Tweeëntwintig
Brave meisjes lopen rond met opgeheven hoofd En zorgen dat hun charme en deugd nimmer worden gedoofd.
Stoute meisjes daarentegen schamen zich nooit diep Hoewel eenieder hen herkent en fluistert in het geniep.
Maar die stoute meisjes slapen heerlijk iedere nacht, En hun geweten wekt hen nooit uit al die dromenpracht.
Terwijl de brave meisjes liggen te woelen en te malen, Bezorgd om al diegenen die de duivel straks komt halen.
– VERSJES VAN DE NAAISTER, 1898
WILL VOND HET GESCHOMMEL VAN DE TREIN BLIJKBAAR erg rustgevend, want toen Elizabeth wakker werd in zijn armen, zag ze dat hij diep in slaap was. De kleine tafel in hun coupé, waar ze eerder die dag aan hadden geluncht, was inmiddels afgeruimd. Ze keek door het raam met de koperen kozijnen en zag dat het al bijna donker was. Of werd het alweer bijna licht? Het was óf erg laat, óf erg vroeg, maar de slaapwagonbediende had hen in ieder geval niet gewekt om hun bed op te maken. Ze had zo weinig slaap gehad de nacht ervoor, dat het niet meer dan logisch was dat ze nu zo diep had geslapen in de trein. Elizabeth deed haar ogen dicht, maar opende ze meteen weer.
Ze ging abrupt overeind zitten en stond op. Will bewoog even, maar werd niet wakker. Haar schouders waren stijf en ze had een droge mond. Hadden ze dwars door de stop in Oakland heen geslapen? Als dat zo was, dan waren haar kansen om haar familie te redden nu verkeken. Denny had haar verteld waar de lommerds zaten in Oakland, maar zou ze die ook kunnen vinden in andere plaatsen? Ze had geen idee hoelang de andere stops zouden duren. Het leek nu haast onmogelijk om haar plan nog uit te voeren.
Ze liep door de trein, op zoek naar een behulpzaam persoon, maar alles was verlaten. Toen ze bij de uitkijkwagon aankwam, zag ze door het glas dat er binnen een goedgeklede man zat te roken. Ze ging zo op in haar gedachten, dat ze door de deur liep en de vreemdeling zomaar plompverloren aansprak, iets wat ze in haar vorige leven behoorlijk onbeleefd zou hebben gevonden.
‘Zijn we al in Oakland gestopt?’ vroeg ze.
‘Ja, een paar uur geleden,’ antwoordde de man en hij draaide zich om. Dit antwoord verontrustte haar zozeer dat ze de man niet herkende tot hij haar naam zei.
‘Juffrouw Elizabeth Holland,’ herhaalde Grayson Hayes met nadruk.
Ze keek naar het gezicht van de man en wist meteen dat het Penelopes oudere broer was. Hoewel ze hem al bijna vier jaar niet had gezien, was ze zijn gezicht niet vergeten. Hij had net zulke hoge jukbeenderen als zijn zus, en zijn neus leek een beetje op een naar beneden gerichte pijlpunt, met daaronder een smal snorretje. Zijn ogen waren blauw, net als die van zijn zus, en stonden iets te dicht bij elkaar. Elizabeth wist niet precies waarom, maar op de een of andere manier gaf dit hem niet zozeer een komisch, maar meer een geslepen voorkomen.
Toen herinnerde ze zich dat iedereen moest denken dat ze dood was.
Hij keek haar aan alsof hij al haar geheimen wist, maar misschien was dat slechts een oude intimidatietechniek van de familie Hayes. Hij was tenslotte lange tijd weg geweest, en hij was altijd voornamelijk geïnteresseerd in zichzelf, een familiekwaaltje. Het zou kunnen dat hij alles wist, maar misschien wist hij ook wel helemaal niets. Het enige wat Elizabeth zeker wist, was dat ze de manier waarop hij haar aankeek niet prettig vond.
Hij was inmiddels behoorlijk volwassen geworden. De laatste keer dat ze hem had gezien, was op een klein bal in het oude herenhuis van de familie Hayes aan Washington Square, waar hij haar had gevleid door haar ten dans te vragen. Ze was toen nog erg jong geweest en hij was de meest begeerde vrijgezel, maar vervolgens had hij haar midden in de quadrille in de steek gelaten om verder te dansen met Isabelle De Ford. Hij was nu ouder en kon niet langer worden bestempeld als jongen. Hij had zo’n beetje hetzelfde kapsel als Henry. Zo droegen ze hun haar allemaal, de jongens die dachten dat de hele wereld aan hun voeten lag.
‘U verwart me vast met iemand anders,’ zei ze kil.
Toen draaide ze zich om en rende terug door de wagons tot ze bij Will was. Grayson Hayes was haar niet gevolgd, hoewel ze bleef omkijken om daar zeker van te zijn. Toen ze bij haar eigen coupé was, schudde ze Will wakker. Langzaam en loom opende hij zijn ogen. Zodra hij haar zag, begon hij te glimlachen. Een paar seconden later vroeg hij haar wat er aan de hand was.
‘We moeten de trein uit.’ Haar stem trilde en ze wist dat als ze niet rustiger zou worden, ze misschien wel zou flauwvallen. Will moest doorhebben hoe overstuur ze was, want de glimlach verdween van zijn gezicht. ‘We moeten zo snel mogelijk de trein uit.’