van een tweedehandsboekhandelaar die hij ooit van zijn nierstenen had verlost.

Mijn vader liet mij altijd de eerste keus en als ik uit de rommelige berg de boeken had gekozen die me het meest interesseerden, vertelde hij me iets over de inhoud, de intrige, de stijl en de schrijver. Hij liet me volledig vrij om te kiezen wat ik wilde, ongeacht mijn leeftijd. Op die manier bouwde ik moeiteloos een uitgebreide, zij het onsystematische kennis op van literatuur en poëzie, op een leeftijd waarop de meeste kinderen verdiept zijn in strips of romannetjes. Van Edgar Allan Poe – in vertaling, zoals alle niet-Italiaanse schrijvers - tot Boccaccio, van Mark Twain tot Victor Hugo of Ibsen, van Hemingway tot Machiavelli, van Sappho tot Saint-Exupéry, Byron, Tolstoj, Leopardi of Lamartine, in mijn late kinderjaren en vroege meisjesjaren verslond ik ieder boek dat ik te pakken kon krijgen. De enige voorwaarde van mijn vader was kwaliteit en ik zal hem altijd dankbaar blijven dat hij mijn smaak zo heeft gevormd naar zijn hoge eisen. Hij had veel vrienden die schrijver of kunstenaar waren en ons huis stond altijd voor hen open. Ik vond het heerlijk om naar hun gesprekken te luisteren.

Ik hield van poëzie en was geboeid door de harmonieuze ritmes. Dikwijls reciteerden mijn vader en ik in duet klassieke Italiaanse poëzie, die we van dezelfde bladzijde oplazen. We genoten allebei van die unieke, inspirerende momenten en in mijn onderbewuste liggen nog steeds verzen te sluimeren die vaak bovenkomen als citaten om een ogenblik, een gevoel, een speciale gebeurtenis te karakteriseren. Deze herinneringen behoren tot de gelukkigste uit mijn kinderjaren, en misschien heb ik in iedere man in mijn leven een weerspiegeling van mijn vader gezocht.

Hij koesterde een passie voor archeologie. Samen verkenden wij de grotten in de heuvels van Montello, we zochten de wanden af met toortsen, ontdekten beenderen en tanden van neolithische holeberen. Hij leerde me spitse pijlpunten zoeken, uit roze of grijze steen gebeiteld door een of andere in huiden en vellen gehulde voorouder. We vonden Romeinse munten in pas geploegde akkers en amfora’s in drooggevallen rivierbeddingen. We bezochten verlaten begraafplaatsen op het land of ik volgde hem tegen steile bergen op, naar een piek in de wolken.

Jaren later heb ik mezelf dikwijls afgevraagd hoe het allemaal is begonnen. Soms voelde ik een sterke behoefte om dat verband en de oorzaken te vinden, en als mensen mij vragen waarom ik besloot naar Afrika te gaan, ligt het antwoord in mijn kinderjaren.

In een hoek op de veranda van mijn grootvaders huis op het platteland hing een grijs vogelnest. Dat nest was er al sinds mensenheugenis. In de herfst en de winter was het leeg en brokkelde er droge modder af. Dan stroomden de meiluchten weer vol met vlugge vogels, gekrijs en gekwetter brachten de schemering tot leven en met veel drukte werd het nest opgeknapt en betrokken. De zwaluwen waren er weer. Ik heb me jarenlang afgevraagd waar ze vandaan kwamen, hoe ze precies dit plekje op aarde wisten te vinden. Later besefte ik dat het niet altijd dezelfde zwaluwen geweest konden zijn en dat de jonge vogels door een voorouderlijke herinnering geleid werden naar de plek die vorige generaties hadden uitgekozen.

Het verlangen om naar Afrika te gaan leek een duistere drang om terug te keren, een nostalgische, overgeërfde aandrift om terug te trekken naar de plek waar onze voorouders vandaan kwamen. Het was een herinnering die in mijn genen lag opgeslagen, die aandrang om naar huis te vliegen zoals de zwaluwen.

Op een dag luidde het onderwerp voor het opstel: ‘lo, tra ventanni’ (‘Ikzelf over twintig jaar’). Ik kreeg mijn blaadje terug zonder cijfer.

Ik was twaalf jaar en mijn cijfers voor opstel waren meestal goed. Ik begreep niet wat er dit keer was misgegaan. Met hart en ziel had ik geprobeerd uit te leggen wat ik van plan was, waar ik over twintig jaar wilde zijn.

De docente, een dame van middelbare leeftijd met donker mahoniekleurig haar, keek me aan over haar bril: ‘Het is goed geschreven, zoals gewoonlijk,’ zei ze, ‘maar het is volslagen absurd. Je had iets moeten beschrijven dat mogelijk is, net als je vrienden. Je hebt toch wel een haalbare wens voor de toekomst? Zoals... lerares worden, of dokter, of moeder, schrijfster misschien... of danseres, met jouw lange benen... iets dat je hier kunt doen, waar je geboren bent, waar je familie en je vrienden wonen, iets normaals. Waarom moest je zo nodig over Afrika schrijven?’

Ik herinner me die dag nog goed: een koude, mistige november. Maandenlang school en winter voor de boeg. Tot de zomer moest ik het doen met mijn boeken en mijn dromen, en ik klampte me eraan vast, ze waren mijn enige lichtpunt: mijn fantasieën over een warm land met eindeloze einders, kuddes dieren in de savanne en een boerderij in de hooglanden waar ik met mijn familie woonde, in de vroege ochtend door de heuvels en vlakten reed, ’s nachts buiten op een rivieroever kampeerde... waar donkerhuidige mensen woonden die vreemde talen spraken die ik kon verstaan, die nog dicht bij de natuur stonden en de geheimen ervan kenden... stoffige rode paden in het dichte struikgewas, oeroude meren met flamingo’s, leeuwen die brulden in de eindeloze duisternis en briesende buffels... zonsondergangen van goud en vuur met giraffesilhouetten, trommels in de nacht...

‘Maar ik wil echt in Afrika wonen. Ik wil niet mijn hele leven hier blijven. Eens ga ik naar Afrika. Ik zal u daarvandaan een ansichtkaart sturen, signora, over twintig jaar.’

Twintig jaar later deed ik het.

Toen ik een jaar of dertien was, veranderde de stem van mijn vader plotseling in een schor, rauw gefluister. Als chirurg onderkende hij de ernst van de symptomen en de onderzoeken bevestigden zijn eigen diagnose: hij had keelkanker.

Hoewel niemand ons iets vertelde, voelden zowel mijn jongere zusje als ik dat er iets was veranderd in huis. Gesprekken klonken gedempt en op de dag dat onze vader werd geopereerd, hing er een wolk van wanhoop. Ze legden ons uit dat hij gewoon een goedaardig gezwel in zijn keel had. Maar ik wist dat dat een leugen was en dat hij misschien doodging. Nachtenlang staarde ik naar het plafond van mijn kamer en huilde hete tranen van verdriet. Mijn vader overleefde zijn kwaadaardige kanker die na vroegtijdige diagnose samen met een stemband met succes werd verwijderd. Zijn mooie stem keerde nooit meer terug. Ik miste zijn verhalen en zijn zwierige verteltrant. Zijn gebrek hinderde me evenzeer als het hem moet hebben gehinderd; maar spoedig kreeg zijn levenslust weer de overhand en zijn stem werd geleidelijk krachtiger maar nooit meer welluidend, en zijn verdere leven bleef hij schor.

In die tijd begon hij mij over Afrika te vertellen, over de nomadenstammen in de woestijn, die hem fascineerden. Weldra reisde hij er regelmatig rond en begon een liefdesgeschiedenis met de Sahara die zijn leven lang zou duren. Ik ging een paar keer met hem mee. De Tuaregs in de woestijn reden op grote, snelle kamelen en hun magere lichamen waren gehuld in golvende, blauwe gewaden, in de taille vastgesnoerd door een riem met zilverbeslag. Ze bewogen zich als schaduwen en lieten nauwelijks een spoor na. In de kille sterrennachten deelden we rond de vuren zenige geitestoofpotten, op smaak gebracht met peper die pijn deed in mijn mond en zoete muntthee in glaasjes zo klein als een vingerhoed. Zwarte gandura’s beschutten hen tegen de wind en een tulband beschermde hun smalle ogen tegen het fijne, doordringende zand. Verdwaalde jakhalzen kermden hun leed uit tegen de golvende, kale duinen, eindeloos als de zee, en de nacht hoorde toe. Maar het was niet mijn Afrika.