24

‘Er was die avond iemand in de kelder van het restaurant, mevrouw Fang. Een kind dat misschien weet wat er in werkelijkheid is gebeurd,’ zegt rechercheur Rizzoli. ‘Weet u wie dat kind was?’

Ze houdt me nauwlettend in de gaten om te zien hoe ik reageer terwijl ik in me opneem wat ze me heeft verteld. Door de gesloten deur hoor ik de harde tikken van de vechtstokken en de stemmen van mijn leerlingen die de regels zingen die bij hun gevechtsbewegingen horen. Hier in mijn kantoor is het volkomen stil als ik afweeg welk van de mogelijke antwoorden ik zal geven. Mijn zwijgen is op zich een reactie en rechercheur Rizzoli probeert te doorgronden wat het betekent, maar ik sta niet toe dat emoties de kalmte op mijn gezicht verstoren. Het is tussen ons tweeën een schaakspel binnen een schaakspel geworden, en het wordt gespeeld met subtiele zetten waar rechercheur Frost, die toekijkt, zich waarschijnlijk niet eens van bewust is.

Deze vrouw is mijn ware tegenstander. Ik kijk haar in de ogen als ik vraag: ‘Hoe weet u dat er iemand in de kelder was?’

‘We hebben in de keuken en op de keldertrap voetafdrukken gevonden. De voetafdrukken van een kind.’

‘Maar het is negentien jaar geleden gebeurd.’

‘Bloed laat zelfs na vele jaren sporen achter, mevrouw Fang,’ legt Frost uit. Hij klinkt welwillender, een vriend die geduldig uitlegt wat ik volgens hem niet begrijp. ‘Met bepaalde chemicaliën kunnen we zien waar bloed heeft gevloeid. We weten dat een kind uit de kelder is gekomen, in Wu Weimins bloed is gestapt en via de achterdeur de keuken heeft verlaten.’

‘Dat is mij nooit verteld. Rechercheur Ingersoll heeft er niets over gezegd.’

‘Omdat hij die voetafdrukken niet heeft gezien,’ zegt rechercheur Rizzoli. ‘Tegen de tijd dat de politie die avond arriveerde, waren de voetafdrukken verdwenen. Iemand had ze weggeschrobd.’ Ze komt dichterbij, zo dichtbij dat ik haar pupillen kan onderscheiden, twee zwarte kogeltjes in de chocoladebruine irissen. ‘Wie kan dat gedaan hebben, mevrouw Fang? Wie heeft verborgen willen houden dat er een kind in de kelder zat?’

‘Waarom vraagt u dat aan mij? Ik was niet eens hier. Ik was in Taiwan op bezoek bij mijn familie toen het gebeurde.’

‘Maar u kende Wu Weimin en zijn vrouw. U spreekt Mandarijn, net als zij. Was het kind in de kelder hun dochtertje?’ Ze haalt een notitieboekje tevoorschijn en leest eruit voor. ‘Mei Mei, vijf jaar oud.’ Ze kijkt me aan. ‘Waar zijn ze gebleven, de moeder en haar dochter?’

‘Hoe zou ik dat moeten weten? Ik kon pas na drie dagen een vlucht naar huis krijgen. Tegen die tijd waren ze verdwenen. Ze hadden hun kleren en andere bezittingen meegenomen. Ik heb geen idee waar ze naartoe zijn gegaan.’

‘Waarom zijn ze gevlucht? Omdat de vrouw hier illegaal verbleef?’

Ik voel mijn kaak verstrakken en kijk boos terug. ‘Verbaast het u dat ze op de vlucht is geslagen? Als ik hier illegaal verbleef en u dacht dat mijn echtgenoot zojuist vier mensen had vermoord, hoe snel zou u mij dan in de boeien slaan en laten deporteren? Het meisje was hier geboren, maar Li Hua niet. Ze wilde dat haar dochter in Amerika zou opgroeien, dus is het haar niet kwalijk te nemen dat ze de politie ontliep. Dat ze zich sindsdien verborgen heeft gehouden.’

‘Als ze die voetafdrukken heeft weggeschrobd, heeft ze belangrijk bewijsmateriaal vernietigd.’

‘Misschien was het om haar dochter te beschermen.’

‘Het meisje was een getuige. Ze had de loop van dat onderzoek kunnen veranderen.’

‘Zou u een meisje van vijf in een rechtszaal laten getuigen? Denkt u dat een jury een kind van illegale immigranten zou geloven nadat de hele stad de vader al als een monster had bestempeld?’

Daar heeft ze niet van terug. Ze denkt zwijgend na over de logica van wat ik heb gezegd. Ze ziet in dat Li Hua’s gedrag in feite redelijk was. Het was de logica van een moeder die ten koste van alles zichzelf en haar kind wilde beschermen tegen autoriteiten die ze niet vertrouwde.

Frost zegt rustig: ‘Wij zijn niet de vijand, mevrouw Fang. We proberen alleen de waarheid te achterhalen.’

‘Ik heb negentien jaar geleden de waarheid verteld,’ zeg ik. ‘Ik heb tegen de politie gezegd dat Wu Weimin nog geen vlieg kwaad zou doen, maar dat was niet wat ze wilden horen. Het was voor hen veel eenvoudiger om te denken dat hij een rare Chinees was, en wat maakte het hun uit wat er omgaat in het hoofd van een rare Chinees?’ Ik hoor de bittere toon van mijn stem, maar doe geen poging die te onderdrukken. De bitterheid spat eraf, scherp, bijtend. ‘Proberen de waarheid te achterhalen is te veel werk. Dat is wat de politie dacht.’

‘Dat is niet wat ik denk,’ zegt Frost kalm.

Ik kijk hem aan. De blik in zijn ogen is zo oprecht. In de zaal naast ons is de les afgelopen. Ik hoor de leerlingen vertrekken. Keer op keer zwaait de deur open en dicht.

‘Als Mei Mei in die kelder zat,’ zegt rechercheur Rizzoli, ‘moeten we haar zien te vinden. We moeten weten wat ze zich herinnert.’

‘En zou u haar geloven?’

‘Het hangt af van het soort meisje dat ze is. Wat kunt u ons over haar vertellen?’

Ik denk daar even over na, kijk terug door de nevelen van negentien jaar. ‘Ik herinner me dat ze nergens bang voor was. Ze zat nooit stil, was altijd aan het rennen en springen. De kleine tijger, noemde haar vader haar. Als mijn dochter, Laura, bij hen ging oppassen, kwam ze doodmoe thuis. Ze zei dat ze nooit kinderen wilde, als die zo wild waren als Mei Mei.’

‘Was het een intelligent meisje?’

Ik glimlach bedroefd. ‘Hebt u kinderen, rechercheur?’

‘Een dochter van tweeënhalf.’

‘En u denkt natuurlijk dat zij het pienterste kind op de hele wereld is.’

Het is Rizzoli’s beurt om te glimlachen. ‘Dat weet ik zeker.’

‘Omdat alle kinderen pienter lijken, nietwaar? De kleine Mei Mei was zo intelligent, zo leergierig…’ Mijn stem zakt weg en ik slik moeizaam. ‘Toen ze weg waren, was het alsof ik mijn eigen dochter nogmaals had verloren.’

‘Waar zijn ze naartoe gegaan?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik geloof dat ze familie had in Californië. Li Hua was pas midden twintig en erg mooi. Misschien is ze hertrouwd. Misschien heeft ze nu een andere achternaam.’

‘Hebt u echt geen idee waar ze is?’

Ik aarzel precies lang genoeg om twijfel te zaaien in haar geest. Zodat ze zich zal afvragen of ik een eerlijk antwoord heb gegeven. Het schaakspel dat we spelen, gaat door, met zetten en tegenzetten.

‘Nee,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Ik weet niet eens of ze nog leeft.’

Er wordt op de deur geklopt. Bella komt mijn kantoor binnen. Ze is verhit van de inspanningen van het lesgeven en haar korte, zwarte haar staat recht overeind, nat van het zweet. Ze buigt haar hoofd ter begroeting.

‘Sifu, de laatste klas van vandaag is vertrokken. Hebt u me nog nodig?’

‘Kun je heel even wachten? We zijn hier bijna klaar.’

Het is de twee rechercheurs duidelijk dat ik hun verder niets te bieden heb. Ze maken aanstalten om te vertrekken. Als ze naar de deur lopen, blijft Rizzoli staan. Ze kijkt naar Bella. Ze bekijkt haar met een langdurige, taxerende blik en ik zie als het ware de radertjes in haar hoofd draaien. Mei Mei was vijf toen ze verdween. Hoe oud is deze jonge vrouw? Is het mogelijk? Rizzoli zegt echter niets, knikt alleen ter afscheid en loopt naar buiten.

Als de deur dicht is, zeg ik tegen Bella: ‘We raken in tijdnood.’

‘Weten ze het?’

‘Ze zijn dichter bij de waarheid gekomen.’ Ik haal diep adem. Het baart me zorgen dat ik er niet in slaag over de vermoeidheid heen te komen die me zo uitput. Ik lever strijd op twee fronten, één daarvan tegen een vijand die zich schuilhoudt in mijn eigen beenmerg. Ik weet dat een van deze vijanden me het leven zal benemen.

De vraag is, welke van de twee de ander te snel af zal zijn.