27

 

 

Een gevaarlijke passie

 

 

De slang, ’t sluwste beest in heel het veld.

JOHN MILTON, Paradise Lost

 

 

In Ol Ari Nyiro woonde een oude Turkanaherder die er met zijn lange, grijze krulbaard - heel ongebruikelijk voor een Turkana - uitzag als Sint Jozef in een kerststal, en zo noemden Paolo en ik hem ook. Hij had de nobele trekken en het mooie, trotse profiel van een heilige op een muurschildering. Hij werd op Kuti een keer bij mij gebracht met een been dat afzichtelijk was gezwollen door de beet van een slang die ongezien was ontsnapt. Het kon een graafadder of een kleine pofadder zijn geweest. Het was mijn eerste ervaring met slangen in Laikipia.

Simon, die zich alles aantrok wat de Turkana betrof, kwam het vertellen en nam me bezorgd mee naar de man om te kijken wat ik kon doen.

Zwijgend en met gesloten ogen lag hij in een versleten deken gewikkeld op het achtergazon; hij leek meer dan ooit op een stervende heilige op een fresco. Ngobithu stond erbij en wachtte af wat ik zou doen.

Ik was gewend allerlei aandoeningen te behandelen op de ranch, van kinderverkoudheid tot zwerende wonden, van uitdroging tot vrouwenproblemen. Ik heb zelfs een paar gebroken botten gespalkt en zware verstuikingen behandeld, en ik had gemerkt dat onze mensen een ontroerend, onbeperkt vertrouwen stelden in mijn vermogen hun kleine kwalen weg te toveren; maar ik had nog nooit met een slangebeet te maken gehad en hoewel ik de theorie kende, wist ik niet precies hoe die in de praktijk zou uitpakken. Gelukkig waakte de God der Turkana dit keer over zijn zoon, en over mij.

Ik spoot het serum in, diende cortison, pijnstillers en een kalmeringsmiddel toe, en gaf hem wat slappe thee te drinken. De man bleef de hele dag op mijn grasveld liggen, een oude vrouw zat bij hem en ik ging dikwijls even naar hem kijken. Zijn hartslag was regelmatig en meestentijds sliep hij. Tegen de avond leek de zwelling sterk geslonken en zag hij er beter uit. Na verloop van tijd herstelde hij helemaal, maar hij vond, met onfeilbare logica, dat ik voor hem moest zorgen omdat ik hem een nieuwe levenskans had gegeven en hij weigerde te werken. Met zijn deken om zich heen geslagen hing hij rond bij het Centrum, de struisvogelveer op zijn petje wuifde in de wind. Toen was hij opeens verdwenen, zoals Turkana vaker doen, en ik heb hem nooit meer gezien.

Paolo had een hekel aan slangen en vond ze walgelijk. In onze begintijd in Laikipia werd hij eens thuisgebracht door Arap Rhono en zag ik hem tot mijn verbazing met beide handen tegen zijn hoofd gedrukt uit de auto stappen. Zijn linkeroog was bijna twee keer zo dik geworden, bloeddoorlopen, en stond vol vieze, gele tranen. Hij viste bij het Engeleshabekken op zwarte baars, toen hij vlak bij zich in het hoge oevergras de doodskreet van een geelnekfrankolijn hoorde. Nieuwsgierig bukte hij zich om te kijken: een snelle flits tussen de papyrusstengels, zilveren vocht dat in zijn blote oog spoot, en een stekende pijn verblindde hem. Van de spugende cobra had hij geen glimp gezien. De frankolijn hinkte gehavend en verontwaardigd kakelend weg. Ik spoelde het oog uit met koude, gekookte melk, waste het gore gif weg en sloot mij af voor de onrust die mij beving. Een paar dagen later was Paolo weer in orde, al klaagde hij dat zijn adelaarsblik in dat oog was aangetast. Dit voorval versterkte zijn afkeer van slangen en hij heeft Emanueles belangstelling nooit erg gewaardeerd of aangemoedigd.

Emanuele en Paolo waren dol op elkaar geweest. Hun vriendschap was volkomen. Ze hadden allebei van het buitenleven gehouden, van jagen, vissen, de natuur en safari’s. Ze hadden elkaar zeer na gestaan in talloze avonturen. Ik herinner me iets dat plaatsvond kort voor Paolo verongelukte. Ze waren samen met Luka achter een oude, gewonde buffel aan gegaan. Paolo kwam hinkend terug, op Ema’s schouder geleund. Ze zagen er allebei vuil en verfomfaaid uit, onder het geronnen bloed, en grijnsden als kwajongens. ‘Emanuele heeft vandaag mijn leven gered,’ zei Paolo en keek Emanuele innig aan. Na uren spoorzoeken in zeer dicht struikgewas stuitten ze op de buffel, die hen aanviel. Paolo wachtte met schieten tot het laatste moment en realiseerde zich toen dat hij geen munitie meer in zijn geweer had. Hij kon niets doen, de buffel had hem al te pakken. Hij viel achterover; het briesende beest trapte met zijn zware hoeven zijn lichaam, de kop met de grote, doorborende horens dreigend gebogen. Emanuele stond pal achter Paolo aan de grond genageld met zijn geweer in de aanslag. ‘Ik dacht beslist dat Paolo eraan ging,’ vertelde hij mij kalm op zijn jongenstoon, ‘en ik wilde mijn laatste kogel afvuren en wegrennen. Ik was bang dat ik Paolo per ongeluk zou raken. Het beest was zo dichtbij dat ik het aan kon raken. Het was zo groot. Ik schoot en rende weg. Ik keek achterom en zag dat ik het had gedood... Paolo was net op tijd weggesprongen, net niet verpletterd. Het was... heel opwindend.’

Na Paolo’s dood bloeide Emanueles passie onvermijdelijk op.

In de vele uren waarin hij het gezelschap en de opwinding miste die Paolo’s aanwezigheid had meegebracht, verdoofde hij de pijn van dit onherstelbare verlies met zijn gevaarlijke, ongewone liefhebberij, die hij in zijn eentje en in Laikipia kon beoefenen en die zijn aangeboren talent voor analytisch, wetenschappelijk werk bevredigde.

Evenals bij de schelpen wijdde Emanuele zich met minutieuze zorg en precisie, ernst en vastberadenheid aan deze hobby. Op Pembroke was zijn belangstelling destijds zo algemeen bekend dat hij een boek over slangen als prijs kreeg voor zijn uitmuntende prestaties in Engels, Latijn, biologie en Frans bij de overgangsexamens naar de bovenbouw. Nu begon hij zich grondig en systematisch in slangen te verdiepen en kocht, bestelde en vroeg ieder denkbaar boek over Afrikaanse reptielen.

Zoals ik al verwachtte, werd Kaa gevolgd door vele andere slangen. Emanuele ontwikkelde een zesde zintuig waarmee hij slangen zocht zoals een ander paddestoelen zou zoeken, of edelweiss, of fossielen. Hij wist waar hij moest kijken en waarnaar. Hij reed gewoonlijk vroeg in de gulden ochtend weg op zijn grijze paard Cinders; de wereld lag voor hem open en wemelde van de slangen. Als hij terugkwam, hingen zware zakken met zijn verontrustende vangsten aan zijn zadel en waren zijn ogen afgronden van onverkende passie.

Hij nam een van de stallen in beslag en zette die vol kooien in alle soorten en maten. De slangen werden gemeten, gewogen, gefotografeerd. Dagen- of wekenlang werden ze geobserveerd, gevoed, verschoond. Zorgvuldig noteerde hij alle belangwekkende bijzonderheden in zijn nieuwe ‘Slangedagboeken’, die hij dagelijks bijwerkte. Merkwaardig genoeg schreef hij de ‘Slangedagboeken’ in het Engels, hoewel hij zijn persoonlijke dagboek in het Italiaans schreef. Nadat hij alle informatie had vergaard die hij van een bepaalde slang nodig meende te hebben, liet hij hem meestal weer vrij, maar dikwijls pas maanden en soms jaren later. Later beschreef hij deze periode:

 

Ik begon serieus slangen te vangen na de dood van mijn vader, in maart 1980. Dat was mijn leertijd en ik begon met onschadelijke en half-onschadelijke slangen, maar al snel kwam ik vanzelf terecht bij de giftiger soorten.

 

Toen de stal te klein werd voor de hoeveelheid slangen die hij had verzameld, liet ik Arap Langat, onze fundi, komen en die bouwde achter in de tuin een echte slangekuil. De kuil was rond, ongeveer zoals een waterreservoir, omringd door stenen, met een vijver vol water, kleine en grote rotsblokken, zand en grind. Emanuele plantte gras, vetplanten, heesters en papyrus. Kikkers, hagedissen, agames, allerlei insekten, twee schildpadden en slangen bewoonden dit kleine ecosysteem.

Bepaalde slangen leefden van muizen en die begon hij te fokken. Als er een slang stierf, verrichtte hij een autopsie, noteerde alle bijzonderheden in zijn dagboek, vilde de slang en prepareerde en droogde de huid. Sommige bijzondere soorten bewaarde hij in potten op sterkwater en hij speurde in de keuken steeds naar lege jampotten. Als hij in Nairobi was, ging hij steeds vaker naar het Slangenpark en naar de herpetologische afdeling van het museum, waar hij een zeer geziene figuur werd. Hij schonk ettelijke exemplaren die nu nog steeds op de museumplanken pronken, met witte en blauwe etiketten waarop in zijn jeugdige, nauwkeurige handschrift details staan genoteerd als:

 

WITLIPSLANG

(Crotaphopeltis Mutamboeia)

25.4.80 - 4.6.80

Lengte: 22,5 cm. - 30 cm.

Laikipia

E.P.-G.

 

Emanuele begon briefwisselingen met herpetologen in verschillende delen van Afrika en hij besteedde het leeuwedeel van zijn tijd aan zijn passie. Dat raakte zelfs buiten onze vriendenkring bekend in het land, en in Laikipia ver buiten de grenzen van de ranch. Vreemden kenden hem als Kijana wa Nyoka (‘de jongeman van de slangen’). Onze mensen bleven hem echter liefdevol Muenda noemen, Meru voor ‘hij die voor anderen zorgt’.

Zijn hartstocht voor paardrijden maakte plaats voor de welhaast onvermijdelijke liefde van tieners voor motorfietsen. In Laikipia vertrok hij iedere ochtend op zijn glimmende, nieuwe Yamaha - een cadeau voor zijn laatste verjaardag - en kwam terug met zakken en zakken vol verschillende slangen. Hij zette een slangenomroep op en beloonde mensen die hem slangen brachten: uit alle hoeken van de ranch kwamen op de ranchradio berichten binnen over slangenvondsten op de meest onverwachte plaatsen: de wildgracht tussen ons en Ol Morani, termietenheuvels, holen van wrattenzwijnen, holle bomen, rotsspleten en veeboma’s.

Zoals ik steeds had gevreesd, zaten er op een gegeven moment gifslangen tussen, die ik aanvankelijk had verboden. Ik besloot Mario te raadplegen en - nu Paolo er niet meer was - samen met hem te beslissen of we deze gevaarlijke ontwikkeling in Emanueles ongewone hobby zouden toestaan.

Op een dag in oktober 1980, toen Sveva ongeveer twee maanden oud was, rinkelde de telefoon in Nairobi en een bekende stem zei: ‘Met Valeria. Ik ben in Nairobi bij mijn zuster op bezoek. Mario is er ook en hij wil Emanuele graag zien.’ Zo kwam Mario weer terug in ons leven. Achter zijn lange baard was hij nog even jong en aantrekkelijk als altijd. Valeria zag er ouder en Emanuele gelukkig uit. Ze droegen allebei de kastanjebruine en rode kleuren van hun goeroe en zijn portret hing aan een ketting van houten kralen om hun hals. Ze huilden toen ze ons zagen en brachten cadeautjes mee. Uit trouw aan Paolo, die deze verbintenis had afgekeurd, was Emanuele aanvankelijk afhoudend, maar weldra kreeg de blijdschap om het weerzien met de oude vriend, die tenslotte zijn vader was, de overhand. Ze schaakten, lazen samen boeken, lieten vliegers op, reden paard, ondernamen samen korte safari’s en later ging Emanuele regelmatig met Mario en Valeria zeilen bij de Griekse eilanden. Hun contact was subtiel veranderd nu Emanuele groter was, en ik kon zien hoe Mario genoot van hun hereniging.

Toen ik Mario raadpleegde over de reptielen, vonden we allebei dat Emanuele volwassen en verstandig genoeg was om hem zijn gang te laten gaan, want hij wist wat hij wilde en wat hij deed, en zijn serieuze belangstelling voor reptielen was duidelijk geen voorbijgaande gril.

Ik vind dat je oprechte, bestendige belangstelling van een kind nooit moet ontmoedigen. Het gebeurt zo zelden dat een vonk van belangstelling wordt gecultiveerd met zulke intense toewijding dat die opbloeit tot een passie. Als ouders moeten wij dan dankbaar zijn, het laten gedijen en helpen zoveel we kunnen. Tenslotte loerden er nog zoveel andere gevaren voor een tienerjongen. Dit was Afrika en slangen waren geen volslagen vreemde liefhebberij voor kinderen die hier opgroeiden, zoals Jonathan Leakey, of Ionides. Emanuele had zijn keuze bepaald en wij vonden dat hij genoeg verantwoordelijkheidsbesef had om ermee door te mogen gaan.

Omstreeks die tijd gebeurde het eerste ongeluk.

Het was een dag als zoveel andere in Laikipia: september, vogels die zingen in de toppen van de bomen, zonnig ochtendlicht dat schuine schaduwen over het gazon werpt, het heldere roze en rood van de bougainvillea, de kandelaarsarmen van de euphorbia uitgestrekt naar de hemel. Sveva een paar maanden oud, nog steeds aan de borst zoals ze meer dan twee jaar zou blijven. .. hij kwam naar me toe met zijn ene hand in de andere, zijn zelfbeheersing kon nauwelijks verbergen dat hij ondraaglijke pijn leed.

‘Pep,’ zei hij simpel, ‘ik ben gebeten door een graafadder. Ik denk dat ik naar de dokter moet.’ Zijn hand was afzichtelijk gezwollen, de huid was strak en paarsig.

Volgens zijn aanwijzingen gaf ik hem onmiddellijk antihistamine en pijnstillers, maar hij was voor zoveel dingen zo allergisch dat ik hem geen tegengif durfde inspuiten, uit vrees voor een negatieve reactie. We deden meteen een radio-oproep en stuurden hem naar dokter Lowi in Nyahururu, het dichtstbijzijnde dorp, dat toen nog Thompsons’s Falls heette. Dokter Lowi leek zo weggelopen uit een boek. Als oude jood van Tsjechische afkomst was hij zoals zoveel joden na de Tweede Wereldoorlog naar Kenia gekomen. Oud en gebogen, maar openhartig en onbuigzaam in zijn doen had hij in Thompson’s Fall een praktijk opgezet waar hygiëne en moderne medische technieken geen hoofdrol speelden, maar waar hij talloze mensen wist te helpen en vele levens redde. Mijn moeder, die nog steeds bij ons logeerde, vergezelde Emanuele samen met een chauffeur. Door de schok en de angst werd mijn melk zuur. Sveva weigerde die dag de dikke yoghurt die ik produceerde.

Tegen de tijd dat ze bij Thompson’s Fall aankwamen, was de hand twee maal zo groot als normaal en de pijn trok ondraaglijk naar zijn arm. Dokter Lowi spoot Emanuele in met cortison en serum, en hield hem een uur in observatie in verband met mogelijke reacties. Dit keer bleven die uit.

Alleen met mijn baby wachtte ik thuis in doodsangst. Ik kon slechts hopen dat de schrik hem tenminste voorgoed van slangen zou genezen. Ik wachtte tot de schaduwen lang werden en de honden om me heen kwamen zitten in afwachting van de avondwandeling. Eindelijk kwam de auto terug; de Emanuele die uitstapte was bleker en langer - leek mij - dan hij was geweest en de zonsondergang kleurde zijn verband rood. In zijn vrije hand hield hij... een slangenzak. Vol.

‘Het is een sissende zandslang, Pep. Ik heb hem bij het hek gevonden. Hij is enorm, en aan één oog blind.’ Hij grinnikte. ‘Ik zal hem Loyamuk noemen.’ Loyamuk was een bejaarde Turkanaherder die de leiding had over een boma. Zijn ene oog was blind, met een waas van groene staar.

Mijn angstige vragen over zijn behandeling en hoe hij zich voelde werden met nonchalante aanvaarding beantwoord. ‘Ja, verdomd pijnlijk... nog steeds... komt wel in orde. Maak je geen zorgen. Ik moet Loyamuk naar de kuil brengen.’

Door de donkerende tuin liep hij naar de slangekuil en het leek of zijn slanke, bruine benen in een nieuwe manier van lopen met lange, losse passen voortschreden. De korte broek, het kaki hemd met opgerolde mouwen, de rechte schouders... Ik wist dat hij altijd van slangen zou houden, wat er ook gebeurde. Hij was geen jongen meer. Hij leek op Paolo.

Dit ongeluk en het aantal slangen dat hij intussen had verzameld, deden me beseffen dat Emanuele iemand nodig had die hem hielp. Emanuele koos zelf iemand uit de paar medewerkers op de ranch die van slangen hielden en er niet bang voor waren. Voor Afrikanen geldt als regel: de beste slang is een dode slang. Liefde voor slangen is uitzonderlijk. Het was een jonge Turkana, Joseph Ekai geheten. Hij had als dagloner bij ons gewerkt, maar in zijn vrije tijd ging hij vrijwillig met Emanuele mee en hielp hem slangen vangen. Hij had indruk gemaakt op Emanuele en ze konden bijzonder goed met elkaar opschieten. Nu kreeg hij een volledige dagtaak aan zijn werk als Emanueles ‘slangeman’, werk waar hij veel plezier in had en dus ook in uitblonk. Hij hielp Emanuele niet alleen slangen vangen, maar ook de kooien en de slangekuil schoonmaken, en stond hem in alle opzichten bij in de zorg voor zijn gestaag groeiende slangerijk. De slangekuil was een attractie geworden voor onze bezoekers, die er urenlang zaten te kijken naar de wriemelende reptielen op de bodem. In de vijver, tussen papyrus en witte aronskelk, huisden kikkers en zwommen allerlei slangen rond die over de schuine zandbodem gleden. Groene slangen, eiereters, zand-slangen, witlipslangen en blauwe en oranje agames lagen te zonnen op rotsblokken of op de carissastruikjes en euphorbia die Emanuele in het midden had geplant. De lage vetplanten met dikke, bruine bloemen die naar rottend vlees stonken, trokken insekten aan. Op de insekten kwamen vogels af. Slangen schoten op uit hun apathie om hen te grijpen. Het was een drukte van belang in die slangekuil.

Toen Emanuele tenslotte besloot de pofadders erheen te verhuizen, werd het wonderlijk rustig in de kuil. Van alle slangen vind ik pofadders de ergste. Ze zijn sloom en vet, zonder de soepele gratie van groene grasslangen of de griezelige, mystieke uitstraling van de cobra. Deze adders vertegenwoordigen een gevaarlijke, kwaadaardige vulgariteit en ik walgde ervan. In ‘Veld-gids voor enkele gewone slangen van Oost-Afrika’, die Emanuele in die periode samenstelde maar nooit helemaal afkreeg, beschrijft hij hen zo:

 

GEWONE POFADDER (Buis arietans arietans)

Classificatie:

Geslacht: Viperidae

Genus: Bitis

Soort: Bitis arietans arietans (Merrem)

Beschrijving:

Kleur: geel, bruinachtig of grijs.

Patroon: bleke streep boven op kop tussen ogen en over de rug een reeks bleekgerande zwarte chevrons. De staart heeft kruisbanden en de onderkant is wit met vlekken op regelmatige afstanden.

 

De beschrijving gaat nog twee bladzijden verder met details en vervolgt dan:

 

Gewoonten:

Ligt overdag soms in de zon en steekt dikwijls wegen over. Neiging bij dreiging te blijven liggen en uitmuntende camouflage in gras resulteren in grote aantallen beten bij mensen en vee. Pofadders maken meer dodelijke slachtoffers dan enige andere Afrikaanse slang. 75% van de ernstige slangebeten in Afrika afkomstig van pofadders. Sist gewoonlijk waarschuwend vlak voor aanval en is uitzonderlijk snel, slaat toe met gemiddelde snelheid van 2,36 m/sec. Pofadders liggen dikwijls op de loer langs rattesporen. De prooi wordt gebeten, weer losgelaten, en de slang volgt het rattespoor en verslindt dood aangetroffen dier van kop tot staart.

 

Behandeling van beten:

Gif = haematoxis of cytolitis - vernietigt bloedcellen in lichaam en tast weefsels aan. Na toediening van letale dosis en falende behandeling volgt de dood binnen enkele dagen. Bij pofadderbeten zijn rust en roerloosheid essentieel en kunnen symptomen van shock worden behandeld met aspirine en codeïne-pijnstillers. Tourniquets mogen NOOIT worden gebruikt bij adderbeten. Bij vergiftigingsverschijnselen moet serum worden toegediend volgens de instructies, bij voorkeur door iemand met medische kennis.

E.P.-G. gebeten 3x, geen symptomen.

 

Voor ik dit las, wist ik niet eens dat Emanuele eerder door pofadders was gebeten.

Ekai was niet bang om in de slangekuil af te dalen en er gras te maaien of heesters te snoeien. Hij was lang en gespierd, krachtig van bouw, niet slungelig en schraal als Turkana meestal zijn. In tegenstelling tot de meeste Turkana, die een smal gezicht en een dunne neus hebben, had Joseph Ekai brede jukbeenderen die zijn gezicht iets ronds gaven. Zijn ogen en gezicht hadden iets snaaks dat me wel beviel omdat het werd verzacht door grote, natuurlijke vriendelijkheid. Als hij glimlachte, en dat gebeurde vaak, zag je met schrik dat hij al zijn voortanden in zijn bovengebit miste - kwijtgeraakt bij een gevecht of een val, daar kwam ik nooit achter - en slechts twee spierwitte, spitse hoektanden overhad die de grote lege plek markeerden. De eerste keer dat je het zag, was het een heel schokkende aanblik, want door het kale tandvlees en de bijgevijlde spitsen leek hij net een spugende cobra.

In Afrika is het gewoonte mensen bijnamen te geven, meestal op grond van hun uiterlijk of karakteristieke gedrag. Soms worden ze ingegeven door sympathie, andere keren door ironie of minachting: maar ze zijn hoe dan ook altijd toepasselijk en getuigen van een onfeilbaar gevoel voor humor. Uiteraard stond Joseph Ekai bekend als Mapengo, wat in het Swahili ‘een wijd open gat’ betekent. Hij was moedig, zeer loyaal, en werkelijk dol op avontuur. Hij ging achter op de motor met Ema mee, net als Luka vroeger met Paolo meeging, en maakte gebruik van de vaardigheden die hij in zijn vrije kinderjaren had verworven.

Afrikaanse kinderen die nog in de wilde natuur leven, waar geen scholen of zendelingen zijn, hebben alle tijd om rechtstreeks uit het Boek der Natuur te leren wat stadskinderen moeten proberen te leren uit het armzalige surrogaat van slecht gedrukte boeken. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat zwerven ze door bos en savanne, dikwijls als hoeder van een kleine kudde geiten of kamelen. Op de hete, lome uren van de dag, als ze voor de meedogenloze zon moeten schuilen in de schaduw van de doornbomen, zien en leren ze vanzelf, met de nieuwsgierigheid en ontvankelijkheid die alle kinderen overal eigen is, de eindeloze lessen van de rijke wereld om hen heen. Ze zien de wever-vogels hun ingewikkelde nesten bouwen op de veilige, dunne, op de wind deinende takken waar slangen en roofdieren niet kunnen komen. Ze letten op het leven van de talloze minuscule insekten om hen heen, op de vlijtige mestkevers en de bezige oogstmieren, de termieten, de gevreesde siafu’s die een spoor van dood en afgekloven geraamtes achterlaten, de wandelende takken en bladeren, volmaakt gecamoufleerd tussen de droge twijgen. Ze volgen de roep van de honingkoekoeken naar de bijenkorven en leren de kostelijke honing te veroveren door de bijen weg te roken zonder hen te doden. Hun ogen raken gericht op iedere beweging van gras en blad, hun oren op elk gerucht. Het lied van wind en wieken, ritselen, schuifelen en fluiten, briesen en blaffen, brullen en gillen, grommen en trompetteren: geen enkel geluid in het koor en orkest der natuur heeft voor hen geheimen. Zij zijn getuige van paring en slachting, en raken al vroeg vertrouwd met de geheimen van het leven en de nuchtere aanvaarding van de onvermijdelijke dood als deel van het geheel. Naar het voorbeeld van de dieren leren ze overleven, en medicinale gewassen en eetbare plantedelen herkennen. Tegen deze achtergrond groeien ze op in harmonie met de wetten der natuur.

Dit zijn de mensen die hun unieke, intuïtieve vaardigheden kunnen gebruiken om de dieren waarmee ze zo vertrouwd zijn te beschermen - of te doden.

Maar evenals de grote kuddes dieren die vroeger door de hooglanden zwierven, evenals de oerwouden en de inheemse planten van Afrika, worden in deze tijd die wij modern noemen ook deze mensen bedreigd doordat hun milieu en hun manier van leven snel en voorgoed verdwijnen. Sinds de zending kwam met scholen en kerken en winkels vol vreemde dingen die alleen voor geld te koop zijn, heeft het leven van de vrije, Afrikaanse herdersvolken een kwade keer genomen. Ze kregen het zaad van vreemde planten om te zaaien in de ongerepte wouden, en van vreemd geloof om hun ongerepte geest te vertroebelen. Ze dragen de afgedankte, bonte nylon vodden van de blanken die geld kosten dat ze niet hebben, in plaats van de traditionele shuka’s van dierevellen, goede camouflage die bestand is tegen het ruwe leven in de wildernis en niet gewassen hoeft te worden met synthetische zeep die ze niet kunnen betalen en die het heldere water van hun schone rivieren vervuilt.

In een bedreigde cultuur, met een hoofd vol ideeën en regels die ze niet nodig hebben of kunnen bevatten, verliest de jonge generatie - die nu immers geen tijd heeft om onder de doornboom te zitten - de kennis waarmee hun directe voorouders konden overleven en gedijen in een onbedorven omgeving. Toen in het nabije verleden voor Afrikaanse kinderen het leven nog precies zo verliep als voor hun voorouders, groeiden ze op in het bijzondere voorrecht dat ze instinctief door ervaring konden leren en de geheimen doorgronden van hun land dat eveneens ongeschonden bleef omdat zij er waren en ervoor zorgden.

Luka, Mirimuk, Hussein, Silas, Ekiru, Lother, Cypriano, Sabino en Emanueles slangeman Mapengo waren nog zulke mensen.

Tot de favoriete plekken van Emanuele - en Mapengo - behoorden de steile rotswanden van het Mukutanravijn. Dat is het meest spectaculaire landschap van Ol Ari Nyiro, pal aan de rand van de Riftvallei. Het ravijn bestaat uit een serie dichtbegroeide, convergerende kloven en steil aflopende rotsplateaus, geliefd bij adelaars en gieren, die bijeenkomen in een groter, dieper ravijn dat helemaal naar het Baringomeer 'slingert. Heel toepasselijk betekent Mukutan eigenlijk ‘de ontmoeting’. Op de bodem stroomt de Mukutanbeek, die wordt gevoed door de bronnen van Ol Ari Nyiro. Door het overvloedige water, de beschutting tegen de wind en het verschil in hoogte en klimaat is de verscheidenheid van planten en vogels er enorm, en er leven talloze slangen.

Emanuele vond het heerlijk, naar beneden te klauteren, naar de watervallen, een dramatische afdaling van ongeveer honderd meter langs granieten rotsblokken, begroeid met lianen en wilde aloë, waar hij massa’s groene slangen kon vinden. Mapengo ving die bijzonder vakkundig. Je moest snel zijn, klaar om in het water te duiken of tussen het hoge kreupelhout waar ze als kronkelende groene schichten in verdwenen, die mooie, ongevaarlijke, smaragden schepsels met hun oplettende zwarte kraalogen.

Een andere favoriete plek was Maji ya Nyoka (‘het slangewater’), ook bekend als de Pythonpoel. Dat was een grote, idyllische vijver, omringd door dadelpalmen en papyrus, waarin een kleine waterval uitstroomde langs massieve, grijze rotsen waaraan vijgebomen, die uit alle spleten groeiden, zich krampachtig vastklampten. Met de zeldzame aloë’s waarin oranje bloemtrossen oplichtten en de ragfijne orchideeën die van de hoogste bomen hingen, was Maji ya Nyoka een sprookjesoord. Een paar rotsblokken staken boven het water uit en als je er heel zachtjes heen sloop, kon je dikwijls zonnebadende pythons betrappen. Als een pasverorberd maal hen niet zwaar en traag maakte, gleden ze gewoonlijk het water in en verdwenen vrijwel rimpelloos. Emanuele en Mapengo vingen er veel - dikker dan een mannenbeen, bijna allemaal meer dan drieënhalve meter lang en geweldig sterk - en brachten ze mee naar huis om ze te meten. Ze hadden daarvoor altijd zakken bij zich in verschillende maten, want merkwaardig genoeg kruipt een slang, als zijn hoofd bedekt is en hij niets kan zien, rustig en vrijwillig in een zak en vervalt tot apathie tot het licht hem weer wekt. Bij kleinere slangen komt het erop aan, de zak als een binnenstebuiten gekeerde handschoen over de rechteronderarm te doen, de slang met de vrije hand bij de kop te pakken en dan voorzichtig de zak terug te stropen en de slang erin te laten glijden: in de tijd van Kaa was ik zelf tamelijk bedreven geraakt in dit trucje.

In 1981 kwam er op een dag bericht dat er een uitzonderlijk grote slang was gezien in de lugga tussen het Nyukundubekken en Lwogwagipi. Emanuele beschrijft het voorval in het Italiaans in zijn dagboek:

 

31 januari

Ndegwa vertelde dat hij vlak bij het Nyukundubekken een enorme python had gezien. Toen Ndegwa dichterbij kwam, bleef hij stil liggen, want hij had net een gazelle of schaap verorberd. Morgen gaan we kijken, want vanavond is het te laat...

 

1 februari

We stonden om vijf uur op en gingen naar de python kijken, met Ndegwa en vier andere mensen. Colin ging ook mee. We liepen ongeveer tien minuten voor we hem slapend aantroffen, achter de stuwdam, gezwollen en opgerold onder de leleshwa... We namen massa’s foto’s terwijl hij probeerde toe te slaan... Het kostte een half uur om hem te vangen en zes mensen moesten hem naar de auto dragen.

Ik zag een pen door de huid steken, dus hij moet een stekelvarken in zijn maag hebben... Ik hield zijn kop vast, maar toen we bij de auto waren, schoot hij uit naar Mapengo en beet hem in zijn jas, gelukkig niet door de huid... We hebben hem bij het Centrum opgemeten (4,46 m.) en gewogen (50,4 kg.), en hem weer vrijgelaten op zijn oude plek...

 

Als we in Laikipia waren, kwam Emanuele nu iedere avond na het douchen gekleed in een modieuze spijkerbroek en een overhemd naar de zitkamer, lang en ernstig, met een natuurlijke elegantie in zijn bewegingen. Hij kwijtte zich correct van zijn taak als gastheer, schonk voor allen iets in, wisselde met iedereen een paar woorden en ging altijd op dezelfde plaats zijn dagboeken zitten schrijven. Als Emanuele niet in Laikipia was, zorgde Mapengo daar nu voor zijn reptielen, maar zelfs in Nairobi liet zijn hobby hem niet los. Hij had op school een populaire Slangeclub opgericht.

Na de dood van Paolo had ik met Emanuele afgesproken dat hij niet, zoals oorspronkelijk het plan was, voor de laatste twee jaar naar Engeland zou gaan waardoor ons gezin nog verder uiteen zou vallen, maar in Nairobi op school zou blijven. Hij had de toelatingsexamens met vlag en wimpel gehaald, en na Pembroke was hij meteen naar Hillcrest gegaan, waar zijn stiefzus Valeria op school had gezeten voor ze in Zwitserland ging studeren.

 

Geachte mevrouw Gallmann, (schreef de directeur van Hillcrest)

Ik zou u dankbaar zijn als u uw zoon kon overhalen geen zakken met gevaarlijke reptielen in de lokalen te laten liggen.

 

Kenmerkend voor zijn passie is een gebeurtenis die zich voordeed op een zondag die we in Nairobi doorbrachten, toen we Carol Byrne bezochten in haar huis in Kitengela. Terwijl ik voor de lunch met Caroi keuvelde, klommen Emanuele en haar zoon Sam de hellingen af om de rotsige oevers van de rivier de Mbagathi te verkennen, kennelijk op zoek naar slangen. Ons gesprek werd onderbroken door de stem van Emanuele die aan de voet van de steilte schreeuwde: ‘Kom! Kom gauw!’ De aandrang in zijn stem en het feit dat Emanuele nooit schreeuwde, betekenden dat we geen tijd mochten verliezen.

Carol en ik vlogen naar beneden, losse stenen rolden weg onder onze rennende voeten. Emanuele stond tot zijn middel in het water en was in gevecht met een reusachtig, kronkelend beest. Het water spatte alle kanten op. Een gevlekte staart, dikker dan een arm, sloeg door de lucht en spatte ons nat. Sam stond op een steen en bekeek het tafereel met een mengeling van bewondering en bezorgdheid. Het was een python van buitengewone afmetingen en het was duidelijk dat die zich niet zomaar overgaf. Emanuele was half onder water verdwenen. Ik dacht aan het verhaal van Philip Leakey, die een eindje verderop aan dezelfde rivier woonde. Een paar jaar geleden was hij bij het zwemmen gevangen door een grote python en bijna verdronken. Zelfs een kleine wurgslang is griezelig sterk in verhouding tot zijn lengte: en deze leek ruim drie meter lang.

‘Vlug!’ riep Emanuele proestend. ‘Carol, pak jij hem in het midden. Pep, neem jij zijn staart. Ik heb de kop. Ik moet hem meten. Hebben jullie een lint?’

Carol en ik gehoorzaamden allebei zonder een seconde te aarzelen. Emanuele kon de meest bizarre dingen volkomen normaal laten klinken. We stapten het water in en grepen de slang volgens de aanwijzingen. Hij was zwaar, nat, glibberig en verschrikkelijk sterk. En terecht was hij niet van plan zich door ons te laten vangen.

‘Onze buren zijn dichterbij dan ons huis,’ zei Sam opgewonden. ‘Die hebben vast wel een meetlint.’

Hij ging voorop over het bochtige pad en wij volgden, met de kronkelende slang - een curieuze optocht, nat en verfomfaaid, hijgend tegen de steile helling op. Het was een beproeving. Die python was een vechtjas en we hadden niets bij ons om zijn kop te bedekken en hem te kalmeren. Halverwege de helling trok hij zijn cloaca samen, ontspande en spoot een stinkende straal rakelings langs ons heen.

‘Nooit,’ hijgde Carol verbijsterd, ‘nooit had ik kunnen dromen dat ik zelfs maar voor mijn eigen kinderen...’

We waren er. Het pad hield op en wij kwamen boven op een plateau waarop een gazon was aangelegd en waar een groepje mensen bijeen zat voor een late zondagse koffiemaaltijd. Ik zal nooit vergeten hoe ze keken toen ze ons zagen. Ogen puilden uit boven koffiekopjes. Monden vielen sprakeloos open. Zij zouden dat tafereel ook nooit vergeten: onder leiding van een kind hielden een onbekende doorweekte jongeman en twee hevig giechelende, kleddernatte vrouwen een weerstrevende slang beet die bijna twee keer zo lang was als een mens.

‘Goedemorgen,’ zei Emanuele op normale toon met een uitgestreken gezicht, terwijl hij de slang in bedwang probeerde te houden. ‘Heeft u misschien iets waarmee we deze slang kunnen meten? Snel?’

Het was allemaal zo onweerstaanbaar absurd dat niemand protesteerde en met verbazende snelheid kwam iedereen in actie. Een meisje rende naar binnen voor een meetlint. Ze hield zo veel mogelijk afstand toen ze het aan Emanuele overhandigde. Iemand haalde een camera. Wij hielden de slang vast. Vier meter. Een wijfje. Emanuele liet haar los en we sprongen allemaal achteruit, op veilige afstand. Hij maakte enkele aantekeningen.

‘Ik zal haar Carol noemen.’ Hij boog even, met zijn zeldzame, charmante glimlach. ‘Bedankt voor je hulp.’

Carol de slang rolde zich op en siste dreigend, schoot toen naar voren en probeerde verscheidene malen aan te vallen - niet zonder reden. Ze hield vol en Emanuele, die met gespreide armen voor haar op en neer danste, leek een toreador in een wonderlijke corrida. Ten slotte gleed Carol over de helling weg, terug naar haar rivier, terwijl de vluchtige herinnering al vervaagde in haar reptielebrein.

Mijn vriendin Carol keek Emanuele en mij aan, schudde haar hoofd en iedereen begon te lachen.

1981 werd een bijzonder jaar in Emanueles leven en ontwikkeling. Hoewel het verdriet om het verlies van Paolo een diepe wond had geslagen die nooit helemaal zou helen, begon hij in die periode meer tijd voor vrienden en feestjes te krijgen, en ontdekte hij de meisjes.