Vandalia

 

 

 

Bezoekers komen via de voorkant binnen in Vandalia. Gevangenen worden via de achteringang binnengebracht. In augustus 1998 arriveerden we in drie grote, witte bussen. In mijn bus zaten zo’n twintig gevangenen. Een andere bus zat vol met alleen maar bezittingen. Ik vond het niet makkelijk om Chillicothe te verlaten, want het was de laatste zes jaar toch mijn thuis geweest. En het grootste deel van de tijd was het toch een soort zomerkamp geweest. Het zag er niet eens uit als een gevangenis. Ik dacht dat het leven in Vandalia makkelijker zou zijn, want daar wisten we tenminste precies wat er van ons verwacht werd, terwijl de nieuwe directeur in Chilli zijn spierballen liet zien en ons een voor een al onze vrijheden afpakte.

Aan de voorkant van Vandalia werden we opgewacht door een auto, die we volgden naar de achteringang. Een hek met prikkeldraad erop schoof langzaam open en we zagen grote, rode gebouwen, aan alle kanten verlicht door schijnwerpers.

Een vriendin van me, Shelley, zei: ‘Goeie god. Waarom hebben we ons hiervoor aangemeld? Wat hebben we gedaan?’

Mijn gedachten volgden ongeveer dezelfde lijn. Het was zo’n onpersoonlijk, overweldigend, kil ogend gebouw. Waarom had ik hiervoor gekozen? Werd dit echt mijn nieuwe onderkomen?

Jennifer was er ook bij. Ze glimlachte haar beeldschone glimlach en zei: ‘Nou ja, ik sta er tenminste niet alleen voor.’

Ik schudde mijn hoofd en keek verbluft rond naar al die gebouwen en de felste lichten die ik ooit had gezien.

Na onze vier uur durende busrit lieten ze ons binnen door een achterdeurtje met een rij bellen. Het gebouw was nieuw en dat was meteen het enige verfrissende verschil met de van ongedierte vergeven gevangenis die ik zojuist had verlaten. De tegels op de vloer vormden willekeurige patronen van kalmerende kleuren: mauve, zeegroen, crèmewit, lichtblauw en bruin. Ik werd helemaal gestoord van de willekeur van die tegels, want ik hield van orde. Als je uren naar zo’n vloer keek, ontdekte je er nog geen patroon in.

Elk gebouw had vier afdelingen, gelegen rond een ronde centrale hal. De gevangenbewaarders zaten in een klein, rond, open kantoortje. Er was geen glazen afscheiding, ze liepen in en uit door een halve deur. In de centrale hal stonden computers en monitors, plus een schakelbord waarmee het personeel de deuren kon openen; niet onze celdeuren, maar de ingangen van alle afdelingen.

De muren van de afdelingen hadden glazen ruiten. Een cipier in de centrale hal kon zien wat er gebeurde in de woonkamers en de gangen van de afdelingen, waar videocamera’s hingen.

Toen ik mijn afdeling voor het eerst betrad, zag ik de grote open ruimte die de woonkamer werd genoemd. Ik kon boven alles zien, plus alles wat er in de gang gebeurde. Gevangenen van beide verdiepingen kwamen tijdens vrije uren samen in de woonkamer. Er was een telefoonhokje met twee blauwe telefoons om collect mee te bellen. Er was een kamertje aan de andere kant van de gang waar een tv stond en daar mochten alleen de gevangenen van beneden komen. Boven was ook een tv-kamer, maar die was niet afgesloten.

In de gang was ook een soort bezemkast met een groot aanrecht erin, waar we dweilen, bezems en ander schoonmaakgerei konden vinden. Daartegenover lag een washok met een wasmachine en een droger. Elke verdieping had zijn eigen washok.

De douches waren een stukje verderop. We hadden vijf douches in onze badkamer, die betegeld was met kleine, bubblegumroze tegeltjes. Ik werd misselijk van die kleur als ik er te lang naar keek. De douches hadden een klein douchegordijn en een bankje voor je spullen, allemaal roze. Ik merkte dat het water nooit echt warm werd en de waterdruk was altijd waardeloos. Je kon de douchekop niet bijstellen, dus ik moest er eentje vinden die omlaag wees, zodat hij niet recht in mijn gezicht spoot. Ik kreeg een voorkeur voor douche nummer drie. Als er iemand onder de douche stond, moesten we in de rij gaan staan. Voordringen was altijd reden voor een gevecht. Ik drong nooit voor, maar ik werd wel kwaad als iemand bij mij voordrong.

Mijn kamer lag verderop in de gang. Hij ging van buiten op slot met een sleutel. Er zat een prachtige, nieuwe deur in, esdoornkleurig gefineerd, met een smal raampje bovenin. De deurknop was van koper. Als je naar binnen liep, zag je vier bedden tegen de muren staan, twee aan elke kant. Onze harde, plastic matrassen, die gevuld waren met onduidelijke materie, zaten in witmetalen frames geklemd. Elk bed had een deken, lakens en een kussen. We mochten onze eigen dekens bestellen, dus ik nam een lichtblauwe, met mijn naam erop geborduurd, zodat niemand hem kon stelen. We mochten een eigen vloerkleedje uitkiezen en het mijne was lichtblauw. Naast ons bed stond een crèmekleurige metalen kast en onder het bed had je nog een kist. Al onze eigendommen moesten daarin. We hingen onze handdoeken aan de zijkanten van de kasten. Ik bestelde een koningsblauwe handdoek. Het enige wat er boven op onze kastjes mocht liggen of staan waren een bijbel, een kopje en twee fotolijstjes.

Bij ons voeteneinde zat een metalen houder voor onze tv’s. Daar mochten we alleen tijdens bepaalde uren naar kijken, maar nooit als de koppen geteld werden. We lieten ze toch aan tijdens de telling en wachtten tot we de cipier aan hoorden komen in de gang. Meestal konden we hun sleutels horen en anders hoestte iemand in de kamer naast de onze wel ten teken dat de tv uit moest. Ik keek altijd tv met mijn teen op de aan- en uitknop, zodat ik hem snel uit kon zetten.

Tussen twee bedden in hing een roestvrijstalen plank aan de muur voor elektrische apparaten. Ik had een dubbel cassettedeck, een walkman, een krultang en een föhn. De muren bestonden uit crèmewitte betonblokken. Ik heb die betonblokken talloze keren geteld.

Midden in de kamer stond een tafel van gefineerd triplex met T-vormige poten en zeegroene plastic stoelen. De kamer had een groot raam met vijf centimeter dikke metalen tralies met acht centimeter tussenruimte. Een mens zou onmogelijk door dat raam heen kunnen komen, hoe hard ik er ook over nadacht.

Ik vond de grote, rode gebouwen eruitzien als stallen. Ze deden me denken aan Bob Evans-restaurants en in zulke restaurants kan ik nog steeds niet eten.

 

*

 

Ik kende heel veel mensen in Vandalia. De meeste gezichten – van personeel en gevangenen – waren bekend. Maar mijn beste vrienden waren Jennifer Fair en Roberta. Ik vond het nog steeds moeilijk om me open te stellen voor mensen. Maar mijn baantje was in elk geval leuk. Ik werkte als receptiehulpje bij de recreatie en daar was het rustig. Ik vond het er fijn omdat ik zo veel kon sporten als ik wilde, meestal een uur per dag en dan nog wat oefeningen met de gewichten. Het sporten verlichtte mijn eenzaamheid een beetje en ik werd zelfs even te mager. Maar het kon me niet schelen. Het voelde goed om een beetje conditie op te bouwen. De gevangenen kozen me twee keer als woordvoerder van de recreatiecommissie en ik vond het fijn om er verantwoordelijkheden bij te krijgen. We mochten helpen beslissen wat voor toernooien er gehouden werden, wat voor nieuwe spellen er gekocht werden en wat voor fitnessapparaten we wilden, zoals loopbanden.

Mijn kamergenotes waren willekeurig gekozen en eigenlijk wilde ik graag op een kamer met Jennifer Fair. Dus Jennifer bekokstoofde een verhaal en zei tegen mijn maatschappelijk werkster dat ik anorexia had en dat we samen op een kamer moesten, zodat zij ervoor kon zorgen dat ik at. Haar plan mislukte. Ik ging de isoleer in voor een psychologisch onderzoek omdat ik te dun was. Ik kwam terecht in een klein eenpersoonskamertje waar ik alleen een papieren jurk aan mocht. Ik had het steenkoud, zo zonder matras, en ik kreeg bijna niet te eten. Ik voelde me ellendig. Midden in de nacht gaf een aardige cipier me een extra papieren jurk om onder te kruipen. Maar de volgende ochtend pakte de volgende hem weer af. Ik vroeg haar of ze mijn bloed ook nog wilde, want dat waren de enige twee dingen die me warm hielden.

De directeur kwam de ronde doen in de isoleer en vroeg of alles goed was. Ik zei nee. Ik zei dat ik daar zat voor een psychologisch onderzoek en dat ze maar vierentwintig uur hadden om me te onderzoeken en dat ze dus maar beter konden opschieten.

Ik zat gewoon te bluffen. Ik verzon die regel ter plekke. Maar hij pikte het en belde de psychiater. Toen bleek dat die geen dienst had, liet hij me er meteen uit.

Goddank. En goddank dat niemand zich ooit meer zorgen heeft gemaakt omdat ik te mager werd.