20

 

 

Het ei

 

 

De muziek, smachtend als een gekwelde God.

JOHN KEATS, Endymion

 

 

Paolo en ik hadden besloten geen kinderen te krijgen, omdat zijn dochters en Emanuele goed met elkaar konden opschieten en we dat broze evenwicht niet wilden verstoren. Bovendien verlangde ik niet echt naar de inspanningen van een nieuwe zwangerschap. Er was zoveel te doen en te ontdekken. Emanuele, Valeria en Livia werden groter en ik was vrijer om Paolo te vergezellen op zijn expedities en reizen.

In de voorzomer van 1979 maakte Paolo echter een bijzonder avontuur mee dat ons weer aan het denken zette. Hij was net teruggekeerd uit Europa en na één dag bij mij in Nairobi besloot hij terug te gaan naar de ranch. Hij vertrok ’s avonds na het eten, al is het niet verstandig na zonsondergang te reizen in Kenia, waar het verkeer uitzonderlijk gevaarlijk is. Maar Paolo hield van nachtelijke ritten, het was meer ontspannen en na Gilgil was de weg eigenlijk vrij rustig. Met zijn Venetiaanse muziek in de auto op volle sterkte reed Paolo snel in de richting van Laikipia. Er speelden veel gedachten door zijn hoofd. De ranch, problemen die opgelost moesten worden, het genoegen terug te zijn in Afrika. Voorbij Gilgil, na de afslag naar Wanjohi, net voor Ol Kalau, werd hij met hoge snelheid ingehaald door een auto die hem sneed en de weg versperde. Een glimlachende jongeman, keurig gekleed in een pak met een das, stapte uit de blauwe Volvo en kwam naar hem toe. Geen seconde - hield Paolo later vol - koesterde hij argwaan. Hij dacht aan politie in burger of iets dergelijks. De man kwam naar zijn portier en groette beleefd. Maar meteen daarna werd er een pistool op Paolo’s hoofd gericht en de man zei: ‘Uitstappen, dit is een overval.’

Uit een andere auto kwam plotseling een barrevoetse bende te voorschijn. Paolo telde zeven mannen, gekleed in lompen; ze zagen er woest uit en hadden panga’s en simi’s bij zich. Hij had geen keus: hij stapte uit in de nachtlucht die prettig rook en aanvoelde. Het was een koude sterrennacht in juni.

Ze namen hem zijn horloge af, zijn schoenen en al zijn kleren behalve zijn onderbroek en een turkooise zijden sjaal die ik hem had gegeven. Een van hen ging in zijn auto aan het stuur zitten. Eigenlijk was het hen om de auto te doen: die waarmee ze reden was zo lang geleden gestolen dat ze risico’s liepen bij politiecontroles (hij had toebehoord aan een universitair docent die de dag daarop in Langata werd gevonden, vastgebonden aan een boom). Ze openden de kofferbak van de Volvo en probeerden, met veel geschreeuw in het Kikuyu, Paolo erin te duwen. Paolo weigerde... en zag toen dat er al iemand in de bak lag, een Afrikaan, helemaal opgevouwen en half weggestopt onder een deken. Hij was niet dood: zijn vingers bewogen even, alsof hij smeekte; impulsief stapte Paolo erin, hij werd opgesloten en de auto reed weg.

Muziek van Grieg klonk op volle sterkte en dat bleef zo, want niemand had de behoefte of het benul de autoreverse uit te schakelen. De kofferbak van de rijdende auto stroomde vol met de noordelijke muziek van fjorden en besneeuwde dalen. De melodie hield bij Paolo de moed erin. Hij probeerde tevergeefs te ontsnappen. Rondtastend in het duister vond hij - puur geluk - de gereedschapskist. Met een moersleutel probeerde hij het slot open te breken. De auto reed toen al niet meer over asfalt maar stuiterde in waanzinnige vaart over een hobbelige, onverharde weg, slippend in de modder van pasgevallen regen, op weg naar een duistere, onbekende, armzalige dood. Al die tijd geloofde Paolo dat hij zou sterven en bereidde hij zich voor. Hij daalde af naar de diepten van zijn ziel en de zin van het leven. Terwijl hij, heen en weer gesmeten in het aardedonker en naast een vreemde die verlamd van angst en schrik bewoog noch sprak, nog steeds het slot probeerde te forceren, ontdekte Paolo in harmonie met de muziek van Grieg het geheim van het leven, dat samenvalt met het mysterie van de dood. In het uitzichtloze duister groeide Paolo’s bewustzijn in die auto, alsof hij in luttele uren vele levens leefde en vele malen stierf.

Zonder horloge of zicht kon hij de tijd alleen afmeten aan de harteklop van zijn emoties. Herinneringen kwamen en gingen, angst en spijt... toen stopten de auto en de muziek onverwachts, en kwam de tijd tot stilstand. Portieren gingen open. Stappen kwamen naar de kofferbak en door het dunne, harde metaal heen kon hij de vijandige nabijheid van de boeven voelen. De sleutel werd in het slot gestoken om hen eruit te halen en te doden. De sleutel werd keer op keer omgedraaid, maar er gebeurde niets: in zijn wanhopige ontsnappingspogingen had Paolo het slot geblokkeerd.

Stemmen praatten en beraadslaagden in het Kikuyu, en besloten tenslotte hen hier achter te laten voor een gewisse dood, in de auto op een afgelegen bospad waar ze de eerste weken niet gevonden zouden worden. Het lawaai van zijn eigen auto die achteruitging, wegreed, ver, nog verder, daarna stilte.

Langzaam, terwijl de tijd eindeloos wegsijpelde, werkte hij met onzichtbaar gereedschap, draaide bouten los, duwde, wrikte en wist uiteindelijk vrij te komen... weer geboren te worden alsof hij uit een ei kroop... en Paolo stond buiten, ‘a riveder le stelle’. Hij keek omhoog naar de kille, heldere sterren, ademde diep de balsemieke boslucht in en bezag alles met kersverse blik... een ware wedergeboorte. Gerustgesteld kwam de man in de kofferbak plotseling weer tot leven en Paolo werd uit zijn beschouwelijke bui gerukt door een geweldige omhelzing die hem omverwierp: samen rolden ze door het natte gras. ‘Ndugu yangu!’ (‘Mijn broeder!’) riep de man die zijn stem hervonden had, jubelend van opluchting. Zij aan zij liepen ze samen over de modderige paden door het woud en bij zonsopgang bereikten ze de hoofdweg. De weinige auto’s stopten niet bij de vreemde aanblik van twee vrijwel naakte mannen die langs de kant van de weg stonden en om een lift vroegen. Toen er eindelijk toch een stopte, konden ze de politiepost in Ol Kalau bereiken.

Na deze gebeurtenis trof ik bij mijn thuiskomst Paolo dikwijls met zijn rug tegen de koperen bruidskist geleund die hij me eens had gegeven, terwijl diezelfde muziek van Grieg de kamer vulde, of zijn favoriete Adagio van Albinoni, of het Quintettino van Boccherini. Een nieuw licht leek ontloken in zijn ogen, die hypnotische luciditeit van iemand die voorbij de grens van de dood heeft gekeken en tijdelijk teruggekeerd is naar het leven. Sindsdien sprak hij vaak, maar nooit morbide, over zijn eigen dood. Hij gaf aanwijzingen. Hij koos de muziek voor zijn begrafenis uit. Hij zei telkens weer tegen me dat dit beslist de laatste ontsnapping was die het lot hem had gegund. ‘Ik ben door mijn levens heen,’ zei hij dikwijls tegen onze vrienden. En tegen mij: ‘Ik hoop dat jij mijn hand vasthoudt als ik sterf, maar ik weet dat ik alleen zal sterven. Denk aan de muziek. Beloof me dat je aan de Venetiaanse muziek zult denken.’ Hij wilde op de ranch begraven worden, met zijn hoofd op een kussentje dat ik ooit voor hem had geborduurd, met onze trouwdatum en zijn naam erop. De plek zou ik uitkiezen, ‘maar met uitzicht op de heuvels’.

Na het ongeluk ging Paolo steeds vaker de Pokot wazee in Churo bezoeken. De mannen zaten rond een hoge, kromme acacia - hun oude, gerimpelde rompen pasten bij de grijze bast van de boom; misschien waren ze even oud. Ze rookten vreemde kruiden, pruimden sterke tabak en snoven een scherp soort snuif dat Paolo lekker vond en waar ze van niesden. Ze dronken een koppig brouwsel van kruiden en gegiste honing en aten ritueel vreemde zaden die ze in het bos gingen zoeken. Die kwamen van een peuldragende plant die na de regentijd groeit. Alleen oude mensen mogen ervan eten, aangezien ze wonderlijke, profetische dromen veroorzaken en hallucinaties die de onervaren geest van een jonge man niet kan verwerken.

Hun gezichten leken maskers van glanzend oud hout, gezwart door de rook van vele vuren. Deze oude mannen zagen er allemaal verschillend uit. Alleen hun hoofdtooi was on veranderlijk rond en stralend blauw. Daarvoor gebruikten ze het azuurblauwe poeder dat gewoonlijk wordt opgelost in water om vergeeld linnengoed weer helderwit te maken. Sommigen droegen grove oorringen van glazen kralen of beenderen. Een van hen was blind en in zijn uitgemergelde gezicht stonden zijn witte ogen koel en nietsziend. Een ander had een heldergele bril op zijn neus en rond zijn ogen geschilderd: een echte oude tovenaar. Paolo ging dikwijls bij deze oude Pokot zitten. Ze accepteerden hem en hij kreeg door die bezoeken een andere kijk op de dingen, die deel uitmaakte van het nieuwe bewustzijn dat hij had verworven.

Op een keer kreeg hij een van hun zaden aangeboden en hij at het op. Het smaakte bitter en grasachtig, vertelde hij, en hij voelde zich eigenaardig misselijk, maar al snel werd zijn geest helder alsof er een plotseling raam was opengegaan naar een wonderlijk landschap, en hij voelde zich opgetild naar een andere dimensie waar een straffe, harde wind woei. Het gras van de savanne om hen heen leek lichtgevend en daarover kwamen twee gespierde, zilverglanzende luipaarden zij aan zij langzaam nader. Hij had het gevoel of hij als een vogel plotseling opsteeg en uit zijn lichaam trad, in de hoge vlucht van een gier; met zijn vogelblik zag hij duidelijk hoe mijn auto kwam aanrijden over de weg van Nyahururu naar Ol Ari Nyiro, nietig op het rode murramwegdek daarbeneden. Hij had me die dag niet verwacht en hij reed langzaam naar huis om me op te wachten. Het effect had niet lang geduurd en hij vertelde mij het verhaal. Hij liet me een zaadje zien, zijdeachtig en zo groot als een erwt, bedekt met een wit, glanzend velletje. Hij gaf het mij maar waarschuwde dat ik het niet moest proberen, en hoewel de verleiding sterk was, gehoorzaamde ik hem. Ik heb het jarenlang bewaard, tot het helemaal bros werd, en ik heb nooit kunnen achterhalen van welke plant het kwam. De Pokot aan wie ik het vroeg deden of ze er niets van wisten: het zaad was tenslotte geen medicijn voor vrouwen of buitenstaanders, en ik respecteerde hun terughoudendheid. Zelfs Philip Leakey, aan wie ik het een keer liet zien, had er nooit van gehoord en herkende het niet. Uiteindelijk plantte ik het, maar het leven was erin verdroogd en de geheime plant is nooit ontkiemd.

Paolo’s liefde voor mij ging bijna over in verering. Hij schreef steeds vaker brieven en gedichten voor me en vroeg me voor hem te schrijven. Ik had altijd gedichten geschreven. Voor een trouwdag gaf hij me een antieke, met koper beslagen schrijfdoos uit Zanzibar. Daarin zaten enkele zeer oude sieraden, een schitterende, oude, zilveren ceintuur en dit briefje, dat ik heb bewaard:

 

‘Deze doos is voor je gedichten, waar ik zo veel van houd. Moge het leven ons altijd de gelegenheid gunnen ons innerlijk oor te lenen aan de stem van de ziel. Blijf alsjeblieft tegen me praten.’

 

Ongeveer in die tijd kwam ik op een middag thuis in Laikipia en zag Paolo op ons hemelbed liggen staren naar een groot, volmaakt struisvogelei dat hij met een onzichtbare nylondraad aan de middenbalk had opgehangen.

‘In dit ei zit een boodschap voor jou,’ zei hij en keek me zonder te knipperen strak aan. ‘Maar als je hem wilt lezen, moet je het ei stuk maken.’ Het leek wel of hij mijn nieuwsgierigheid wilde testen. Ik wilde het ei niet stukmaken. ‘Je kunt het te allen tijde openmaken. Maar het hóeft niet. Ik wil alleen maar zeggen dat er een boodschap voor je in zit. Een heel belangrijke. Op een dag moet je het uitzoeken.’

Zijn diepblauwe ogen glimlachten niet en zijn donker gouden haar gaf hem het aanzien van een heidense god. Het ei bleef in de maanden daarna boven ons bed zweven en ik overwoog nooit de dikke, gladde schaal te verbrijzelen om achter de boodschap te komen. Ik had het gevoel dat dit een soort orakel moest zijn, iets waar je vragen aan stelt als je echt een verlicht antwoord nodig hebt, niet zomaar uit nieuwsgierigheid. Hij gaf op geen van mijn vragen antwoord. Hij keek me alleen gespannen aan, zoals hij de laatste tijd dikwijls deed, zonder een glimlach, alsof hij al meer wist dan hij mij kon vertellen. Op die ogenblikken leek hij onbereikbaar, een verre en bijna etherische schoonheid, zijn blauwe ogen doorschijnend als helder water, en ik hield des te meer van hem. Ik zat naast hem op het bed. Hij nam mijn hand in de zijne. De aanraking van zijn huid had voor mij altijd iets onweerstaanbaars gehad, een elektrische aantrekking, een droge goudglans van haartjes op de donker gebronsde huid.

Hij overhandigde me een klein boekje. Het was Illusions van Richard Bach. Op de eerste bladzijde had hij geschreven:

 

Voor het lichtende ei dat mijn illusies een hoge vlucht gaf, boven de dood uit.

 

Ik heb het ei niet opengemaakt. Het heeft daar jarenlang gehangen, tot ik, op een ochtend na de langste nacht uit mijn leven, plotseling begreep wat het betekende. Toen hoefde ik het niet meer open te maken.

Direct na de episode van de ontvoering vroeg Paolo me samen een kind te krijgen. Het werd een fixatie, een absolute obsessie. Hij voelde dat zijn leven weldra ten einde zou lopen en dat we een kind moesten hebben als levend bewijs van onze liefde. En vooral als een manier om voort te leven en bij mij te blijven. Hij raakte geïnteresseerd in reïncarnatie en had dikwijls voorgevoelens en dromen. Toen ik op een ochtend in Nairobi mijn ogen opendeed, zag ik hem met een onbeschrijflijk nadenkende en liefdevolle uitdrukking naar me kijken. ‘Ik wachtte tot je wakker zou worden en ik je mijn droom kon vertellen.’ Hij had gedroomd over zijn vader, die een paar jaar eerder, in 1973, was overleden en aan wie Paolo sterk gehecht was geweest; over zijn broer Franco, die in Kenia door de olifant was gedood; over Mariangela, zijn eerste vrouw die was omgekomen bij dat noodlottige auto-ongeluk; en over Chiara Ancilotto, die in 1975 ook bij een auto-ongeluk was gestorven. Hij had ze op een trap zien staan voor een grote, gebeeldhouwde deur die leek op de deur in het huis in Kipipiri waar hij ruim een jaar lang met Mariangela had gewoond tijdens zijn eerste periode in Kenia. Over Kipipiri, een vrij luisterrijk huis aan de voet van het Aberdaregebergte op de Kinangop, had hij mij veel verteld, ook dat het volgens de overlevering zijn eigenaren ongeluk bracht. De meeste vroegere eigenaren waren inderdaad voortijdig omgekomen bij ongelukken. Ik was een keer met hem naar het huis gaan kijken, maar ik was meer onder de indruk van de griezelige sfeer van onheil die er hing en van de donkere, dreigend oprijzende berg, dan van de schitterende tuin met strakgeschoren taxushagen die een ingewikkelde doolhof vormden, en ik weigerde naar binnen te gaan. Paolo kwam me ook die keer tegemoet, net als de zeldzame andere keren dat die bovennatuurlijke voorgevoelens me overvielen. Hij wist dat ik soms heel sterke voorgevoelens had en hij respecteerde die want hij wist dat ze niet voortkwamen uit grillen. In zijn droom stonden deze mensen zwijgend op hem te wachten, en zijn vader opende de deur en beduidde hem binnen te komen.

Kort na deze droom volgde een andere: we hadden een baby gekregen en iedereen was er om dat te vieren. Allebei zijn dochters waren er, Emanuele, en ik natuurlijk. En Paolo? ‘Ik was er maar tegelijk ook niet. Ik kon zien en horen en ik was gewoon mijzelf, maar niet zoals ik nu ben. Het was alsof ik de baby was.’ Een nog diffuus voorgevoel schoot snel door mijn hoofd: ‘Als we een kind hadden, zou je het mij dan toevertrouwen om het alleen op te voeden?’

‘Beslist. Ik heb dikwijls gewenst dat ik een moeder als jij had gehad.’ Paolo bleef over de baby praten en dromen, en het moest een meisje zijn. Voor hij eind juni 1979 naar Laikipia vloog met zijn nieuwe vliegtuig, dat naar mij ‘Kuk’ was genoemd, schreef hij vreemd genoeg in een brief aan mij: ‘Ik ga met dat kleine meisje van ons vliegen: vergeet niet haar haar te vlechten.’ Ik was toen nog niet eens zwanger. Paolo’s dochters waren lang in Italië en Zwitserland geweest om hun opleidingen af te ronden. De oudste, Valeria, was in die tijd zeventien en ontwikkelde zich tot een mooie, zonnige jonge vrouw, begiftigd met innemende manieren, succesvol op school en geliefd bij haar vrienden. Maar juist toen besloot ze, tot verrassing van iedereen en tot ontsteltenis van Paolo, haar studie op te geven en ervandoor te gaan met Mario - mijn eerste echtgenoot en Emanueles vader - op wie ze al sinds haar vroege tienerjaren stapelverliefd bleek te zijn. Mario verkeerde in een spirituele, religieuze fase en ze gingen in India in een ashram wonen. Hoewel ze geen bloedverwanten waren en hoewel Mario echt dol op Valeria bleek te zijn, was Paolo geschokt en voelde hij zich verraden toen hij erachter kwam.

Na deze gebeurtenis besloot ik in te stemmen met Paolo’s wens. Bovendien, als ik nog een kind wilde, moest ik niet al te lang meer wachten. Ik was zesendertig. Het was een zware beslissing, maar ik hield van Paolo. Ik stemde in, en binnen een paar weken was ons kind onderweg. Paolo was buiten zichzelf van vreugde en ik zag uit naar de komst van zo’n ‘gewenste’ baby.

We begonnen met de voorbereidingen en Paolo besloot dat hij een wieg wilde laten maken in de vorm van een kano, ‘waarmee de baby de levenszee kan bevaren’. Hij hield van de zee en hij hield van boten. Hij bestelde er een in Shimoni, waar hij in het hoogseizoen, in maart, ging vissen met zijn boot ‘Umeme’.

Omdat hij de wieg voor de baby moest halen, ging hij in maart 1980 niet met zijn vliegtuig maar met de auto naar de kust. De kleine kano, uit de stam van een mangoboom gesneden, was te lang voor het vliegtuig.