30

Het was helemaal donker tegen de tijd dat Jane door het open hek van Donohue Vleeswaren reed. Ze parkeerde haar auto tussen een BMW en een zilverkleurige Mercedes. De maffia leek een voorkeur te hebben voor opzichtige Europese auto’s. Toen ze uitstapte, hoorde ze het gebulder van een jet die opsteeg van het nabijgelegen Logan Airport. Ze keek op en zag het toestel een bocht maken in zuidelijke richting. Ze dacht aan Florida, zandstranden, rumpunch en palmbomen. Wat heerlijk zou het zijn om een zonvakantie te nemen, weg van alle moorden.

‘Rerchercheur Rizzoli.’

Ze keek om en zag een van de potige lijfwachten die ze bij Donohue thuis had gezien. Sean was zijn naam.

‘Hij is binnen,’ zei Sean. Hij keek naar haar pistoolholster. ‘U moet uw wapen afgeven.’

‘De vorige keer had meneer Donohue er niets op tegen dat ik het bij me hield.’

‘Ja, maar vanwege die envelop onder de ruitenwisser is hij nu veel zenuwachtiger.’ Hij stak zijn hand uit.

‘Ik geef mijn wapen niet af. Zeg maar tegen meneer Donohue dat hij me op het politiebureau kan vinden als hij me wil spreken.’ Ze liep naar haar auto.

‘Oké, oké,’ zei de man. ‘Maar denk erom, ik hou u in de gaten.’

‘Je doet maar.’

Ze liep achter hem aan het pakhuis in. Toen de geïsoleerde deur achter haar dichtviel, vond ze het jammer dat ze geen dikkere jas aan had, want in de gigantische hal was het erg koud, zo koud dat haar adem in wolkjes bleef hangen. Sean ging haar voor door een gordijn van dikke plastic stroken naar de koelruimte erachter. Hompen vlees hingen aan haken aan het plafond, de ene rij na de andere, een bos van hangende kadavers. De koude lucht rook naar bloed en geslacht vlees en Jane wist nu al dat die geur nog lang nadat ze deze ruimte weer had verlaten, in haar kleren en haar haar zou blijven zitten. Ze liepen dwars door het woud van vlees naar een kantoor achterin. Haar begeleider klopte aan.

Toen de deur openging, herkende ze de andere lijfwacht, die haar naar binnen wenkte. Ze liep het raamloze vertrek in. De deur viel met een doffe klap achter haar dicht. Ze was nu opgesloten in een bunker binnen een gigantische koelcel die werd bewaakt door gewapende misdadigers, maar ze was minder zenuwachtig dan haar gastheer leek te zijn. Dat was de tol die je moest betalen als je een prins van de Ierse maffia was. Je leefde voortdurend in angst en kreeg last van achtervolgingswaanzin. Wie macht had, was altijd bang voor het moment waarop hij die macht zou verliezen.

Kevin Donohue zat achter zijn bureau en zag er nog vadsiger uit dan de vorige keer. Zijn worstvingers rustten op een diepvrieszakje waarin de laatste missive zat. Hij tilde het op. ‘Helaas,’ zei hij, ‘hebben mijn briljante ondergeschikten er allemaal met hun blote jatten aangezeten voordat ze ermee bij mij kwamen.’

‘De dader heeft nog nooit zijn vingerafdrukken op de briefjes achtergelaten,’ zei ze, het zakje van hem aanpakkend. ‘Zo slim is hij wel.’ Ze bekeek de gefotokopieerde kant van het papier. Het was het overlijdensbericht van Joey Gilmore uit de Boston Globe van negentien jaar geleden. Ze draaide het zakje om en las de boodschap die in blokletters op de achterkant stond geschreven: HET KOMT JE HALEN.

Ze keek Donohue aan. ‘Wat denkt u dat er met “het” bedoeld wordt?’

‘Alsof jij dat niet weet. Dat wezen dat als een lid van een ouderwetse burgerwacht met een vlijmscherp zwaard door de stad zwerft.’

‘Waarom zou het op u uit zijn? Hebt u zich ergens schuldig aan gemaakt?’

‘Ik hoef nergens schuldig aan te zijn om te weten wanneer ik word bedreigd.’

‘Ik had geen idee dat de handel in vlees zo gevaarlijk was.’

Hij staarde haar aan met zijn lichte ogen. ‘Jij bent veel te pienter om je zo dom voor te doen.’

‘Maar niet pienter genoeg om te weten wat u van me wilt, meneer Donohue.’

‘Dat zei ik toch? Ik wil dat dit ophoudt voordat er nog meer bloed wordt vergoten.’

‘Voordat uw bloed wordt vergoten, bedoelt u.’ Ze keek naar de mannen die aan weerskanten naast haar stonden. ‘U wordt anders goed beschermd.’

‘Ja, maar niet tegen dat… ding. Wat het ook mag zijn.’

‘Dat ding?’

Donohue boog zich naar voren. Hij liep rood aan van ongeduld. ‘Ik heb gehoord dat het die twee huurmoordenaars aan stukken heeft gehakt als een hotdog. En dat het is verdwenen zonder een spoor achter te laten.’

‘Waren het uw huurmoordenaars?’

‘Nee. Dat heb ik je de vorige keer al verteld. Ik heb er niets mee te maken.’

‘Enig idee wie dan wel?’

‘Als ik het wist, zou ik het je vertellen. Maar ik heb hier en daar mijn licht opgestoken en ben te weten gekomen dat er weken geleden al een prijs op het hoofd van die smeris is gezet.’

‘Bedoelt u rechercheur Ingersoll?’

Donohues drie onderkinnen bewogen mee toen hij knikte. ‘Hij had geen schijn van kans. Hij moet iets gedaan hebben waar iemand erg nerveus van was geworden.’

‘Ingersoll was al jaren met pensioen.’

‘Maar hij stelde veel vragen.’

‘Over meisjes, meneer Donohue. Over meisjes die spoorloos zijn verdwenen.’ Jane keek hem recht in de ogen. ‘Wat op zich een onderwerp is waar u nerveus van zou moeten worden.’

‘Ik?’ Hij leunde achterover. De stoel kreunde onder zijn gewicht. ‘Ik zou niet weten waarom.’

‘Prostitutie. Handel in minderjarige meisjes.’

‘Bewijs het maar.’

Ze haalde haar schouders op. ‘Nu ik erover nadenk, moet ik die apenfiguur misschien gewoon zijn gang laten gaan.’

‘Hij heeft het op de verkeerde voorzien! Ik heb niets met de Red Phoenix te maken! Joey was weliswaar een gluiperd en ik heb geen traan gelaten toen hij die kogel kreeg, maar ik heb niemand ingehuurd om hem te vermoorden.’

Ze keek naar Joey’s overlijdensbericht. ‘Iemand denkt daar anders over.’

‘Ja, dat rare wijf in Chinatown. Als je het mij vraagt, zit zij hier achter.’

‘Bedoelt u mevrouw Fang?’

‘Ik denk dat zij Ingersoll had ingehuurd om vragen te stellen en uit te zoeken wie haar man heeft vermoord en dat hij te dicht bij de waarheid was gekomen. Ik denk dat deze oorlog zo is begonnen. De Ieren hebben misschien de naam ruig te werk gaan, maar je moet eens weten waar Chinezen toe in staat zijn. Die hebben mensen die overal kunnen komen. Mensen die zo ongeveer door muren heen kunnen lopen.’

‘Hebben we het over mensen of sprookjesfiguren?’

‘Heb je de film Ninja Assasin niet gezien? Ze worden van jongs af aan tot moordenaars opgeleid.’

‘Ninja’s zijn Japans.’

‘Dat dondert niet! Het gaat om dezelfde vakkennis, dezelfde training. Je weet toch wie ze is? Waar Iris Fang vandaan komt? Ik heb het uitgezocht. Ze is opgegroeid in een van die mysterieuze kloosters in de bergen, waar kinderen voor zulke dingen worden opgeleid. Ze kon waarschijnlijk op haar tiende al de nek van een volwassen man breken. En nu heeft ze al die leerlingen die voor haar werken.’

‘Ze is een vijfenvijftigjarige weduwe.’ Een zieke vrouw met meelijwekkende waanideeën over een roemrijk verleden, dacht Jane. Een vrouw die denkt dat ze de afstammeling van een mythische generaal is en die een nepzwaard heeft als bewijs.

‘Je hebt weduwen en je hebt Iris Fang.’

‘Kunt u aantonen dat het Iris Fang is die u bedreigt?’

‘Het is jullie taak dat aan te tonen. Ik vertel je alleen maar wat ik denk. Dat wijf heeft die avond haar man verloren en is ervan overtuigd dat ik erachter zat. Ik krijg de schuld van dat bloedbad in de Red Phoenix, terwijl dat nou toevallig iets is waar ik niks mee te maken had!’

Een luide knal deed het gebouw trillen op zijn grondvesten. Jane ving nog net een glimp op van Donohues van schrik verstarde gezicht voordat het pikkedonker werd.

‘Wat gebeurt er?’ riep Donohue.

‘Ik geloof dat de stroom is uitgevallen,’ zei een van zijn mannen.

‘Ja, kaffer, dat snap ik zelf ook wel. Ga de generator aanzetten!’

‘Dan moet ik wel een zaklantaarn hebben.’

Ze zwegen abrupt toen er boven hun hoofden geluiden klonken. Jane keek in het pikkedonker omhoog toen er iets met een rap bonkbonk-bonk over het dak bewoog. Haar hart begon net zo te bonken terwijl ze nietsziend naar boven staarde, en het zweet stond in haar handen toen ze het lipje van haar schouderholster losklikte. ‘Waar zit de schakelaar van de generator?’ vroeg ze.

‘In… in het pakhuis,’ antwoordde een van de lijfwachten. Hij stond heel dicht bij haar en zijn stem was hees van angst. ‘Er zit een meterkast in de achtermuur. Maar die vind ik nooit in het donker. En als dat… dat ding…’ Hij stokte toen ze weer een geluid hoorden, nu zo licht als regendruppels op het dak.

Jane grabbelde in haar tas naar haar zaklantaarn en deed hem aan. De straal scheen precies op Donohue, wiens gezicht glom van zweet en angst. ‘Bel de politie,’ beval ze.

Hij greep de draadloze telefoon die op zijn bureau lag. Meteen gooide hij hem weer neer. ‘Hij doet het niet!’

Ze trok haar mobieltje van haar riem. Geen bereik. ‘Is deze kamer met lood bekleed of zo?’

‘De muren zijn kogel- en schokbestendig,’ zei Donohue. ‘Het is een beveiligingselement.’

‘Prettig. De ultieme dode zone.’

‘Je moet naar buiten om mobiel te kunnen bellen.’

Maar ik wil niet naar buiten. Niemand wil naar buiten.

Het begon warm te worden in de kamer nu hun lichaamswarmte en angst tussen de muren bleef hangen. We kunnen hier niet eeuwig blijven, dacht ze; iemand moet naar buiten gaan om de politie te bellen, en zo te zien ben ik die iemand.

Ze trok haar wapen en liep naar de deur. ‘Ik ga voorop,’ zei ze. ‘Blijf vlak achter me.’

‘Hé!’ riep Donohue. ‘Mijn jongens gaan niet met jou mee.’

‘Ik heb back-up nodig.’

‘Ze worden betaald om mij te bewaken. Ze blijven hier.’

Ze draaide zich om en scheen met de zaklantaarn in zijn ogen. ‘Ook goed. Dan gaat u zelf maar. Neem vooral uw jongens mee. Ik wacht hier wel tot jullie terugkomen.’ Ze pakte een stoel, ging zitten en deed de zaklantaarn uit.

Een paar ogenblikken verstreken. De duisternis was volkomen. Boven hun hoofden was het nu weer stil. Het enige geluid in de kamer was Donohues angstige gehijg.

‘Oké,’ zei hij toen. ‘Je mag Colin meenemen. Maar Sean blijft hier.’

Ze had geen idee of Colin te vertrouwen was, maar hoopte dat hij in elk geval voldoende functionerende grijze cellen had om haar niet per ongeluk neer te schieten. Ze liep naar de deur en legde haar oor ertegen, maar de barrière was te dik om iets te kunnen horen. Kogelen schokbestendig, had Donohue gezegd.

Ze draaide het slot open en zette de deur op een kier. In de vleeshal was het niet zo aardedonker als in het kantoor. De gloed van de stad drong binnen door hoge ramen en dat was genoeg om de rijen hangende kadavers te kunnen onderscheiden. Ze deden Jane denken aan in formatie opgestelde soldaten. Niettemin kon er in dat schemerdonker makkelijk iemand rondlopen, als een onopvallende schim tussen de hompen vlees.

Jane deed haar zaklantaarn aan en bekeek snel haar directe omgeving. In één zwaai zag ze het hangende vlees, de betonnen vloer en de mist van haar eigen ademhaling in de koude ruimte. Ze hoorde Colin vlak achter haar. Zijn adem klonk sidderend van angst. Een bange man met een vuurwapen was niet erg geschikt als hulp. Zo dadelijk krijg ik nog een kogel in mijn rug, dacht ze. Als dat ding tenminste niet eerst mijn hoofd afhakt.

‘Waar is de dichtstbijzijnde uitgang?’ fluisterde ze.

‘Recht voor ons. Aan het einde van het gebouw.’

Ze slikte en begon tussen de kadavers door te lopen. Ze liet de lichtbundel voortdurend heen en weer zwaaien, op zoek naar bewegingen, naar een glimp van een gezicht, de glans van staal, maar het enige wat ze zag, was de handelswaar van het slachthuis, dieren die waren veranderd in hompen spieren en botten. Met het zweet in haar handen hield ze de zaklantaarn omklemd. Ik weet niet wie of wat je bent, dacht ze, maar je hebt laatst mijn leven gespaard. Niet dat dit wil zeggen dat je dat nog een keer zult doen, vooral niet als je ziet in wiens gezelschap ik me bevind.

Er doemden nog steeds kadavers voor haar op. Ze scheen met haar zaklantaarn recht vooruit, maar kon het eind van de rij niet zien. Opeens bleef ze staan. Ze spitste haar oren om boven het bonken van haar hart uit iets te kunnen horen.

‘Wat is er?’ fluisterde Colin.

‘Luister!’

Het was alleen maar een zacht gekraak, het geluid dat een boom maakt als hij beweegt door een plotselinge windvlaag. Maar het gekraak zwol aan tot een ritmisch gekreun, alsof die boom met toenemende vaart heen en weer ging. Het zit boven ons. Jane richtte het licht op het plafond en zag een hangend kadaver heen en weer gaan, alsof het werd bewogen door een onzichtbare hand.

Ze hoorden meer gekraak, ditmaal links van hen. ‘Daar!’ zei Colin. Jane zwiepte de lichtbundel naar het geluid en zag nog een zwengelend kadaver dat als een vlezige klepel heen en weer ging in de lichtbundel van haar zaklantaarn.

‘Achter ons!’ riep Colin. Zijn stem klonk nu schril van angst. ‘Nee, daar!’

Jane draaide zich om en om en de lichtbundel ving overal bewegingen op toen het schemerdonker tot leven kwam met het gekraak en gepiep van bewegend metaal.

‘Waar is dat ding, verdomme!’ riep Colin, die net als Jane in de rondte draaide en zijn wapen in het wilde weg op de bengelende vleeshompen richtte. Opeens vuurde hij. Ergens in het donker ketste de kogel af op metaal. Hij vuurde weer. Nu drong de kogel geluidloos in bevroren vlees.

‘Hou op. Zo dadelijk worden we zelf geraakt!’ riep Jane.

Hij hield op met schieten maar bleef zich schokkerig om en om draaien, op zoek naar het doelwit. Hij zag dat wezen natuurlijk overal, net als zijzelf. Daar! Was dat een glimp van een gezicht? De glans van een oog? Hoe kon iets zich zo snel en zo geruisloos voortbewegen? Opeens herinnerde ze zich de illustratie in het boek met de Chinese volksverhalen. De Apenkoning, met zijn staf in zijn hand, zijn lange staart gekruld. Ze verbeeldde zich een zwaard dat door het donker zoefde, een scherp lemmet dat door haar keel gleed. Ze hief met een ruk haar hoofd op en dacht heel even dat ze het wezen zag, dat ze zijn roofzuchtige ogen zag gloeien in het donker. Maar het was geen levend wezen, alleen maar een stalen haak die wachtte op een homp vers vlees.

Langzaam nam het gepiep en gekraak af en werd het stil. Jane en Colin bleven doodstil staan, met hun ruggen tegen elkaar, nerveus om zich heen speurend in het donker. Waar Jane haar zaklantaarn ook op richtte, ze kon geen indringer ontdekken, en toch was het net alsof er in de duisternis iets naar hen keek. En vanwege het licht van mijn zaklantaarn, dacht ze, weet het precies waar we zijn.

‘Doorlopen,’ fluisterde ze. ‘Naar de uitgang.’

‘Wat is dat voor een ding? Wat kan het zijn?’

‘Dat weet ik niet, maar we kunnen beter niet wachten tot het bij ons komt.’

Hij wilde onder geen voorwaarde in zijn eentje achterblijven. Toen Jane weer doorliep in de richting van de uitgang, kon ze zijn adem bijna in haar nek voelen. Voor mannen als Colin was een vuurwapen een vorm van valse dapperheid, iets waardoor een lafaard in een bullebak en moordenaar veranderde. Zet zo’n kerel in het donker, waar hij de vijand niet kan zien en waar blindheid iedereen gelijk maakt, en de lafaard wordt ontmaskerd. Toen ze de uitgang bereikten en naar buiten liepen, hoorde ze hem een zucht van verlichting slaken. Het rook buiten naar de zee en in de lucht pinkelden vliegtuigen als bewegende sterren. Ze pakte haar mobieltje, maar aarzelde voordat ze op de sneltoets drukte. Wat moest ze zeggen? De stroom viel uit en toen zijn we in paniek geraakt. We hoorden rare geluiden in het donker en dachten dat het monsters waren.

‘Ga je bellen of hoe zit het?’ zei Colin. De lafaard was verdwenen en de bullebak was terug.

Ze legde haar vingers op de toetsen, maar bleef opeens roerloos staan met haar blik gericht op het dak van het pakhuis en het wezen dat daar gehurkt zat, als een gevelornament, in silhouet afgetekend tegen de avondhemel. Het keek naar haar en Jane keek terug. Beschouwt het mij als een vriend of een vijand?

‘Daar heb je hem!’ schreeuwde Colin.

Toen hij zijn hand ophief om te schieten, greep Jane zijn arm. De kogel vloog opzij zonder iets te raken.

‘Wat doe je nou?!’ riep hij. ‘Daar zit hij! Schiet hem dood!’

Het wezen op het dak verroerde zich niet. Het bleef naar hen zitten staren.

‘Als jij hem niet doodschiet, doe ik het,’ zei Colin. Hij hief zijn pistool weer op, maar bleef toen roerloos staan en zocht met zijn ogen de dakrand af. ‘Waar is hij gebleven?’

‘Hij is weg,’ zei Jane, naar het verlaten dak kijkend. Je hebt toen mijn leven gered; nu heb ik hetzelfde voor jou gedaan.