32

Dormans vakantiehuisje, Kustgebergte, Oregon

Vrijdag, 15.15 uur

Het rode vrachtwagentje dat Mulder in beslag had genomen, reed verras­send goed. Het lag hoog op de weg en zijn grote banden gingen moeite­loos over alle gaten, plassen en afgebroken takken op de oude houthak- kersweg en het overwoekerde, hellende pad naar het eenzame vakantiehuisje.

Scully moest daar al zijn, en Patrice en Jody Kennessy hopelijk ook. Mulder trapte de koppeling in, liet de versnellingsbak knarsen en scha­kelde met de pook terug. Modder opspuitend werkte de auto zich de hel­ling op en zwaaide zo snel over de top dat Mulder het gevoel had dat zijn maag achterbleef. De oude vrachtwagen tjoekte het dal in waar het huisje stond. Stil, leeg, verlaten.

Hij zag direct dat Scully's auto er niet was. Hij zag wel een oude Volvo onder het afdak van golfijzer staan, en toen hij het pad controleerde, zag hij verse bandensporen in de zachte aarde en het grind. Iemand was hier kort geleden gekomen en weer weggegaan. Was Scully alweer weg? Waar was ze dan naartoe?

Hij ging langzamer rijden en naderde het huisje. Intussen trok hij de an­tenne van zijn mobiele telefoon uit, maar hij had nog steeds geen sig­naal. Mopperend over Nergenshuizen stak hij de telefoon weer in zijn jaszak, trapte met alle kracht op de rem en zette de auto stil. Hij stapte uit en liep - 'slenterde' was vast een beter woord, dacht hij - rechts langs het huisje. 'Hallo?' riep hij. 'Ik ben van de fbI . 'Is er iemand thuis? Klop, klop!' Hij bleef lopen en rondneuzen. 'Scully, ben je daar?' Hij ontdekte het vrouwenlichaam in het gras. Zonder enige twijfel Patrice Kennessy.

Mulder fronste zijn wenkbrauwen en ging een stap achteruit. Haar huid was door dezelfde ziekte aangetast als hij bij de dode chauffeur had ge­zien. Hij slikte.

Scully was hier alleen naartoe gegaan. Hij hoopte dat hij niet ook haar op deze manier dood zou aantreffen. 'Scully!' Hij begon zich wat meer te haasten en onderzocht de grond op sporen.

De donkerrode bloedspatten waren makkelijk te zien - net felrode mun­ten die achteloos op de grond waren gegooid.

Met het zweet op zijn voorhoofd ging hij over in looppas, keek voor zich uit, keek dan weer naar de grond en volgde op die manier het bloed­spoor naar het bos.

Nu zag hij voetafdrukken. Van Scully's schoenen. Pootafdrukken van een hond. Zijn hart ging sneller kloppen. 'Scully!' riep hij. 'Scully!'

De drager van de ziekte die Patrice Kennessy, de chauffeur en de nacht­waker gedood had, was hier in de buurt.

Mulder zag met angst en beven de mogelijkheid onder ogen dat ook Scully en de jongen ergens onder de bomen lagen - ter plekke geveld, machteloos tegen een nanotechnologische ziekteverwekker die mensen even snel neermaaide als een dodelijk zenuwgas. Maar het bloedspoor leidde naar de voet van een steile helling, waar een aardverschuiving de heuvel had afgehakt. Bij een van de omgevallen bomen zag Mulder een met bloed besmeurde man met brede schouders, gehavende kleren en een toegetakelde keel liggen. Behalve bloed rook Mulder ook kruitdamp. De dode man omklemde een dienstrevolver. Mulder rook aan de geur dat het wapen kort geleden was afgeschoten, maar de man wekte niet de indruk dat hij binnenkort nog eens zou schieten.

Mulder bukte zich om de gapende wond in de keel van de man te bekij­ken. Hij was aangevallen door een dier - een zwarte labrador? Maar nog terwijl hij toekeek, zag hij het strottenhoofd met het spier­weefsel en de huid eromheen als het ware smelten en glad worden alsof iemand ze met kaarsvet besmeerde. De keelwond van de liggende man zat nu vol met een doorzichtig slijm dat over zijn toegetakelde huid droop.

Plotseling walgend en bang deed Mulder een stap naar achteren. Dit kon niet... en toch kende hij dit. Overal om zich heen zag hij sporen van een gevecht. Stenen en aarde waren de helling af gegleden. Blijkbaar was iemand over de rand gevallen en daarna achtervolgd. Hij zag nog meer afdrukken van hondenpoten en van Scully's schoenen. En ook kleinere afdrukken - die van een jongen.

'Scully!' riep hij weer, maar hij hoorde geen antwoord, alleen het geritsel van dennenbomen en een paar vogels. Het bos zweeg van angst of woede. Mulder luisterde. Nog steeds geen antwoord. Toen sprong de dode man van de grond op alsof hij een veermechaniek in zijn lichaam had.

Met een linkerhand als een klauw greep hij de zoom van Mulders overjas beet. Mulder slaakte een uitroep en probeerde zich los te rukken, maar de wanhopige man klampte zich aan zijn jas vast. Het gezicht van de man was nog steeds dat van een lijk, maar nu hief hij de revolver in zijn hand en wees er dreigend mee naar Mulder. Mulder keek omlaag en zag de hand die hem vasthield. De omringende huid kronkelde, bewoog - krioelend van de nanomachientjes? - en vertoonde een gladde slijmlaag. Een besmettelijk slijm... de drager van een dodelij­ke nanoziekte.

De wonden in zijn keel waren dicht en de man verspreidde een voelbare hitte - een pulserende warmte die uit zijn huid en lichaam straalde. De man had dood moeten zijn, maar opende een lege mond en probeerde iets te zeggen, hoewel zijn verwoeste stembanden alleen een fluisterend gegorgel voortbrachten. Hij richtte zijn revolver en siste zijn woorden door alleen zijn adem te regelen. 'Je wapen - laat vallen!' Mulder stak langzaam zijn hand in zijn overjas, vond zijn pistool in de platte holster en overwoog even om de Sig-Sauer te trekken en drie of vier .9-kogels in de man te schieten.

Maar zijn overweldiger hield zijn revolver ongelooflijk goed gericht voor iemand wiens keel zojuist aan flarden was gegaan. 'Geen geintjes,' fluis­terde de toegetakelde man. Nu begon ook zijn stem weer terug te komen.

Mulder liet zijn pistool gehoorzaam met een plof op de grond vallen. Het raakte de aarde, gleed een stukje weg en kwam tegen een bergje droge dennennaalden tot stilstand.

'Nanotechnologie,' zei Mulder, die de verbazing uit zijn stem probeerde te houden. 'Je bent jezelf aan het genezen.'

'Jij hoort bij dat stelletje,' zei de man. Hij klonk hees en nog steeds zwaargewond. 'Bij dat zootje.'

Toen liet hij Mulders overjas los met achterlating van een handafdruk van slijm, dat in de stof droop, zich verspreidde en op eigen initiatief als een amoebe bewoog. De man maakte een hoofdgebaar naar de vlek. 'Je kunt je jas beter uitdoen. Laat hem hier maar liggen, anders krijgt dat spul je te pakken.'

'Ik heb gezien wat het bij mensen aanricht,' zei Mulder. 'Dan weet je dat ik geen geintjes maak.' De gewonde man werkte zich overeind, maar hield zijn revolver nog steeds vast. Mulder liet zijn over­jas met een zucht van opluchting op de grond vallen, maar vergat niet om op het laatste moment de telefoon eruit te halen en in zijn broekzak te stoppen.

'Hoe heb je me gevonden?' vroeg de man. 'Wie ben je?'

'Ik ben agent Fox Mulder van de FBI. Ik zoek Patrice en Jody Kennessy.

Niet jou.'

De man snoof. 'FBI. Ik wist wel dat jullie er ook bij betrokken waren. Jullie willen informatie in de doofpot stoppen, onze ontdekkingen ver­nietigen. Twee handen op één buik.'

In elke andere situatie zou Mulder gelachen hebben. 'Niemand heeft mij ooit eerder van samenzwering beschuldigd. Maar wie ben jij eigenlijk?' De man kneep zijn ogen half dicht. Hij klonk nog steeds hees en onvast. 'Ik dacht dat je dat wel wist.'

'Ik zocht jou niet,' herhaalde Mulder. 'Je bent besmet met iets van het DyMar-onderzoek.'

'Ik bén het DyMar-onderzoek,' zei de man met stemverheffing. Er kronkelde iets in zijn borst onder de flarden van zijn overhemd. De man kromp ineen en boog bijna dubbel. Mulder zag wriemelende aan- groeisels als slangen, woekeringen met een vreemde oliekleur, die onder zijn huid begonnen te trillen maar dan weer tot rust kwamen en met de spiermassa versmolten.

'Ik ben Jeremy Dorman,' zei hij. 'Ik werkte met David Kennessy aan het onderzoek.'

'Dorman?' vroeg Mulder ongelovig. 'Maar je bent dood. Bij de brand om het leven gekomen. Ik heb het rapport gelezen.'

Dorman gunde hem een gepijnigde glimlach. 'De berichten over mijn verscheiden zijn sterk overdreven, zoals men wel eens zegt.' 'Heb jij die mensen gedood? Patrice Kennessy, de vrachtwagenchauffeur, de nachtwaker? Vergeet ik nog iemand?'

Dorman kromp weer ineen toen een grote onrust krampend door zijn lichaam joeg. 'Dat wilde ik helemaal niet, maar ze raakten me aan.' Toen richtte hij zijn blik weer op Mulder. 'Raak me dus niet aan, want je weet wat er dan gebeurt.'

Hij beduidde met zijn revolver dat Mulder zich moest omdraaien. 'Heb je hier een auto?'

Mulder knikte en dacht aan het gebutste vrachtautootje. 'In zekere zin.' 'Goed, we gaan hier vandaan. Je moet me helpen om Jody te vinden. Alleen de jongen kan me redden.'

'Wat is er met hem gebeurd?' vroeg Mulder. 'Eigenlijk had ik hem hier verwacht.'

'Ik schoot hem neer voordat de hond me aanviel. Een andere agent was erbij. Een vrouw.'

Mulder reageerde niet en vertraagde alleen zijn pas. Scully leefde dus nog; ze was hier geweest.

'Ze zal de jongen wel hebben meegenomen. Mij liet ze voor dood liggen.' 'Onder normale omstandigheden zou dat een redelijke beslissing zijn ge­weest,' zei Mulder, 'gezien de toestand van je keel.' 'We moeten ze vinden.'

Toen de twee mannen het oude vrachtautootje voor het vakantiehuisje bereikten, vermeed Dorman elke blik op het lijk van Patrice. In plaats daarvan zei hij dat Mulder de sleuteltjes moest pakken. 'Die zitten nog in het contact,' zei Mulder. 'Je bent veel te goed van vertrouwen.'

'Die auto is niet van mij,' zei Mulder bij wijze van excuus. Hij aarzelde en probeerde te bedenken wat hij doen moest.

'Ik dacht ook niet dat de FBI dit soort auto's verstrekte, zelfs niet voor geheime operaties,' antwoordde Dorman. Toen trok hij het krakende por­tier open. 'Oké, we gaan.' Hij stapte in maar bleef zo ver mogelijk aan de bijrijderskant. 'En raak me niet aan,' waarschuwde hij opnieuw. Mulder keek de verfomfaaide man aan terwijl hij de motor startte, en zag het slijm als een korst op de wonden in zijn huid. 'Dat was ook wer­kelijk het laatste dat ik van plan was.'