13

Nog voordat ik hem zie, weet ik dat hij het lokaal heeft betreden. Zijn komst wordt voorafgegaan door een stroom van vochtige avondlucht als de deur open- en dichtgaat. Ik onderbreek mijn oefening niet om hem te begroeten. Ik maak wentelende sprongen en laat mijn zwaard zoeven. In de spiegelwand zie ik rechercheur Frost gefascineerd toekijken terwijl ik het lied van het zwaard uitbeeld. Ik voel me sterk vandaag. Mijn armen en benen zijn zo soepel als toen ik jong was. Elke beweging, elke draai, elke zwaai, wordt bepaald door de regels van een oud vers:

Stap op naar de zeven sterren om de tijger te berijden.
Stijg op, draai, duikel tussen zwevende geesten,
Om de witte kraanvogel te worden,
Die zijn vleugels spreidt en een poot strekt.
De wind waait
En de lotusbloem trilt.

De bewegingen zijn een tweede natuur geworden. Ze gaan naadloos in elkaar over. Ik hoef er niet over na te denken, want mijn lichaam weet hoe het ze moet uitvoeren, net zo goed als het weet hoe je moet lopen en ademhalen. Mijn zwaard zoeft en zwiept, maar mijn gedachten zijn gericht op de politieman en op wat ik tegen hem ga zeggen.

Ik bereik de dertiende en laatste regel van het vers. De feniks keert terug naar zijn nest. Ik sta stil, mijn wapen komt tot rust, mijn gezicht wordt gekoeld door mijn zweet. Dan pas draai ik me naar hem om.

‘Dat was prachtig, mevrouw Fang,’ zegt rechercheur Frost met grote ogen van bewondering. ‘Als een dans.’

‘Een eenvoudige oefening, voor beginners, maar dit sluit mijn dag op een kalmerende manier af.’

Zijn blik gaat naar het zwaard in mijn hand. ‘Is dat een echt zwaard?’

‘De naam van dit zwaard is Zheng Yi. Ik heb het geërfd van mijn betovergrootmoeder.’

‘Dan moet het erg oud zijn.’

‘En gebruikt. Het is gemaakt om mee te vechten. Als je nooit oefent met een vechtzwaard, leer je nooit omgaan met het gewicht ervan, met hoe het in de hand ligt.’ Ik maak er twee flitsende hakbewegingen mee. De rechercheur deinst geschrokken achteruit. Met een glimlach bied ik hem het zwaard aan. ‘Alstublieft. Voel het gewicht ervan.’

Hij aarzelt, alsof het wapen hem een elektrische schok zou kunnen geven. Dan pakt hij het voorzichtig bij het handvat en maakt een onhandige zwaai door de lucht. ‘Het ligt bij mij niet erg goed in de hand,’ zegt hij.

‘Nee?’

‘Alsof de balans niet helemaal goed is.’

‘Dat komt omdat het niet alleen een ritueel zwaard is, maar een echte dao. Een origineel Chinees zwaard. Dit ontwerp wordt wilgenblad genoemd. Ziet u dat de kling over de hele lengte een kromming heeft? Het was het gebruikelijke handwapen van soldaten ten tijde van de Ming-dynastie.’

‘Wanneer was dat?’

‘Ongeveer zeshonderd jaar geleden. Zheng Yi is in oorlogstijd gemaakt in de provincie Gansu.’ Ik voeg er treurig aan toe: ‘Jammer genoeg was oorlog te vaak de normale situatie in het oude China.’

‘Met dit zwaard is dus echt gestreden?’

‘Ja. Als ik het in mijn hand heb, voel ik oude veldslagen natrillen in het lemmet.’

Hij lacht. ‘Als ik ooit in een donkere steeg wordt aangevallen, wil ik u graag aan mijn zijde hebben, mevrouw Fang.’

‘U bent de man met het vuurwapen. Zou u niet juist mij moeten beschermen?’

‘Volgens mij bent u daar zelf heel goed toe in staat.’ Hij geeft het zwaard aan me terug. Ik zie dat de vlijmscherpe kling hem nerveus maakt. Met een buiging neem ik het zwaard van hem over en kijk hem dan aan. Hij bloost onder mijn directe blik, een reactie die ik niet had verwacht van een politieman, zeker niet van een ervaren rechercheur die moorden onderzoekt. Maar deze man heeft iets zachtaardigs over zich dat verrassend is, een kwetsbaarheid die me herinnert aan mijn echtgenoot. Rechercheur Frost is ongeveer zo oud als James was toen hij stierf en op zijn gezicht zie ik de verlegen glimlach van mijn man, en zijn aangeboren behoefte te behagen.

‘Had u nog vragen voor me, rechercheur?’

‘Ja. Het betreft iets waarvan we ons niet bewust waren toen we met u waren komen praten.’

‘En wat mag dat dan wel zijn?’

Hij lijkt er moeite mee te hebben me te vertellen waar het over gaat. Ik zie een verontschuldigende blik in zijn ogen. ‘Het betreft uw dochter. Laura.’

Bij het horen van Laura’s naam is het alsof iemand me een stomp in mijn maag geeft. Dit had ik niet verwacht. Ik sta er helemaal van te wankelen.

‘Het spijt me, mevrouw Fang,’ zegt hij. Hij steekt behulpzaam zijn hand uit. ‘Ik begrijp heel goed dat u hierdoor van streek raakt. Gaat het een beetje? Wilt u soms gaan zitten?’

‘Het komt omdat…’ Ik schud suffig mijn hoofd. ‘Ik heb sinds vanochtend niets gegeten.’

‘Zou het helpen als u nu iets zou eten? Kan ik u ergens naartoe brengen?’

‘Misschien kunnen we beter een andere keer praten.’

‘Het zijn maar een paar vragen.’ Hij stopt. En zegt dan rustig: ‘Ik heb ook nog niet gegeten.’

Zijn woorden blijven in de lucht hangen. Het is een proefballon. Ik klem mijn hand strakker om het handvat van mijn zwaard, een instinctieve reactie op een situatie die is vergeven van onzekerheden. Gevaar schept gelegenheid. Hij is een politieman, maar ik zie aan hem niets waar ik beducht voor moet zijn, alleen een attente man met een vriendelijk gezicht. En ik wil heel erg graag weten waarom hij vragen heeft over Laura.

Ik schuif Zheng Yi in de schede. ‘Er is een dumpling house in Beach Street.’

Hij glimlacht. Meteen verandert zijn gezicht. Hij ziet er opeens veel jonger uit. ‘Ik ken het.’

‘We kunnen wel lopen. Ik heb een regenjas bij me.’

Buiten lopen we door de motregen, met een discrete afstand tussen ons in. Ik heb Zheng Yi meegenomen, omdat het zwaard zo kostbaar is dat ik het niet in de sportschool kan achterlaten, en omdat het me altijd heeft beschermd tegen alle dreigingen die ik niet kan zien. Ondanks het miezerige weer is het druk in Chinatown. Het is etenstijd en de straten wemelen van mensen die trek hebben in geroosterde eend of in gembersaus gestoofde vis. Ik probeer mijn aandacht bij de omgeving te houden, bij de gezichten van onbekenden op straat, maar de bruisende, babbelzieke Frost leidt me af.

‘In heel Boston hou ik nog het meest van deze wijk,’ zegt hij. Hij spreidt zijn armen alsof hij Chinatown en al zijn bewoners aan zijn boezem wil drukken. ‘Hier heb je het lekkerste eten, de beste markten en de leukste kleine straatjes. Ik kom hier graag.’

‘Zelfs als u hier moet zijn om naar een lijk te kijken?’

‘Nee, dan niet,’ zegt hij met een berouwvol lachje. ‘Maar deze wijk heeft iets. Soms heb ik het gevoel dat ik hier thuishoor. Alsof ik eigenlijk als Chinees geboren had moeten worden.’

‘Ah. U denkt dat u gereïncarneerd bent.’

‘Ja. Als een all-American jochie uit South Boston.’ Hij kijkt naar me. De mistige regen geeft zijn gezicht een glans. ‘U zei dat u uit Taiwan komt.’

‘Bent u daar ooit geweest?’

Hij schudt spijtig zijn hoofd. ‘Ik heb lang niet zoveel gereisd als ik zou willen. Al ben ik wel in Frankrijk geweest, op huwelijksreis.’

‘Wat doet uw vrouw?’

Als het antwoord uitblijft, kijk ik opzij en zie ik dat hij zijn hoofd laat hangen. ‘Ze studeert rechten,’ zegt hij zachtjes. En na een korte pauze voegt hij eraan toe: ‘We zijn uit elkaar. Sinds afgelopen zomer.’

‘Dat spijt me.’

‘Het is niet zo’n goed jaar voor me geweest,’ zegt hij. Dan lijkt hij zich te herinneren tegen wie hij het heeft. De vrouw die zowel haar man als haar dochter heeft verloren. ‘Al mag ik natuurlijk niet klagen.’

‘Eenzaamheid is voor niemand makkelijk te dragen. Maar ik weet zeker dat u een ander zult vinden.’

Hij kijkt me aan. Ik zie het verdriet in zijn ogen. ‘U bent zelf nooit hertrouwd, mevrouw Fang.’

‘Nee.’

‘Er zullen best belangstellenden zijn geweest.’

‘Wie kan de man vervangen die je grote liefde was?’ zeg ik eenvoudig. ‘James is mijn echtgenoot. Hij zal altijd mijn echtgenoot blijven.’

Hij neemt de tijd om dat te verwerken. Dan zegt hij: ‘Zo heb ik ook altijd over de liefde gedacht.’

‘Zo is liefde ook.’

Zijn ogen schitteren onnatuurlijk als hij me aankijkt. ‘Niet voor iedereen.’

Wij zijn aangekomen bij het dumpling house. De ramen zijn beslagen. Hij doet snel een stap naar voren en houdt beleefd de deur voor me open, wat ik wel grappig vind, gezien het feit dat ik een dodelijk zwaard bij me heb. Het is druk in het restaurant. We boffen dat er nog net één tafeltje vrij is, in een hoek bij het raam. Ik hang het zwaard over de rugleuning van mijn stoel en trek mijn jas uit. Uit de keuken komt de verleidelijke geur van knoflook en warm brood, die me er op een indringende manier aan herinnert dat ik sinds het ontbijt geen hap heb gegeten. Elke keer dat de deur van de keuken openzwaait, verschijnen er schalen glanzende dumplings, gevuld met varkensvlees, garnalen of vis; aan de tafeltjes naast ons maken eetstokjes klikkende geluiden in de etenskommetjes, en een gezin zit zo luidruchtig in het Kantonees te praten dat het klinkt alsof ze ruzie hebben.

Frost laat onthutst zijn blik over de lange menukaart gaan. ‘Misschien kan ik het beter aan u overlaten om voor ons beiden iets te bestellen.’

‘Zijn er bepaalde dingen die u niet eet?’

‘Nee. Ik eet alles.’

‘Van die woorden zou u spijt kunnen krijgen, want wij Chinezen eten letterlijk álles.’

Hij gaat vrolijk op de uitdaging in. ‘Ik laat me graag verrassen.’

Als de serveerster een schaal met voorgerechten op tafel zet – koude stukjes inktvis, kippenpoten en gepekelde varkenspoten – laat hij zijn eetstokjes aarzelend boven de onbekende selectie dwalen, maar brengt dan een doorschijnend brokje varkenskraakbeen naar zijn mond. Ik zie zijn ogen groot worden van verrukking en verbazing.

‘Dit is heerlijk, zeg!’

‘Hebt u het nooit eerder geproefd?’

‘Ik vrees dat ik tot nu toe niet erg avontuurlijk heb geleefd,’ bekent hij, terwijl hij de chili-olie van zijn lippen veegt. ‘Maar daar probeer ik nu verandering in te brengen.’

‘Waarom?’

Hij denkt daar even over na, met een reepje inktvis bungelend tussen zijn eetstokjes. ‘Ik denk… omdat ik er niet jonger op word. Het begint een beetje tot me door te dringen dat ik eigenlijk maar weinig heb meegemaakt. En dat er steeds minder tijd overblijft om nog van alles te ondernemen.’

Ik moet daar een beetje om glimlachen, omdat ik bijna twintig jaar ouder ben dan hij en hij me dus wel stokoud zal vinden. Toch blijkt dat niet uit de manier waarop hij naar me kijkt. Ik betrap hem erop dat hij mijn gezicht bestudeert en als hij dat merkt, krijgt hij een kleur. Net zoals mijn man op ons eerste avondje uit. Het was toen net zo’n natte, mistige lenteavond als vandaag. Ik denk dat je deze jongeman wel zou mogen, James. Hij heeft veel van jou.

De dumplings worden geserveerd, zachte kussentjes gevuld met varkensvlees en garnalen. Ik kijk geamuseerd toe als hij probeert de glibberige dingen met zijn eetstokjes op te pikken en ze najaagt over zijn bord.

‘Mijn man was hier dol op. Hij kon er wel van blijven eten.’ Ik glimlach bij de herinnering. ‘Hij heeft aangeboden een hele maand gratis in dit restaurant te werken in ruil voor hun recept.’

‘Zat hij in Taiwan ook in de horeca?’

Ik kijk hem indringend aan. ‘Mijn echtgenoot was doctor in de Chinese Letterkunde. Hij stamde af van generaties geleerden. Hij zat niet in de horeca. Hij had een bijbaantje als kelner om in leven te kunnen blijven.’

‘Dat wist ik niet.’

‘Hier mag je er nooit zomaar van uitgaan dat de kelner die je ziet alleen maar een kelner is, en dat de vakkenvuller in de supermarkt alleen maar een vakkenvuller is. In Chinatown kun je nooit afgaan op wat je ogen zien. Die sjofele oude mannen die zitten te dammen onder de leeuwenpoort? Daar zitten miljonairs tussen. En die vrouw daar achter de kassa? Zij is een telg uit een familie van hoge militairen van de keizer. Schijn bedriegt hier en je mag niemand onderschatten. Niet in Chinatown.’

Hij knikt bedremmeld. ‘Ik zal het nooit meer doen. En het spijt me, mevrouw Fang, als ik oneerbiedig klonk over uw man.’ Zijn verontschuldiging klinkt volkomen oprecht; alweer een reden waarom ik deze man zo verrassend vind.

Ik leg mijn eetstokjes neer en kijk hem aan. Nu ik heb gegeten, ben ik in staat het onderwerp aan te snijden dat al die tijd al boven onze maaltijd hangt. Stoelpoten schrapen over de vloer als het rumoerige gezin aan het naburige tafeltje opstaat om te vertrekken. Als ze weg zijn, lijkt het opeens erg stil in het restaurant.

‘U wilde me iets vragen over mijn dochter. Waarom?’

Voordat hij antwoord geeft, veegt hij zijn handen af aan zijn servet, dat hij vervolgens opvouwt. ‘Zegt de naam Charlotte Dion u iets?’

Ik knik. ‘Ze was de dochter van Dina Mallory.’

‘Weet u wat er met Charlotte is gebeurd?’

‘Rechercheur Frost,’ zeg ik met een zucht, ‘ik heb die gebeurtenissen van zeer nabij moeten meemaken, dus liggen ze voor eeuwig hier opgeslagen.’ Ik raak mijn voorhoofd aan. ‘Ik weet dat mevrouw Mallory eerst getrouwd was met Patrick Dion en dat ze een dochter hadden. Charlotte. En dat Charlotte een paar weken na de schietpartij spoorloos is verdwenen. Ik weet alles over de slachtoffers en hun families, omdat ik een van hen ben.’ Ik buig mijn hoofd en kijk naar mijn lege bord, dat glimt van het vet. ‘Ik heb meneer Dion nooit ontmoet, maar nadat zijn dochter was verdwenen, heb ik hem een kaartje gestuurd waarin ik hem mijn deelneming heb betuigd. Ik weet niet of hij nog om zijn voormalige echtgenote gaf en of hij erg om haar dood treurde, maar ik weet wel hoe het voelt als je een kind verliest. Ik heb geschreven dat het me erg voor hem speet. Ik heb hem geschreven dat ik weet hoeveel pijn het doet. Hij heeft me nooit teruggeschreven.’ Ik kijk weer op naar Frost. ‘Het antwoord is dus ja. Ik weet waarom u naar Charlotte vraagt. U vraagt zich af wat iedereen zich afvroeg. Wat ik me ook afvroeg. Hoe het mogelijk is dat er op twee families zo’n vloek rust. Eerst verdwijnt mijn Laura en twee jaar later zijn Charlotte. Onze families zijn niet alleen vanwege de Red Phoenix met elkaar verbonden, maar ook vanwege de verdwijning van onze dochters. U bent niet de eerste politieman die me daar vragen over stelt.’

‘Rechercheur Buckholz, neem ik aan.’

Ik knik. ‘Toen Charlotte was verdwenen, is hij bij me gekomen. Om te vragen of de twee meisjes elkaar hadden gekend. Charlottes vader is erg rijk, dus werd er aan haar veel aandacht besteed. Veel meer aandacht dan mijn Laura ooit heeft gekregen.’

‘In het rapport van Buckholz staat dat Laura en Charlotte allebei klassieke muziek beoefenden.’

‘Mijn dochter speelde viool.’

‘En Charlotte speelde viola da gamba in haar schoolorkest. Is het mogelijk dat ze elkaar hebben ontmoet? In een muziekworkshop of zoiets?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik heb dit al talloze malen met de politie besproken. Afgezien van muziek hadden de meisjes niets gemeen. Charlotte zat op een dure kostschool. Wij woonden hier, in Chinatown.’ Mijn stem zakt weg. Ik kijk naar een naburig tafeltje waaraan een Chinees echtpaar met jonge kinderen zit. In de kinderstoel zit een klein meisje met twee minieme staartjes, die omhoog steken als puntige duivelshoorntjes. Ik bond Laura’s haar ook altijd tot zulke staartjes toen ze klein was.

De serveerster brengt ons de rekening. Ik steek mijn hand ernaar uit, maar Frost grist hem weg.

‘Ik wil graag betalen,’ zegt hij.

‘Het is altijd de oudere die betaalt.’

Hij maakt er een woordspeling van. ‘Maar u bent geen “oudere”, mevrouw Fang. Bovendien heb ik negentig procent van de maaltijd opgegeten.’ Hij legt het geld op de tafel. ‘Kan ik u een lift naar huis geven?’

‘Ik woon maar een paar straten hiervandaan, in Tai Tung Village. Ik kan best lopen.’

‘Dan loop ik met u mee. Voor alle zekerheid.’

‘Voor uw eigen veiligheid of de mijne?’ vraag ik terwijl ik mijn zwaard van de rugleuning van de stoel til.

Hij kijkt naar Zheng Yi en lacht. ‘Ik was vergeten dat u gewapend én gevaarlijk bent.’

‘U hoeft dus niet met me mee te lopen.’

‘Staat u het me alstublieft toe. Ik zou me een stuk geruster voelen.’

Buiten merk ik dat het nog steeds miezert. De frisse lucht doet me goed na de dampende warmte van het restaurant. Het vocht glinstert in zijn haar en geeft zijn huid een glans. Ondanks de kou zijn mijn wangen warm. Frost heeft niet alleen voor het etentje betaald, maar wil ook nog met me mee naar huis lopen. Het is lang geleden dat een man zich zo om me heeft bekommerd en ik weet niet of ik me gevleid moet voelen of geprikkeld omdat hij me blijkbaar kwetsbaar vindt.

We lopen in zuidelijke richting door Tyler Street, naar de oude enclave van Tai Tung Village, een deel van Chinatown waar het veel stiller is. Hier komen de toeristen niet, hier heb je alleen oude gebouwen met op de begane grond stoffige winkels, die zich op dit uur verschansen achter traliehekken. In het helder verlichte restaurant hoefde ik niet op mijn hoede te zijn. Nu voel ik me kwetsbaar, zelfs in het gezelschap van een gewapende politieman. We laten de lichtjes achter ons. De schaduwen worden donkerder. Ik ben me bewust van mijn hartslag en van de lucht die mijn longen vult en er weer uit stroomt. Het lied van het zwaard zweeft door mijn geest, woorden die me kalmeren en me voorbereiden op wat er ook komen mag.

Groene draak komt uit het water.
De wind verspreidt de kapotte bloemen.
Witte wolken boven ons hoofd.
Zwarte tijger is op zoek naar de bergen.

Ik breng mijn hand naar mijn zwaard en laat hem op het handvat rusten. Gereed. We lopen door duisternis, licht, en weer duisternis. Mijn zintuigen staan op scherp, de nacht lijkt te beven.

Snij gras om de slang te zoeken (links)
Snij gras om de slang te zoeken (rechts)

De duisternis komt tot leven. Overal is beweging. Een rat scharrelt in een steeg. Water sijpelt uit een regenpijp. Ik zie alles, hoor alles. De man naast me heeft nergens erg in. Hij denkt dat hij me beschermt met zijn aanwezigheid. Hij heeft geen idee dat het omgekeerde misschien het geval is.

We slaan Hudson Street in en arriveren bij mijn eenvoudige rijtjeswoning, die een eigen ingang heeft op de begane grond. Als ik in de portiek mijn sleutel uit mijn tas haal, blijft de rechercheur staan in de gele gloed van het lamplicht. Zoemende insecten vliegen steeds tegen het peertje. Hij is op en top een gentleman. Hij zal wachten tot ik veilig en wel binnen ben.

‘Dank u voor het etentje en de gewapende escorte,’ zeg ik met een glimlach.

‘We weten nog niet wat er aan de hand is. Weest u dus alstublieft voorzichtig.’

‘Welterusten.’ Ik breng mijn sleutel naar het slot. Dan blijf ik volkomen stil staan. Het is het stokken van mijn adem dat hem alarmeert.

‘Wat is er?’

‘De deur is niet op slot,’ fluister ik. De deur staat open. Zheng Yi heeft de schede al verlaten en bevindt zich in mijn vuist. Ik heb niet eens beseft dat ik het zwaard getrokken had. Mijn hart bonkt als ik met mijn voet tegen de deur duw. Hij zwaait open. Binnen is het donker. Ik doe een stap naar voren, maar rechercheur Frost houdt me tegen.

‘Wacht hier,’ beveelt hij. Met getrokken pistool stapt hij voor me langs en doet het licht aan.

Ik kijk vanuit de deuropening toe als hij door mijn eenvoudige woning loopt, langs de bruine bank en de gestreepte leunstoel die James en ik al die jaren geleden hebben gekocht toen we net uit Taiwan waren gekomen. Meubels die ik nooit zal kunnen vervangen, omdat mijn echtgenoot en mijn dochter erin hebben gezeten. Zelfs in meubels blijven geliefde geesten eeuwig achter. Als Frost de keuken binnengaat, loop ik naar het midden van de zitkamer en blijf daar doodstil staan. Ik snuif de lucht op en kijk langzaam om me heen. Mijn blik blijft rusten op de boekenkast. Op het lege fotolijstje. Ik voel een siddering van angst.

Er is hier iemand geweest.

Vanuit de keuken vraagt Frost: ‘Ziet u iets bijzonders?’

Zonder antwoord te geven loop ik naar de trap.

‘Iris, wacht!’ zegt hij.

Ik snel de trap al op, geruisloos. Het is mijn hartslag die een donderend lawaai maakt en bloed naar mijn ledematen en spieren stuwt. Ik neem mijn zwaard in beide handen als ik naar de deur van mijn slaapkamer loop.

Verplaats de wolken en zie de zon.

Ik snuif de lucht op en weet meteen dat de indringer hier is geweest. Hij heeft een geur van agressie achtergelaten. De stank vult de lucht. Ik voel mijn hart bonken en kan mezelf er niet toe brengen naar binnen te gaan en de vijand tegemoet te treden. Ik hoor rechercheur Frost de trap op rennen. Hij geeft me rugdekking, maar ik vrees alleen wat er vóór me ligt.

Gebruik de zeven sterren om de tijger te berijden.

Ik stap over de drempel. Op hetzelfde moment drukt Frost op de lichtschakelaar. Opeens baadt de kamer in licht. De foto uit het lijstje ligt op mijn hoofdkussen. Ze wordt op haar plek gehouden door een mes dat er dwars doorheen is gestoken. Pas als ik Frost op zijn mobiele telefoon toetsen hoor indrukken, draai ik me naar hem om.

‘Wat doet u?’ vraag ik.

‘Ik bel mijn partner. Zij moet hiervan op de hoogte gebracht worden.’

‘Bel haar niet. Alstublieft. U weet hier niets van.’

Hij kijkt me aan, zijn blik opeens zo scherp en alert dat ik besef dat ik hem heb onderschat. ‘En u wel?’