11

 

 

Laikipia

 

 

Intussen beklom Delamere de steile afgronden waaraan het Baringomeer ligt –

een rotswand die ongeveer twaalfhonderd meter oprijst - en kwam boven op het

noordelijke vlak van het Laikipiaplateau.

ELSPETH HUXLEY, White Man’s Country

 

 

Op een weekend besloot Paolo naar Laikipia te gaan, een streek die zich uitstrekt van de Mount Kenia tot de rand van de Rift-vallei. Aan het eind van de vorige eeuw was Lord Delamere, een adellijke Engelse landheer en dappere ontdekkingsreiziger, daar bovengekomen na een maandenlange trektocht door de stoffige, doornige savannen van Ethiopië en Somalië. De streek, wentelend van wilde dieren, met groene weiden, golvende heuvels, rivieren en bronnen, kwam de vermoeide reiziger voor als een luchtspiegeling. Dat het geschikte landbouwgrond was, ontging Delamere niet. Weer thuis in Engeland verwierf hij een concessie om er te kunnen boeren, en dat was het begin van de fameuze Witte Hooglanden van koloniaal Brits Oost-Afrika.

We logeerden op een boerderij die Colobus heette, op de zuidhelling van de Engheleshaheuvel met uitzicht over het Baringomeer, en die toebehoorde aan een Italiaanse familie, de Buonajuti’s. Antonietta Buonajuti was pas weduwe geworden, haar enige zoon Amedeo voltooide zijn studie in de Verenigde Staten. Ze overwoog de boerderij te verkopen en gehoor te geven aan de groeiende vraag naar vruchtbaar bouwland in de streek. Aan de andere kant van de Engheleshaberg, die toen nog bedekt was met dicht bos waar het wemelde van colobusapen, waaraan de naam van de boerderij was ontleend, grensde het land van Antonietta aan Ol Ari Nyiro, een enorme ranch die zich uitstrekte over heuvels, ravijnen en vlakten en die beroemd was om de overvloed en verscheidenheid van wilde dieren, vooral zwarte neushoorns, olifanten en buffels.

De diverse eigenaren woonden meestal niet op het landgoed. De nieuwe, jonge algemeen beheerder, Colin Francombe, een aardige man met franke manieren en een open glimlach, ontmoette Paolo en nodigde hem uit voor een buffeljacht. Er was waarschijnlijk niets ter wereld dat Paolo liever deed dan te voet op buffels jagen in dicht woud. Het was een hartstocht die hij tot kunst had ontwikkeld. Het jagersinstinct, dat vasthoudendheid en geduld inhoudt, het vermogen de sporen van een bepaald dier urenlang en soms dagenlang te volgen, te letten op veranderingen van windrichting die de lucht van mensen kunnen verraden, was onlosmakelijk verweven met Paolo’s noodlottige liefde voor risico’s. Hoewel ik nooit iets heb gedood en zijn passie voor de jacht niet deelde, heb ik de manier waarop Paolo het deed altijd gerespecteerd - en soms bewonderd. Hij bezat de oeroude, subtiele wijsheid van de krijger. Paolo was geen moordenaar. Hij was een jager in de beste betekenis van het woord en ik weet zeker dat zijn passie voor de jacht zich op den duur vanzelf tot pure natuurbescherming zou hebben ontwikkeld.

Paolo kwam enthousiast en verbluft terug van zijn eerste bezoek aan Ol Ari Nyiro. Hij ging een paar keer terug en op een onvergetelijke dag zei hij tegen mij: ‘Ik geloof dat ik hem heb gevonden - onze plek. Maar je moet komen kijken wat jij ervan vindt.’

Ol Ari Nyiro omvat vierhonderd vierkante kilometer gevarieerd landschap: van droge, open vlakten tot dicht, ondoordringbaar struikgewas, van het weelderige, ongerepte cederbos op de Engheleshaheuvel tot de steile, dramatische afgronden van het adembenemende Mukutanravijn. Blauwe heuvels en acaciabosjes; open savannen bespikkeld met acacia’s, eindeloze vergezichten over kraters en vulkanen die purper en roze kleuren in de hitte en de verte, als in een trillende fata morgana, en het Baringomeer dat negenhonderd meter lager met al zijn eilandjes ligt te glinsteren. Een koele, luchtige atmosfeer, droog en goudachtig, en het gevoel op de top van de wereld te staan. De ranch omvatte duizenden stuks runderen en schapen, en wemelde van wilde dieren. Een van de eerste dieren die we zagen, was een neushoorn die wegdraafde, afgetekend op de kam van een heuvel. De streek ‘krioelde er letterlijk van’ schreef Delamere meer dan tachtig jaar daarvoor, en dat was nog steeds zo.

Ik was overrompeld door de schoonheid en de uitgestrektheid van het land, maar zelfs nog meer door het wonderlijke gevoel van déja vu. Het profiel van de heuvels leek onverklaarbaar vertrouwd, alsof ik hier al was geweest. Ik had het gevoel dat ik eerder door deze ravijnen was gelopen en de verborgen paden kende. Het was meer dan ik had durven dromen en toch was het tegelijkertijd precies wat ik gedroomd had.

Ik stond op een heuveltop, in de schaduw van de eenzame, knoestige acacia die als een kromme bonsai op de rand van de lange kam van de Mugongo ya Ngurue (Kromme Rug) groeide, te kijken naar adelaars die geluidloos en vrij de diepte van het ravijn in zweefden en zweeg lange tijd. Ik raakte de ruwe, grijze, op de knoesten kale huid van die merkwaardige boom aan, alsof ik kracht en raad kon putten uit haar eeuwenoude wijsheid. Daar vóór ons lag Afrika met heel zijn onontraadselde geheimzinnigheid.

‘Ja,’ - ik wendde me tot Paolo - ‘ik geloof dat we zijn aangekomen.’

Hier in Laikipia kon onze Afrikaanse geschiedenis beginnen.

Dat dierbare plekje van mij, waar ik zo dikwijls heb gestaan met mijn rug tegen de boom, alleen met mijn gedachten, zoekend naar het ‘waarom’ van alle gebeurtenissen en naar de zin ervan, raakte jaren later in de buurt bekend als ‘Kuki’s Punt’.

Hier in Laikipia zouden er andere verhalen ontstaan, waarvan ik de afloop nog niet kon bevroeden.