12

 

 

Buffeljacht

 

 

O, geef me een huis waar de buffel zwerft...

Home on the Range (negentiende-eeuws liedje)

 

 

We overnachtten bij de familie Francombe. Colin was pas getrouwd en zijn vrouw Rocky verwachtte hun eerste kind. Ze vormden een gelukkig paar. Rocky met haar rode haardos, hazelnootkleurige ogen en sproeten, was lang, slank en geweldig efficiënt. Zij kwam uit een geslacht van pioniers en boeren. Tijdens de oorlog had haar vader in Birma onder generaal Wingate het bevel gevoerd over een colonne Chindits; dank zij zijn moed was hij een van de jongste brigadegeneraals in het Britse leger geworden. Hij stond bekend als ‘de vrolijke brigadegeneraal’. Colin, lang, knap en opgewekt, met een openhartige glimlach van witte, regelmatige tanden, was bekwaam, zeer verantwoordelijk, zelfverzekerd en toegewijd aan de ranch en de wilde dieren daar. Zijn vader was commandant van een luchtgevechtseenheid in de Royal Air Force geweest en had zich na de oorlog in Kenia teruggetrokken. Toen koning George VI stierf, was prinses Elizabeth met haar echtgenoot, de graaf van Edinburgh, op bezoek in Kenia. Colins vader kreeg de opdracht de nieuwe koningin van Nairobi naar Entebbe te vliegen vanwaar ze verder zou reizen naar Engeland. Hij was de eerste piloot in de geschiedenis die een vliegtuig bestuurde met een Engelse koningin aan boord.

Het was duidelijk dat zowel Colin als Rocky van hun omgeving hielden. Ze verwelkomden ons met een hartelijkheid en gastvrijheid die ik in de volgende jaren goed zou leren kennen. Het was een koude avond, met windvlagen die op hun rusteloze vleugels kreten van hyena’s en nachtvogels meevoerden. Onder de vele dekens sliep je moeilijk in. Voor het slapen gaan had Colin een enorme wekker afgesteld op een bizar tijdstip en hem teruggegeven aan zijn huisknecht, een Luo genaamd Atipa, een ritueel waarmee ik later vertrouwd zou raken en dat nog steeds dagelijks plaatsvindt terwijl ik dit opschrijf.

Op het donkerste moment voor zonsopgang werd Paolo door Atipa gewekt met de onvermijdelijke ochtendthee - een Keniase gewoonte waarmee ik altijd moeite heb gehad - en weg was hij, met Colin de kille nacht in op zoek naar een solitaire buffel. Bij het ontbijt kwamen ze terug. De buffel was gewond geraakt en ze zouden er met honden achteraan gaan.

‘Kom!’ zei Colin.

Ik ging. Ik herinner me ieder detail van die eerste buffeljacht. Het was mijn eerste kennismaking met die onbekende kant van Afrika: urenlang in de zon een spoor volgen, stof opwerpen om de windrichting te controleren, met gestage pas en in doodse stilte door het doornige struikgewas en de droge leleshwa trekken, oppassen dat je niet op takjes trapt, oren gespitst voor ieder geluid, de hete lucht van geurige salie, mest en hars in mijn neusgaten, met droge mond, bonzend hart en ogen die rondschoten om iedere schaduw te controleren, in het voetspoor van de kleine, vlugge Afrikaanse spoorzoeker, pogend al zijn bewegingen na te doen... uitkijkend naar een bloeddruppel op een grasspriet, de honden in draf voor ons uit met hun neus op het spoor, snuivend. Toen maakte hun hoge, dringende geblaf zelfs mijn ongeoefende oren duidelijk dat ze de buffel hadden gevonden.

De mannen bleven stokstijf staan. Zweet stroomde van hun nek en vlekte de rug van hun kaki hemden. Langzaam, nauwkeurig en zonder een woord te zeggen lieten ze hun geweren zakken, gereed.

Ik schrok hevig van gekraak van brekende takken, luider en dichterbij dan ik had verwacht. Tegelijk riepen Colin en Paolo tegen me: ‘Hij komt eraan. Vlug, klim in een boom!’

Het geblaf kwam dichterbij. Onder verschrikkelijk gekraak ging de leleshwa uiteen en een kolossaal, briesend zwart dier kwam recht op ons af. Er waren geen echte bomen waar je in kon klimmen en als ze er wel waren geweest, was er geen tijd. Bliksemsnel klom ik naar de top van een doornige, jonge, nauwelijks manshoge acacia die pal achter me stond, en ik dankte in gedachten professor Müller die me weer de beschikking over mijn benen had gegeven. Paolo en Colin knielden vlak voor de boom. Ze legden aan en vuurden.

Het lawaai ontredderde de lome insekten midden op de dag en bracht de krekels en de vogels tot zwijgen. De stilte die volgde, werd alleen verbroken door het snuiven en zachte grommen van de honden. Het bonzen van mijn hart daverde in mijn oren.

Een meter voor ons was de buffel dood neergevallen. Hij lag daar zwart en massief, een donkere plas sijpelend bloed doorweekte het stugge gras. De honden snuffelden er voorzichtig aan. Aasvliegen gonsden al op zoek naar vocht rond de schuimende mond, de ronde kogelgaten, de open, doffe ogen. Voor hij dichterbij kwam, gooide Colin een steentje naar hem toe. Die dag leerde ik dat buffels die dood lijken, vaak weer overeind komen en hun jagers doorboren. Je weet pas zeker dat een buffel dood is, als hij niet meer reageert op een steentje in zijn oog. Deze bewoog niet en wij kwamen dichterbij.

De buik stond bol, de horens waren enorm en tientallen teken kropen al bij het kadaver vandaan. De leider van de meute legde bezitterig zijn poot op het dode dier. Hij zou als eerste een stuk lever krijgen. De kleine Tharaka-spoorzoeker die ons zo verbazend vlug was voorgegaan, pakte zijn mes en sneed de buik open. Smerige stankvlagen stegen op en de ineengekronkelde ingewanden barstten naar buiten. Met zijn armen diep in de darmen wroetend, vond de man de lever en gaf de hond er wat van. Toen sneed hij er met zijn mes behendig een blokje uit, alsof het een mango was. Hij kneep het donkergroene vocht van de gal erover uit alsof het sinaasappelsap was. Beleefd bood hij mij wat aan.

Hoewel ik gewoonlijk niet bang ben om nieuw voedsel te proberen, durfde ik dit echt niet te proeven en ik schudde nee. Paolo en Colin weigerden allebei beleefd. Grinnikend liet de man de warme smurrie in zijn mond glijden, gal droop langs zijn kin. Smakkend van genoegen maakte hij zijn handen schoon met de halfverteerde maaginhoud - droge herkauwmassa - en veegde ze af aan de achterkant van zijn opgelapte korte broek. De scherpe geur van mest en bloed prikte in mijn neus. Hij glimlachte. Voor het eerste merkte ik de scherpe ogen op, de smalle snor en de uiteenstaande, puntige witte tanden. Om zijn korte, stevige hals droeg hij een ketting van felrode kralen. Een speld met een zilveren neushoorn sierde de schuin op zijn hoofd staande baret. Het kleine, vlugge lichaam was schraal en gespierd: perfect voor werk in het woud.

Voor hij aan de zware klus van het villen begon, wees hij met een magere vinger naar de hemel. Ik keek omhoog. Hoog in de onbarmhartige, wolkeloze blauwe lucht van het middaguur cirkelden geweldige vogels. Er kwamen er steeds meer. Mijn eerste gieren.

Mijn eerste contact met Laikipia was mijn bloeddoop geweest.

‘Ndege,’ grinnikte de kleine man.

Zo heb ik Luka Kiriongi leren kennen.