Ruïnes van DyMar  Laboratories

Zondag, 23.13 uur

Laat op een koude, mistige en windstille avond klonk het alarm. Rond het afgebrande, lege laboratorium was haastig een primitief be­wakingssysteem opgezet, en Vernon Ruckman was de enige bewaker in de nachtdienst. Hij kreeg - overigens opvallend goed - betaald om te zorgen dat niemand de bouwvallige ruïnes van de DyMar Labs in de bui­tenwijken van Portland in Oregon binnendrong.

Hij reed in zijn half verroeste Buick sedan over het natte grindpad. De kale banden reden knerpend de lage helling op, waar tot anderhalve week geleden een centrum voor kankeronderzoek had gestaan. Vernon parkeerde, maakte zijn veiligheidsgordel los en stapte uit om te kijken wat er aan de hand was. Hij moest scherp en waakzaam zijn. Hij moest de hele omgeving uitkammen. Hij knipte zijn officiële bewakers­lantaarn aan - het ding was zwaar genoeg om als honkbalknuppel te ge­bruiken - en richtte hem als een brandslang op de geblakerde ruïnes om hem heen. 

Vernons werkgevers hadden hem geen eigen bewakingsauto gegeven, maar wel een uniform, een badge en een geladen revolver. Soms daag­den onbesuisde kinderen elkaar uit om naar de verkoolde restanten van het uitgebrande laboratorium te gaan, en dan moest hij zelfvertrouwen en gezag uitstralen. In de week nadat de menigte het gebouw met brandbommen in de as had gelegd, had hij al een paar indringers moe­ten verjagen. Dat waren tieners geweest, die giechelend in het donker wegrenden. Vernon had nooit iemand in de kladden kunnen grijpen. De ruïnes van DyMar waren niet erg aantrekkelijk. Ze waren bouwvallig en zouden over een paar dagen worden gesloopt. Bouwgereedschap, bulldozers, stoomschoppen en kleine Bobcats stonden rond grote brand­stoftanks naast een met een hangslot afgesloten schuur waar slaghoed­jes en explosieven lagen. Iemand had werkelijk haast om de restanten van het kankerlaboratorium te laten verdwijnen.

Intussen was dit een omgeving die vroeg om ongelukken. En Vernon Ruckman wilde die niet laten gebeuren tijdens zijn dienst. De felle straal van zijn lantaarn beschreef een steeds bredere kegel door de mist en drong diep in het labyrint van scheefgezakte liggers, verkool­de houten balken en ingestorte dakspanten door. DyMar leek wel een verlaten decor voor een oude horrorfilm. Vernon kon zich makkelijk voorstellen hoe monsters van celluloid uit de mist tussen de ruïnes kwa­men sjokken, waar ze op de loer hadden gelegen. Na de brand was er rond het complex een gehuurd hek geplaatst - en nu zag Vernon dat het poortje ervan half openstond. Even stak er een wind­je op. Het harmonicahek maakte een zacht zoemend geluid en het poortje kraakte. Toen was alles weer stil, alsof iemand zijn adem inhield. Hij meende in het gebouw iets te horen bewegen. Stenen, hout of ande­re delen van het puin waren misschien gaan schuiven. Vernon duwde het poortje zo ver open dat hij het terrein op kon lopen. Hij bleef staan om aandachtig te luisteren en liep toen voorzichtig door - zoals de richtlijnen voorschreven. Zijn linkerhand omklemde de lantaarn en zijn rechterhand hing boven de zware politierevolver op zijn heup. In een klein foedraal aan zijn leren riem zaten handboeien. Hij dacht wel te weten hoe hij die moest gebruiken, maar tot dusver had hij nog niemand kunnen grijpen. Nachtwaker zijn betekende in het algemeen veel lezen, onderbroken door een paar valse alarmen (vooral als je een levendige fantasie had) - niet veel meer.

Vernons vriendin was een nachtbraakster, een Engelse poëziestudente die dichteres wilde worden en een groot deel van de nacht op inspiratie wachtte, of anders een paar uur doorbracht in het dag en nacht geopen­de koffiehuis waar ze werkte. Vernon had zijn eigen biologische klok aangepast aan de hare, en deze nachtelijke baan had daar in belangrijke mate aan bijgedragen. De eerste week was hij doodmoe en duizelig ge­weest.

Maar toen hij het uitgebrande laboratorium betrad, was hij klaarwakker. Er was inderdaad iemand binnen.

Oude as, glasscherven en stukjes vernield beton knerpten onder zijn voeten. Vernon wist nog hoe het onderzoekscentrum er vroeger uitzag. Het was een supermodern gebouw geweest, en ook de architectuur was voor het Noordwesten ongewoon modern: een combinatie van glanzend, futuristisch glas en staal met het donkere, goudgele hout uit de dichte wouden langs de kust van Oregon.

Na de gewelddadige protesten, de brandstichting en de explosie had het gebouw gebrand als een lier.

Het zou hem niet verbazen als deze nachtelijke indringer geen kind was, maar bijvoorbeeld een lid van de dierenbeschermingsgroep die in een anonieme brief de verantwoordelijkheid voor de brand had opgeëist. Misschien was het wel een activist op zoek naar souvenirs - oorlogs­trofeeën van een bloedige overwinning.

Vernon wist het niet. Hij begreep alleen dat hij voorzichtig moest zijn. Hij liep verder naar binnen en bukte zich om een omgevallen houten balk te ontwijken. Het hout was door de felle hitte gespleten en op die plek verkoold en pokdalig van de grijswitte as. De vloer van het hoofd­gebouw maakte een bouwvallige indruk en kon elk moment in de kelder­verdiepingen zakken. Sommige muren waren ingestort, tussenwanden waren geblakerd, ramen waren door de explosie weggeblazen. Hij hoorde iemand bewegen. Blijkbaar verschoof iemand puin, uitge­brand meubilair, hout. Vernon liet het licht van zijn lantaarn over de omgeving glijden. De witte straal beet in de schaduwen en veroorzaakte vreemde hoeken en zwarte gedaanten die hem besprongen en langs de muren wegschoten. Hij was nooit bang geweest voor afgesloten ruimtes, maar nu leek het wel of het hele gebouw boven zijn hoofd zou instorten. Vernon bleef staan en scheen om zich heen. Opnieuw hoorde hij dat ge­luid. Het was een zacht geritsel alsof iemand iets in het puin aan het zoeken was. Het kwam uit de verste hoek - een afgescheiden kantoren­gedeelte met een half ingezakt plafond, waar gewapende scheidings­wanden veel schade hadden voorkomen.

Hij zag een schaduw bewegen die aan het graven was en puin opzij gooi­de. Vernon slikte en deed een stap naar voren. 'Hé, jij daar! Het is hier verboden toegang. Je mag hier niet komen!' Hij legde zijn hand op de kolf van zijn revolver. Geen vrees tonen. Hij mocht niet toestaan dat deze indringer ontsnapte zoals die tieners altijd deden. Als hij hier zijn werk goed deed, kreeg hij misschien wel opslag.

Vernon richtte de lichtstraal uit zijn lantaarn op de gestalte. Een grote, breedgeschouderde man stond op en draaide zich langzaam om. De in­dringer liep niet weg en raakte niet in paniek - wat Vernon alleen maar nerveuzer maakte. De man was raar gekleed. Zijn kleren pasten niet bij elkaar en waren met roet besmeurd; ze leken wel gestolen uit een ver­loren plunjezak of van een waslijn gehaald.

'Wat doe je hier?' vroeg Vernon. Hij scheen met zijn lantaarn in het ge­zicht van de man. De indringer was vuil en onverzorgd, en hij zag er be­paald slecht uit. Prachtig, dacht Vernon. Een zwerver die de ruïnes af­stroopte op dingen die hij kon meenemen en verkopen. 'Hier ligt niets van je gading.'

'Wel degelijk,' zei de man. Zijn stem klonk opvallend krachtig en zelf­bewust. Vernon was onthutst.

'Je mag hier helemaal niet komen,' herhaalde Vernon, die zijn zelf­beheersing verloor.

'Toch wel,' zei de man. 'Ik heb toestemming. Ik heb... hier gewerkt.' Vernon kwam naar voren. Dit had hij volstrekt niet verwacht. Hij scheen nog steeds met zijn lantaarn in het gezicht van de man in de hoop hem daarmee te intimideren.

'Ik heet Dorman. Jeremy Dorman.' De man friemelde in het borstzakje van zijn overhemd, en Vernon greep zijn revolver. 'Ik wil u alleen maar mijn identiteitsbewijs van DyMar laten zien,' zei de man, die zich Dorman noemde.

Vernon deed nog een stap dichterbij en in het licht van zijn krachtige lantaarn zag hij dat de indringer zweette en een zieke indruk maakte... 'Zo te zien heb je een dokter nodig, man.'

'Nee,' zei Dorman. 'Wat ik nodig heb... ligt hier.' Vernon zag dat de zwaargebouwde man een deel van het puin had weggehaald en een brandvrije safe had blootgelegd.

Dorman wist eindelijk een gevouwen, gehavende en van een foto voor­ziene kaart uit zijn borstzakje te krijgen. Het was een vergunning van DyMar Laboratories. De man had hier inderdaad gewerkt... maar dat be­tekende nog niet dat hij hier nu in het puin van de brand mocht rond­snuffelen.

'Die kaart zegt me niks, man,' zei Vernon. 'Ik neem je mee, en als je echt toestemming hebt om hier te zijn, dan merken we dat gauw genoeg.' 'Nee!' zei Dorman zó fel dat speeksel van zijn lippen vloog. 'U verknoeit mijn tijd.' Zijn gezichtshuid verschoof en rimpelde. Het leek wel of er een zwerm ratjes onder zijn huid in beweging was gekomen. Vernon slikte. Zoiets had hij nog nooit gezien. Dorman negeerde hem en draaide zich om.

Vernon deed een stap naar voren en trok nu verontwaardigd zijn revol­ver. 'Dat denk ik niet, meneer Dorman. Ga tegen de muur staan...!' Vernons blik viel plotseling op de dikke bollingen onder Dormans over­hemd. Ze trilden en leken wel op eigen kracht te bewegen. Dorman keek hem met donkere, half geloken ogen aan. Vernon gebaarde met zijn revolver. Zonder enig teken van angst of respect liep de man naar een van de nog intacte betonnen muren, die vuil en geblakerd was van de brand. 'Ik heb u al gezegd dat u mijn tijd verknoeit,' zei Dorman grommend. 'En ik héb niet veel tijd.'

'We nemen er alle tijd voor die we nodig hebben,' zei Vernon. Dorman zette zijn gespreide handen zuchtend tegen de beroete muur en wachtte. De huid van zijn handen leek wasachtig, kneedbaar... bijna vloeibaar. Vernon vroeg zich af of de man soms had blootgestaan aan een giftige stof, een zuur of industrieel afval. Ondanks het zelfverzeker­de gevoel dat de revolver hem gaf, vond Vernon dat een hoogst onaan­gename gedachte.

Vanuit zijn ooghoek zag hij een van de bollingen onder Dormans over­hemd kronkelen alsof er een met kalmerende middelen ingespoten wezel rond zijn ribben lag. 'Wat heb je daar bij je, man?' vroeg hij. 'Sta stil, dan zal ik je fouilleren.'

Dorman staarde knarsetandend naar de betonnen muur voor zijn gezicht alsof hij de roetdeeltjes telde. 'Dat zou ik niet doen, als ik u was,' zei hij. 'Probeer me niet te bedreigen,' antwoordde Vernon snel. 'Raak me dan niet aan,' zei Dorman. Als reactie stak Vernon de lantaarn tussen zijn elleboog en zijn zij, en fouilleerde hij de man met één hand snel van onder tot boven.

Dormans huid was heet en vreemd bultig - maar toen voelde Vernon een natte, glibberige substantie. Hij trok zijn hand snel terug. 'Jesses!' riep hij. 'Wat is dat?' Hij keek naar zijn handpalm en zag dat die met een vreemd, slijmerig snot bedekt was.

'Dat had je niet moeten aanraken.' Dorman draaide zich om en keek hem woedend aan. 'Maar sommige mensen leren het nooit.' 'Wat is dat voor spul?' Vernon stak de revolver weer in de holster, staar­de walgend naar zijn hand en probeerde het slijm aan zijn broek af te vegen.

Plotseling kreeg hij een branderig gevoel in zijn hand, alsof een zuur steeds dieper in zijn vlees vrat. 'Hé!' Hij wankelde naar achteren en strompelde met zijn hakken over het ongelijkmatige puin. Het branderige, tintelende gevoel begon zich vanuit zijn hand te ver­spreiden. Vernon had het gevoel dat kleine belletjes zich door zijn pols repten en via zijn zenuwen kogeltjes door zijn armen, schouders en borstkas schoten.

Dorman liet zijn armen zakken, draaide zich om en keek Vernon aan. 'Ik zei je toch dat je me niet moest aanraken,' zei hij. Vernon Ruckman voelde al zijn spieren geblokkeerd raken. Krampen joe­gen door zijn lichaam en duizend stukjes vuurwerk ontploften in zijn hoofd. Hij zag alleen nog maar psychedelische flitsen. Zijn hele blikveld zat vol statisch geflikker. Zijn armen en benen sidderden en zijn spieren waren aan krampaanvallen ten prooi.

Binnen in zijn hoofd hoorde hij botten breken. Zijn eigen botten.

Hij viel gillend naar achteren. Zijn hele lichaam leek in een mijnenveld

veranderd.

De nog steeds fel brandende lantaarn viel in de as op de grond.

Dorman bekeek het nog trillende lichaam van de nachtwaker een paar tellen en wijdde zijn aandacht toen weer aan de half opgegraven kluis. De huid van het slachtoffer rimpelde en bolde; op het verwoeste spier­weefsel verschenen grote, zwartrode vlekken. Het licht uit de lantaarn van de nachtwaker vormde een felwitte driehoek op de grond, en Dorman zag grote gezwellen, puisten, tumoren, knobbels. Zoals gewoonlijk.

Dorman trok het laatste stuk van het kozijn, haalde het laatste gruis van het gips weg en legde de brandvrije kluis bloot. Hij kende de combinatie uit zijn hoofd, zette de knoppen snel in de juiste stand en hoorde de cilinders klikkend op hun plaats vallen. Met een van zijn dikke, verdoof­de handen bonsde hij op de deur om een deel van de geblakerde verf te verwijderen die de spleten verstopte. Toen trok hij de deur open. De kluis was leeg. Ze hadden het al te pakken.

'Nee!' riep hij. Toen draaide hij zich om en keek naar de dode nacht­waker alsof Vernon Ruckman op de een of andere manier bij de diefstal betrokken was geweest. Alle videobanden, Davids dossiers, alle oplos­singen voor zijn probleem, alle monsters waren weg, in beslag genomen of vernietigd.

'Nee!' Dorman stond woedend op. Wat moest hij nu doen? Hij keek naar zijn hand. De huid daar verschoof en veranderde alsof er in zijn cellen een noodweer woedde. Hij huiverde toen kleine krampen door zijn spier­systemen marcheerden, maar met diepe ademhalingen kreeg hij zijn lichaam weer in bedwang.

Het werd elke dag moeilijker, maar hij zwoer dat hij zou blijven doen wat noodzakelijk was. Dorman had altijd gedaan wat noodzakelijk was. Misselijk van wanhoop zwierf hij doelloos door de ruïnes van DyMar. De elektronische uitrusting was onherstelbaar verwoest; alle laboratoriumvoorraden waren in rook opgegaan. Hij vond een gesmolten en kapot bureau en zag aan de positie van wie het geweest was: van David Kennessy, het hoofd van de researchafdeling. 'Vervloekt, David,' mom­pelde hij.

Hij had al zijn kracht nodig om een van de bovenste laden open te trek­ken. Tussen de rommel vond hij een oude, ingelijste foto. De randen waren verbrand en het glas was gebarsten. Hij staarde ernaar en pulkte de foto uit de restanten van de lijst.

Een sterke, knappe jonge vrouw met rossig blond haar en hun vlasblonde zoon. Deze gezinsfoto was genomen toen de jongen elf was - voordat de leukemie toesloeg. Patrice en Jody Kennessy. Dorman nam de foto mee en stond op. Hij had nog maar één kans. Hij wierp een nieuwe blik op het lijk van de nachtwaker. Zonder zich om de vreselijke vlekken op zijn huid te bekommeren pakte Dorman de revolver van de nachtwaker en stak die in zijn broekzak. Als er een cri­sissituatie ontstond, had hij misschien een vuurwapen nodig om zijn wil door te zetten.

Maar eerst moest hij hen en hun hond opsporen. Hij moest raden waar ze naartoe waren gegaan. Waar zou Patrice zich veilig wanen? Jeremy Dorman liet het afkoelende, gevlekte lijk achter, nam het wapen en de foto mee en verliet het uitgebrande DyMar. De overlevende Kennessy's moesten ergens zijn. Zij waren zijn enige hoop.