3

Waar je ook kwam of ging in Bostons Chinatown, overal waren spoken. Ze maakten zowel de stille Tai Tung Village als de lawaaierige Beach Street onveilig, ze fladderden boven Ping On Alley en dwaalden door de donkere stegen rond Oxford Place. De straten zaten vol met geesten. Dat was in elk geval wat Billy Foo met grote stelligheid beweerde. Of hij zelf in spoken geloofde, deed er niet toe. Als stadsgids was het zijn taak toeristen ervan te overtuigen dat de stad ermee vol zat. Mensen wíllen in spoken geloven; niet voor niets was er altijd wel weer een groep bereid vijftien dollar per persoon op te hoesten om op de hoek van Beach en Oxford bibberend naar Billy’s griezelige moordverhalen te luisteren. De groep die zich vanavond had opgegeven voor de Chinatown Ghost Tour bestond uit het veelzeggende aantal van dertien personen, onder wie een brutale tienjarige tweeling, die drie uur geleden al in bed had moeten liggen. Maar wie geld nodig heeft, zegt geen nee tegen betalende klanten, zelfs niet tegen irritante jongetjes. Billy zat in het laatste jaar van de toneelschool en vooralsnog schemerde er geen baan aan de horizon, en deze groep bracht toch maar weer mooi honderdvijfennegentig dollar in het laatje, de fooien niet meegerekend. Niet gek voor twee uur sterke verhalen vertellen, ook al moest hij zich daarbij vernederen tot het dragen van een satijnen kimono en een nepvlecht.

Billy schraapte zijn keel en hief zijn armen op, gebruik makend van alles wat hij gedurende zes semesters had geleerd om zijn publiek te boeien. ‘We schrijven 2 augustus 1907. Een zwoele vrijdagavond.’ Zijn zware stem steeg onheilspellend boven het storende geronk van het verkeer uit. Alsof hij de Dood was die zijn volgende slachtoffer koos, wees hij naar de overkant van de straat. ‘Daar, op het plein dat bekend staat als Oxford Place, klopt het hart van Bostons Chinese wijk. Volg mij, dan breng ik u terug naar het tijdperk waarin het in deze straten wemelde van immigranten. Het tijdperk waarin de warme nachten naar zwetende lichamen en onbekende kruiden roken. Volg mij, dan voer ik u terug naar een nacht waarin moord in de lucht hing!’ Met een theatrale armzwaai nodigde hij de groep uit achter hem aan naar Oxford Place te lopen. Daar aangekomen dromden zijn toehoorders dicht om hem heen om naar zijn verhaal te luisteren. Hij keek naar hun aandachtige gezichten en dacht: nu moet je ze betoveren, nu moet je ze in je ban brengen, zoals een goede acteur betaamt. Hij spreidde zijn armen. De mouwen van zijn kimono fladderden als satijnen vleugels toen hij diep ademhaalde om te beginnen.

‘Ma-ham!’ jengelde een van de jongetjes. ‘Michael zit me te schoppen!’

‘Laat dat, Michael,’ zei de moeder streng. ‘Laat je broer met rust.’

‘Ik deed niks!’

‘Je zit je broer te pesten.’

‘Hij mij ook.’

‘Willen jullie soms dat we teruggaan naar het hotel?’

God, ja, ga alsjeblieft terug naar het hotel, dacht Billy. Maar de broertjes zwegen nu en keken elkaar alleen nog maar nijdig aan, met hun armen over elkaar geslagen. Ze waren absoluut niet geïnteresseerd in Billy’s verhaal.

‘Zoals ik zei,’ vervolgde Billy, maar de onderbreking had hem uit zijn concentratie gehaald en het was alsof hij het pffft! hoorde waarmee de spanning wegstroomde, als lucht uit een doorgeprikte ballon. Verbeten hervatte hij zijn verhaal.

‘Het was een broeierige nacht. Na een lange werkdag in hun wasserijen en kruidenierswinkels zaten tientallen Chinezen hier op het plein uit te rusten.’ Hij vond dat het woord Chinezen een lichte bijsmaak had, maar moest het wel gebruiken om beelden op te roepen aan het tijdperk waarin de kranten met regelmaat repten van achter bakse, sinistere Oosterlingen. Een tijdperk waarin zelfs Time het nodig had gevonden te spreken van ‘kwaadaardigheid die zich flauwtjes glimlachend aftekent op gezichten zo geel als telegraafpapier’. Een tijd waarin Billy Foo, een Amerikaan van Chinese afkomst, op geen beter baantje had kunnen hopen dan in een wasserij, als kok, of als werkman.

‘Ze wisten nog niet dat hier, op dit plein, een hevige strijd zou ontbranden,’ zei Billy. ‘Een strijd tussen twee concurrerende Chinese clans, de On Leongs en de Hip Sings. Een strijd waarbij bloed als regenwater over het plein zou stromen…

Iemand steekt een voetzoeker af. En op dat moment barst aan alle kanten geweervuur los! De Chinezen op het plein proberen een goed heenkomen te zoeken, maar sommigen zijn niet snel genoeg en als het geluid van de laatste schoten wegsterft, liggen hier vijf mannen, dood of stervende. De zoveelste slachtoffers van de beruchte, bloederige Tong-oorlogen…’

‘Gaan we nou, mam?’

‘Ssst. Luister naar het verhaal.’

‘Maar ik vind er niks aan.’

Billy zweeg. Hij kon dat rotjong wel wat doen. Hij keek hem vuil aan, maar de jongen haalde onverschillig zijn schouders op.

‘Op nevelige avonden, zoals vanavond,’ ging Billy verbeten door, ‘kun je soms het geluid van die voetzoekers heel in de verte nog horen. Op avonden als deze kun je soms de schaduwen zien van de mensen die in doodsangst vluchtten om te ontkomen aan de regen van kogels!’ Billy draaide zich om en maakte een armzwaai. ‘En dan steken we nu Beach Street weer over, naar de volgende plek waar altijd spoken te vinden zijn.’

‘Mam, ma-ham!

Billy negeerde het ettertje en ging de groep voor naar de overkant van de straat. Blijven lachen, blijven praten. Denk aan de fooien. Hij hoefde dit nog maar een uurtje vol te houden. Eerst naar Knapp Street, waar de volgende halte was. Daarvandaan naar Tyler Street en de gokhal waar in ’91 vijf mannen waren afgeslacht. Geen gebrek aan plaatsen waar moorden waren gepleegd in Chinatown.

Hij liep voor de groep uit naar Knapp Street. Het was eigenlijk geen straat maar een slecht verlichte steeg waar bijna nooit iemand kwam. Zodra ze de lichtjes en het verkeer van Beach Street achter zich hadden gelaten, leek de temperatuur te dalen. Huiverend trok Billy zijn kimono wat strakker om zich heen. Dit eigenaardige fenomeen was hem al vaker opgevallen als hij door deze smalle straat liep. Zelfs op een warme zomeravond had hij het hier koud, alsof een kilte zich lang geleden in de steeg had gevestigd om nooit meer te verdwijnen. De groep merkte het ook. Hij hoorde dat ze de ritsen van hun jassen omhoog trokken en zag dat ze handschoenen uit hun zakken haalden. Ze waren opeens ook erg stil. Het geluid van hun voetstappen weerkaatste tegen de gebouwen die aan weerskanten oprezen. Zelfs de twee snotapen hielden hun mond, alsof ze voelden dat de sfeer was veranderd. Alsof hier iets rondwaarde, iets wat ieders lach en levenslust zou doen vergaan.

Billy stopte bij een leegstaand gebouw met een metalen hek voor de voordeur en tralies voor de ramen. Een roestende brandtrap liep tot aan de vierde verdieping, waar alle ramen waren dichtgespijkerd, alsof voorkomen moest worden dat iets wat daar huisde, zou ontsnappen. De groep stond dicht opeen, bij elkaar beschutting zoekend tegen de kou. Of deden ze het omdat ze een voorgevoel hadden dat hen ertoe aanzette zich in een beschermende kring op te stellen?

‘We bevinden ons op de plek waar een van Chinatowns gruwelijkste misdaden is gepleegd,’ zei Billy. ‘Het uithangbord is er niet meer, maar negentien jaar geleden bevond zich achter deze getraliede ramen een klein Chinees visrestaurant. De Red Phoenix. Het was een bescheiden etablissement met slechts acht tafels, maar het stond bekend om zijn verse schaaldieren. Het gebeurde op 30 maart. Het was die avond waterkoud. Net zoals nu. In de meestal zo drukke straten van Chinatown was het opvallend stil. In de Red Phoenix waren slechts twee mensen aan het werk: de kelner, Jimmy Fang, en de kok, een illegale immigrant uit China, genaamd Wu Weimin. Er waren die avond drie klanten in het restaurant en het zou hun laatste avond zijn. Want in de keuken was iets mis. We zullen nooit weten waarom de kok opeens in razernij ontstak. Misschien omdat hij zulke lange uren maakte. Misschien vanwege de heimwee waarmee hij kampte als immigrant in een vreemd land.’

Billy zweeg even en ging toen op angstaanjagende, gedempte toon door. ‘Of misschien had een onbekende kracht hem in zijn macht gekregen en was hij plotseling bezeten van een kwade geest. Een kwade geest die hem ertoe aanzette een pistool te grijpen en daarmee de eetzaal binnen te stormen. Een kwade geest die hier nog steeds rondwaart, in deze donkere steeg. Het enige wat we zeker weten, is dat hij het pistool richtte en…’ Billy stopte.

‘En?’ vroeg iemand gespannen.

Billy keek omhoog, naar de dakrand van het gebouw. Hij had kunnen zweren dat hij daar iets had zien bewegen. Het was slechts een verschuiving van zwart op zwart geweest, alsof een grote vogel zijn vleugels had ontvouwen. Hij tuurde ingespannen of het nog een keer zou gebeuren, maar zag alleen de skeletachtige vorm van de brandtrap tegen de muur.

‘En toen?’ vroeg een van de tweeling ongeduldig.

Billy zag dertien gezichten verwachtingsvol naar hem kijken en probeerde zich te herinneren waar hij was gebleven, maar hij was de draad kwijtgeraakt van de schrik om wat zich boven hun hoofden had bewogen. Opeens wilde hij daar weg, de donkere steeg uit, zo ver mogelijk bij het gebouw vandaan. Hij wilde dat zo graag dat hij al zijn wilskracht nodig had om het niet op een lopen te zetten, terug naar Beach Street en de lichtjes van de stad. Hij haalde diep adem en raffelde het verhaal af met: ‘Toen heeft de kok hen allemaal doodgeschoten. En daarna heeft hij zelfmoord gepleegd.’

Hij draaide zich om en wenkte de groep met zich mee, weg van het enge gebouw met de spoken en de echo’s van gruweldaden. Aan het einde van de steeg was Harrison Avenue. De lichtjes en het verkeer lokten. Daar waren levende mensen, geen doden. Hij liep zo snel dat de groep hem niet kon bijhouden, maar slaagde er niet in de onheilspellende sfeer die zich steeds strakker om hen allen heen leek te winden, van zich af te zetten. Het gevoel dat ze werden gadegeslagen. Dat hij werd gadegeslagen.

Opeens slaakte een vrouw een ijselijke gil. Billy draaide zich met een ruk om. Zijn hart begon te bonken. Maar toen barstte de groep in luidruchtig lachen uit en een van de mannen zei: ‘Goeie! Haal je dat geintje met al je groepen uit?’

‘Wat?’ zei Billy.

‘We schrokken ons wezenloos! Het ziet er verdraaid echt uit.’

‘Ik weet niet waar u het over hebt,’ zei Billy.

De man wees naar een voorwerp waarvan hij dacht dat het bij het verhaal hoorde. ‘Laat eens zien wat je hebt gevonden,’ zei hij tegen een van de tweeling.

‘Het lag daar, bij de vuilnisbak,’ zei het jongetje. Hij hield zijn vondst omhoog. ‘Getver. Het is net echt. Het vóélt ook echt.’

Billy deed twee stappen naar de jongen toe en bleef toen stokstijf staan. Met open mond staarde hij naar het voorwerp dat de jongen vasthield. Hij zag donkere druppels op het jack van de jongen spatten, maar de jongen leek het zelf niet te merken.

Het was de moeder van de jongen die als eerste begon te gillen. Toen begonnen de anderen ook, terwijl ze allemaal achteruit deinsden. Verbouwereerd bleef de jongen in zijn eentje staan, met zijn vondst hoog opgeheven terwijl het bloed op zijn mouw spatte.