31

 

 

Het einde van de wereld

 

 

‘...wie is Mungu?’ vroeg ik.

‘Mungu woont daarboven,’ antwoordden zij, ‘en als hij wil dat je leeft, leef je

en als hij wil dat je sterft, sterf je.’

LLEWELYN POWYS, Confessions of Two Brothers

 

 

Net als alle andere dagen werd die ochtend vroeg de thee gebracht na een klop op de deur van mijn slaapkamer in Laikipia. Simon glimlachte: ‘Jambo, Memsaab,’ en alle honden kwamen kwispelstaartend binnen om me te begroeten met hun koude neus tegen mijn wang. Simons lange gestalte stond afgetekend tegen het raam toen hij de gordijnen opentrok en de felle zon binnenliet. Het was al heet. De regen was laat. Het was 12 april 1983, in de paasvakantie. Even later kwam Sveva binnen met haar Afrikaanse lievelingspop in haar armen. Ze was tweeënhalf jaar, een blond engeltje met diepblauwe ogen en een prachtig perzikhuidje dat snel bruin werd in de zon, net als bij Paolo.

Ik zat thee te drinken toen Emanuele aanklopte, binnenkwam en bij het voeteneind van mijn bed ging staan; zijn hond Angus, een grote, gele Duitse herder en Gordons mooiste zoon, volgde hem. Ik zag hoe lang hij was geworden, hoe breed zijn schouders waren, en dat zijn geschoren kaak niet meer die van een kind was. Hij droeg een kaki short en een kaki hemd met opgerolde mouwen. Aan zijn riem hingen een mes en de onvermijdelijke slangetangen. Hij was zeventien. Een knappe jongeman met rustige manieren, een briljante geest en een intrigerende persoonlijkheid die hem buitengewoon aantrekkelijk maakte voor meisjes.

‘Buongiomo, Pep,’ zei hij met zijn nieuwe, hese mannenstem, ‘heb je een elastiekje voor me?’

Ik wist waar hij dat elastiekje voor nodig had. Hij gebruikte ze regelmatig om een stuk plastic om de hals van een steriele pot te bevestigen. Hij drukte het glas tegen de tanden van een dodelijk giftige pofadder. De rand van het glas werd tegen de klier gedrukt en het gif spoot in een straal naar buiten. Emanuele verwerkte het daarna in een chemisch proces tot poeder. We vonden een elastiekje.

‘Ik ga de slangen melken.’

‘Ik vind het afschuwelijk,’ zei ik ondanks mezelf.

Hij keek me aan op zijn speciale manier, rechtstreeks en heel licht geamuseerd. ‘Jij maakt je altijd zorgen. Ik heb het al tientallen malen gedaan.’ Ik wist dat hij gelijk had.

Zoals vaker bloeide zijn gezicht plotseling op in een onverwachte glimlach, hij streek Sveva liefkozend over haar wang en verdween, met zijn hond op zijn hielen.

Ik stond hem in de deuropening na te kijken.

Daar liep hij in het licht van de vroege ochtend; de zon steeg op achter het huis dat een schaduw op het gazon wierp. Emanueles lange schaduw viel over het gras en de zon in zijn rug zette zijn haar in een gouden gloed. Hij was jong, sterk en knap... en niet meer van mij. Hij liep met lange, soepele passen tussen de weelderig bloeiende struiken en onder de schaduwrijke gele koortsbomen door langs het zwembad naar de slangekuil; aan zijn riem bungelden de slangetangen.

Hij liep weg en hij kwam nooit meer terug.

Ik keek hem na met een vreemd gevoel, een somber voorgevoel dat als een knellende vuist mijn maag omklemde. Toen ik hem niet meer kon zien, leek het gazon opeens leeg. Ik zuchtte en ging douchen. Sveva liep met haar pop achter mij aan. Ik stond mijn haar droog te wrijven toen het tot me doordrong dat er iemand klopte.

Het glas in de deur rinkelde onder de heftige hand en mijn mond werd droog. Ik liet de handdoek zakken en riep terug: ‘Kitu gani?’ (‘Wat is er?’)

‘Mama.’ Alleen Mapengo, Emanueles slangeman, noemde mij toen ‘Mama’, de vertrouwelijke, beleefde Afrikaanse aanspreekvorm voor een getrouwde vrouw. Zijn stem joeg een rilling over mijn rug. Hij klonk zacht en ongewoon, vreemd aarzelend en onherkenbaar. In de holle, noodlottige stilte klonk slechts de echo van mijn angst.

‘Mama, iko taabu kidogo...’ (‘Er is een probleempje.’)

‘Emanuele? Nyoka?’ (‘Een slang?’)

‘Ndiyo.’ (‘Ja.’)

‘Terepupa?’ (‘Een pofadder?’)

‘Ndiyo.’

‘Wapi?’ (‘Waar?’)

‘Gikoni.’ (‘In de keuken.’)

Ik aarzelde geen seconde. Met een bewuste inspanning die het uiterste van mij vergde, weigerde ik me over te geven aan zinloze wanhoop. Niet nu. Ik wist dat ik mij geen hysterie kon veroorloven en dat ik geen tijd te verliezen had. Ik was alleen en hulp was ver: twintig minuten rijden naar onze landingsbaan en acht kilometer naar Colins huis. Ik was de enige die kon rijden en de enige die kon helpen. Ik wist ook dat niets hem kon redden als ik mijn hoofd verloor... Hem redden? Ik wist intuïtief dat het al te laat was, maar dat ik alles moest doen wat in mijn vermogen lag.

Die dag en nacht en de dag erna wierp ik lagen van mijn wezen af zoals een slang zijn huid afwerpt. Telkens trad ik in en uit mijzelf, bekeek mijn handelingen als van een grote afstand en trad dan opeens weer binnen in mijn lichaam en in de smart van mijn gekwelde ziel.

Nu keek ik toe hoe een deel van mij zich afsplitste van de rest en het heft in handen nam.

De nieuwe Kuki graaide de kleren van gisteren uit de wasmand. Als een efficiënte, emotieloze robot pakte ze haar bril, want zonder die kon ze niets zien, en de walkie-talkie. Nog voor ze in twee stappen bij de deur was, riep ze zo krachtig en duidelijk als ze kon in de microfoon: ‘Emanuele is door een pofadder gebeten. Een pofadder. Heel ernstig. Roep de vliegende dokters. Nu. Meteen. Ik breng hem met de auto.’ Ze herhaalde de boodschap tweemaal, in het Engels en het Swahili, terwijl ze naar de keuken rende en Sveva’s geschrokken gillen negeerde; toen ze zeker wist dat de boodschap was ontvangen, smeet ze de radio opzij. De stenen van de gang voelden koud aan onder haar blote, rennende voeten. Ze was er.

De wanden van de keuken waren groen en de stilte hing er als een lijkwade. Ze stonden stil zoals alleen Afrikanen kunnen en hun ogen volgden haar eendrachtig, uitdrukkingloos, en vestigden zich weer op de gedaante op de vloer.

Emanuele zat verstard met gespreide benen op het groene beton, tegenover het raam. Met een overweldigend gevoel van onwerkelijkheid knielde ze voor hem neer. Uit zijn open mond droop groen kwijl met vieze bellen. De huid was grijs, de ogen stonden star en glazig. Ze bewoog haar hand voor zijn ogen maar hij reageerde niet. Met een steek van verdriet besefte zij dat hij blind was.

Op dat moment werd ik weer zijn moeder.

Met zijn rechterhand omklemde hij zijn linker: op het eerste kootje van zijn wijsvinger zat een klein, zwart vlekje, niet gezwollen, waarin hij met zijn mes al een snee had gegeven. Geen bloed: de slangebeet.

Ik keek naar de vingers met de zeer korte nagels en naar de koperen armband om zijn pols, gekregen van een meisje dat hij nooit meer zou kussen. Ik nam zijn hand zacht in de mijne en zoog aan het wondje waaruit het leven dat ik hem had gegeven nu wegsijpelde. Ik zoog en spuugde, maar er kwam niets.

Waar was de adrenaline? Waar zei hij dat hij die bewaarde? Was er tijd om ernaar te zoeken? Het serum. In de ijskast. Nu. In mijn haast trok ik de ijskastdeur uit zijn hengsels: de griezelige kracht van wanhoop en onmacht.

‘Emanuele. Emanuele ascoltami. Ti taglio la mano? Moet ik een snee in je hand geven? In je arm?’ Zinloze vragen, ingegeven door vertwijfeling en radeloosheid. Emanuele was stervende en ik wist dat ik niets kon doen. Bij de beet had hij een dodelijke dosis binnengekregen. Hij was uit de slangekuil geklommen, helemaal naar de keuken gelopen en daar in elkaar gezakt. Door de inspanning was het gif bij zijn hart gekomen. Zijn bloed stolde.

‘Emanuele.’ Vertwijfeld probeerde ik voor het laatst contact met hem te krijgen, zijn stem te horen, hem bij bewustzijn te brengen. Was hij ook doof? Dit kon me niet werkelijk overkomen.

De ogen flikkerden zwakjes, concentreerden zich even dodelijk vermoeid op de mijne en toonden een flauw sprankje herkenning. De verstikte stem was de zijne niet meer. Er klonk geen angst en geen uitdrukking in.

De pijn in mijn borst evenaarde de zijne. Even werd het me zwart voor de ogen en vergat ik te ademen.

‘Mamma,' fluisterde hij schor en traag in het Italiaans. ‘Muoio, mamma.' Ik sterf, mamma...

Met onstelpbaar verdriet realiseerde ik mij dat hij me voor het eerst in zijn leven ‘moeder’ had genoemd.

Dat waren zijn laatste woorden.

 

Ik probeerde me later te herinneren of er angst, spijt, verdriet of afschuw in zijn stem had doorgeklonken. Maar er klonk alleen een neutrale zekerheid over de onontkoombaarheid van zijn dood. Hij besefte en aanvaardde wat er gebeurde, en hij wist – wat ik niet wist - dat hij al te vaak door gifslangen was gebeten en dat een volgende beet dodelijk zou zijn.

Zijn ogen betrokken weer en zijn lichaam verstarde. Met zijn hand nog in de mijne sloeg ik mijn ogen op naar Simon. In zijn blik las ik wat ik nog niet kon aanvaarden. Evenals alle anderen wachtte hij op een teken, een opdracht om iets te doen. Mijn stem klonk onnatuurlijk kalm en afstandelijk. De andere Kuki. ‘Simon, Mapengo. Wekayeye kwa gari meromoja. Bebayeye pole polo. Sisi nakwenda saa hi.’ (‘Draag hem direct voorzichtig naar de auto. Houd hem stil. We gaan nu.’)

Die autorit met mijn stervende zoon naar vergeefse hulp was de zwaarste taak die ik ooit in mijn leven heb volbracht of zal moeten volbrengen. Hij was stijf als een plank toen we hem wegdroegen en op de achterbank legden. Simon hield Ema’s hoofd op zijn schoot en Mapengo sprong in de bak. Het motorlawaai smoorde Sveva’s kreten. Voor haar zou ik later moeten zorgen. Het huis- en tuinpersoneel stond op een rij zwijgend toe te kijken en wuifde niet.

Ik duwde mijn voet op het gaspedaal en mijn hand op de claxon. Slippend in een stofwolk vertrokken we; de motor brulde zonder dat ik het hoorde en de auto raasde over de weg zonder uit te wijken voor kuilen of stenen... Mijn blik schoot heen en weer tussen de weg en de achteruitkijkspiegel waarin ik Emanueles grijze gezicht en starende ogen zag. Ik wilde niets liever dan hem vasthouden, strelen en kussen, maar ik moest rijden, ik moest me op de weg concentreren.

Bij de Kati-Kati boma staken twee giraffen vlak voor ons het pad over. Het verontwaardigde trompetteren van een kleine kudde olifanten die ik opschrikte, vervaagde door de snelheid. Even voor het Centrum raakte ik bijna een ezelwagen en op dat moment voelde ik een vlijmende pijn in golven door mijn leden gaan en mijn baarmoeder trok samen alsof ik moest bevallen. Een onherkenbare stem schreeuwde luid - wie was dat? Ik draaide mijn hoofd naar de achteruitkijkspiegel om naar Emanuele te kijken en keek in mijn eigen gezicht met wijd open mond - ik gilde. Simon had zijn hand naar voren gestoken en de spiegel naar me toe gedraaid zodat ik niet achteruit kon kijken.

Ik stopte op Colins achtergazon. De stank van verbrande banden en het gegil van de remmen hingen nog in de lucht toen ik uit de auto sprong. Het leek een vertraagde film. Colin, Rocky, hun kinderen, de honden... ze kwamen met vragende blikken naar ons toe.

Ik gaf nergens meer om. Ik was in de hel beland en met hem gestorven, en de wereld kon me nu wat mij betreft vermorzelen en verzwelgen.

Zo eenvoudig is het nooit.

‘Hij is dood,’ zei ik alleen maar. De stem hoorde niet meer bij mij, evenmin als mijn lichaam. Ik voelde alleen die onstoffelijke verdoving.

Colin trok de deur al open, haalde hem eruit, voelde zijn pols, luisterde naar zijn borst. ‘Nee, hij leeft nog. Nog wel. Kom op, Ema! Vlug, Kuki. Mond-op-mondbeademing. Jij. Nu geef ik hartmassage.’

Die andere Kuki, met een granieten gezicht, knielde op het gras en boog zich over het gezicht van de jongeman. Talloze malen blies ze in zijn mond terwijl Simon zijn hoofd vasthield. Het lag zwaar op haar blote benen. De lippen waren koud, als verend rubber. De lucht kwam met schuimend speeksel terug. Colin werkte ritmisch op zijn borst. Hoe lang het doorging zal ik nooit weten, want de tijd deed er niet langer toe. Er bestond niets meer buiten het gezicht van mijn zoon, zijn mond, mijn mond, mijn wilde hoop en mijn vertwijfeling. Ik bad tot de onbekende God die ons het leven geeft. Ik beloofde hem alles wat ik had, alles wat ik was in ruil voor dat ene leven.

God verhoorde mij niet.

Geconcentreerd ademde ik mijn leven terug in Emanuele, liet het met al mijn liefde uit me stromen. Ik ging door, almaar door, tot ik een hand zwaar op mijn schouder voelde rusten en een stem - Colins stem - hoorde zeggen: ‘Stop. Hij is er niet meer, Kuki. O verdomme, verdomme, Ema. Hij is er niet meer, je kunt niets meer doen.’

Langzaam hief ik mijn hoofd op en keek omhoog naar de hemel van Afrika. De stilte werd het eerst verbroken - zo leek me - door de krekels. Daarna door duizenden verborgen vogels. Door het bladerdak boven mijn hoofd zag ik stille, witte wolken zeilen. Ik wachtte rustig tot de aarde zou splijten en ons allen verzwelgen. Maar de wereld draaide gewoon door. De heuvels waren even blauw, het briesje was even zacht.

Van heel ver zei mijn stem: ‘Hij was mijn zoon.’

Colins vingers drongen dieper in mijn schouder.

Ik keek op om te zien of het glimlachende gezicht van mijn zoon als een bevrijde vogel opsteeg boven de boomtoppen. ‘Waar is hij heen?’

Colins stem klonk treurig toen hij kalm antwoordde: ‘Hij kijkt naar je, Kuki. Hij is daarboven bij Paolo. Ze lachen zich slap samen.’

Goede, verstandige, betrouwbare Colin. Hij wist dat het maar woorden waren, die me niet konden troosten. Ik keek in Simons oeroude ogen en in hun stomme afgrond herkende ik mijn leed. Ik keek naar Mapengo. Hij huilde geluidloos. ‘Wapi yeye?’ (‘Waar is hij heen?’) herhaalde ik en had geen antwoord nodig. De tijd stond stil.

Een groep Afrikanen was zwijgend in een kring om ons heen komen staan. Ik had hen niet zien komen. Nu zag ik hun blote benen als een boma van houten palen, hun verstelde broeken, oude shuka’s, blote voeten, rubbersandalen en versleten safari-laarzen. Ik bekeek hun uitdrukkingloze gezichten, een voor een.

Emanueles hoofd rustte zwaarder op mijn schoot.

Ik zat daar naar zijn jonge, dode gezicht te kijken en wiegde het zachtjes, om hem niet nog meer te bezeren. De schaduw van een snorretje op zijn bovenlip. Een moedervlekje dat ik nooit eerder op zijn jukbeen had gezien. Om zijn sterke hals een leren veter met een Turkana-amulet die niet had geholpen. De bruine ogen waren open en glazig, ze staarden omhoog en weerspiegelden een hemel die hij niet meer kon zien. Als ik verder moest leven, was dit het keerpunt, de spil waaromheen voorgoed alles zou draaien wat me nog zou overkomen.

Met Simons schort veegde ik zijn mond en neus af. Een liefkozing over zijn voorhoofd, om zijn haar glad te strijken. Een kus, twee kussen om zijn ogen voor altijd te sluiten.

De oogleden voelden teer aan, als gardeniablaadjes.

Het was opnieuw gebeurd. Ook ik was gestorven. Weer was er een fase in mijn leven beëindigd. Ook ik was nu nieuw geboren.

De andere Kuki stond op en ik hoorde haar zeggen: ‘Laten we hem naar huis brengen en begraven.’

Een zonnestraal beroerde mijn wangen, maar het was een koude, levenloze zon die geen kracht bezat.